boeken, kranten en
tijdschriften
Nederland
1,51
Italië
1,20
Luxemburg
1,15
BRD.
1,10
Frankrijk
1,04
België
0,86
EconomischoStatistische Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
24 MAART 1971
56e
JAARGANG
No. 2790
7
1,
1
De Nederlander
en
zijn
huishoudrekening
,,Dankt allen God en wees! verblijd
Omdat Gij Nederlanders zij!.”
Nico/aas Beets
Wat oenkt de lezer van het volgende deugdzame
,,imago” van de ,,gemiddelde Nederlander”: een serieus
en -betrouwbaar man, goed geïnformeerd en algemeen
ontwikkeld en bijzonder huiselijk van aard, zij het op
een wat zuinige manier? Of acht hij dergelijke simplifi-
caties ongewenst? Inderdaad is voorzichtigheid hier ge-
boden; wij Nederlanders – daar heb je het alweer –
plegen soms tamelijk onvriendelijke stereotypen op önze
EEG-partners te drukken: de Italianen zijn onbetrouw-
baar en de Fransen arrogant; de Duitsers hebben geen
gevoel voor humor en de Belgen, nou ja, die willen we
dan nog wel als een wat slordig soort Nederlanders be-
schouwen. Daarom wil ik het boven geschetste beeld
van de Nederlander nu eens proberen te toetsen en wel
met behulp van de resultaten van het budgetonderzoek
1963/1964, gepubliceerd in het
Jaarboek 1968
van de
Sociale Statistiek der Europese Gemeenschap.
In de manier waarop een volk zijn inkomen besteedt
moet je nl. heel wat van zijn volksaard kunnen terug-
vinden. Wel bevinden zich op dit gebied vele voetangels
en klemmen. Zo spelen behalve die volksaard zowel ver-
schillen in welvaartspeil als – door aanbodsfactoren
veroorzaakte – verschillen in relatieve prijzen, gecom-
bineerd met de inkomens- en prijselasticiteiten van de
vraag een belangrijke rol. Voorts moet, voor zover het
de aanschaf van duurzame goederen betreft, het reeds
aanwezige bezit daarvan, alsmede de voorraadelasticiteit
van de vraag erbij worden gehaald, terwijl tenslotte van
belang is in welke mate de overheid in de onderscheide-
ne bestedingsrichtingen reeds voorzieningen treft. Ik heb
me daarom beperkt tot de huishoudrekeningen van de
uit welvaartsoogpunt best vergelijkbare categorie, ni. die
van de employés en ambtenaren; ik heb voorts niet de
aangeschafte hoeveelheden, maar de bestede bedragen
bekeken en heb ook overigens getracht alle bovenge-
noemde klippen zoveel mogelijk te omzeilen.
Welnu, daar gaan we dan; in de volgende tabellen
wordt telkens het percentage dat de beschouwde beste-
dingsrichting van het totale gezinsverbruik in Nederland
uitmaakt met dat van de andere EEG-landeh vergeleken:
De Nederlander is een serieus en betrouwbaar man .
sociale plus privé-
alcoholhoudende
schulden en
verzekeringen-
dranken
leningen
Nederland
12,51
Nederland
1,19
Nederland
0,01
B.R.D.
9,98
België
1.95
Frankrijk
0,36
Italië
7,27
Luxemburg
2,22
Luxemburg
0,49
België
6,20
Italië
2,42
B.R.D.
1,02
Frankrijk
4,61
B.R.D.
2,51
België
2,12
Luxemburg
4,31
Frankrijk
2,98
Italië
2,30
goed geintormeerd en algemeen ontwikkeld….
ontwikkeling en ont-
spanning in het alg.
Nederland
10,07
Frankrijk
8,03
BRD.
7,25
Italië
7,19
Luxembur’g
6,87
België
6,51
en bijzonder huiselijk van aard, zij het op een wat
zuinige manier …..
–
installatie, repara-
meubilair en
tie en onderhoud
verteringen
vloerbedekking
van en in de woning
buitenshuis
Nederland
3,42
Nederland
1,94
Italië
1,75
B.R.D.
3,05
Frankrijk
1,39
Nederland
1,84
België
2,96
Italië
1,28
België
2,36
Italië
2,64
België
1,20
BRD.
2,66
Luxembur-g
2,62
Luxemburg
1,03
Luxemburg
2,79
Frankrijk
2,58
B.R.D.
0,82
Frankrijk
3,85
De conclusie laat ik graag aan de lezer.
R.1.
265
Inhoud
Loonstijging in nieuwe contracten
De Nederlander en zijn huis-
In de onlangs gepubliceerde samenvatting van het
Centraal Econo,nisch
houdrekening
…………..
265
Plan 1971
is de stijging van de loonsom per werknemer van 1970 naar
Centraal Planbureau:
1971
geraamd op
12%. Met betrekking tot de contractloonstijging na
Loonstijging
in nieuwe
con-
afloop van de loonmatigingsperiode, welke in deze raming voor de nieuwe
tracten
………………266
contracten ligt besloten, zijn de laatste tijd van verschillende kanten vaak
sterk afwijkende percentages genoemd, oplopend tot 10% en meer. Zo
Prof. Dr. F. Hartog:
wordt in
ESB
van 10 maart jI. door de heer De Boer becijferd dat het
Harmonie en conflict
267
CPB voor de nieuwe contracten na 1juli een loonstijging van 11 â 11,5%
Drs. A. J. C. W. M. de Kort:
heeft aangehouden.
Bij de hierboven bedoelde berekeningen wordt vaak over het hoofd ge-.
Reële inkomensverbetering on-
zien, dat de toeneming van de loonsom per werknemer t.o.v. het vooraf-
der het Kabinet-De Jong
. . .
268
gaande jaar behalve door de jaareffecten van contractloonstijgingen en door
J. Varkevisser:
incidentele loonsverhogingen, mede wordt bepaald door mutaties in de
sociale lasten van werkgevers alsmede door loonsverhogingen welke in de
Het pensioenvoorstel
van
de
loop van het voorafgaande jaar plaatsvonden (de zgn. overloop). De muta-
Stichtiug van de Arbeid
271
tie in de loonsom per we?knemer wordt in 1971 bovendien nog beïnvloed
Prof. Dr. J. Horring:
door de extra uitkering van de f. 400
–
welke voor een deel pas dit jaar
wordt uitgekeerd
–
alsmede door de verwerking hiervan in de contracten, Ontwerp van een échte Grond-
welke door de loonmatiging niet wordt opgeschort. Tenslotte dient er reke-
bank
………………..274
ning mee te worden gehouden, dat de in 1970 gesloten meerjarige contrac-
Drs. J. A. M. Heijke:
ten vooralsnog niet door de loonmatiging worden getroffen.
Europa-bladwijzer
……….277
De contractloonstijging welke door het CPB na afloop van de loon-
-.
.
.
Mededelingen
…………279
matigingsperiode is verondersteld,
ligt dan
ook
belangrijk lager dan de
hiervoor genoemde percentages. Zoals uit de tekst van de samenvatting
Relatieve prijzen
……….280
van het Plan-1971 kan worden opgemaakt, werd voor de nieuwe contracten
Magazien
…………….281
de totale loonsverhoging gelijk gesteld aan die in de meerjarige contracten.
Boekennieuws
…………282
Deze stijging bedraagt niet inbegrip van een schatting t.a.v. de realisering
van de indexeringsclausules in laatstgenoemde contracten
8%.
Dit impli-
Redactie
ceert dat voor nieuwe CAO’s (na aftrek van de ontheffingspercentages van
3 en 1%) na afloop van de loonmatiging (gemiddeld per 15 augustus) een
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R.Iuvema, L. H. Klaassen, H. W.Lambers,
loonsverhoging werd aangenomen van 4%, inclusief eventuele indexering.
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
Onderstaande tabel geeft een nadere verduidelijking van het voorgaande
A. de Wit
‘
aan de hand van een opsplitsing van de loonraming naar componenten,
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
zoals deze voorkomt in (het nog niet gepubliceerde) hoofdstuk 4 van het
Adjunct redacteur-secretaris:
.
Centraal Economisch Plan 1971.
J. van der Burg
Loonsom
per werknemer
ilb
1971 (mutaties
t.o.v. voorafgaand jaar in
procenten)
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Meerjarige
CAO’s: 25%
8,0 a)
Nieuwe
CAO’s:
75%
.
8,0 a) b)
}
8,0 a)
Economisch Instituut
Overloop naar 1972
–
2,6 c)
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Overloop tuit 1971.
1,7
Verwerking extra uitkering
•
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
•
1970-1971 in de loonschalen
3,2 d)
postbus 4224. Telefoon: Extra uitkering 1970
–
2,0
Extra uitkering 1971
0,5
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adresuvijziging s.v.p. steeds adresbandje
Jaareffect loonafspraken
8,8
meesturen.
Incidenteel
2,5
–
.
.
Bruto loon
11,3
Kopij
voor
de redactie: in tweevoud,
Sociale lasten werkgevers
0,8
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Totaal (afgerond)
12,0
Abonnementsprjs:
f.
44,72 per jaar,
Exclusief het effect van de verwerking van de extra uitkeringen 1970/1971
studenten t 31,20, franco per post voor
in de contracten.
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
T.w.
3% na afloopdata der CAO’s, 1
%
3 maanden later en 4% na afloop van
rjjksdelen (zeepost).
de loonmatigirugsperiode.
Prijs van dit nummer:f 1,50. Abonnementen
Exclusief de overloop van
de
verwerking van
de extra
uitkeringen in
de
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
loonschalen.
maar slechts worden beëindigd per
Na correctie voor overloop naar 1972.
ultimo van een kalenderjaar.
Centraal Planbureau
Betaling: giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Naschrift
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
De nadere verduidelijking van het CPB betreffende de loonsoniraming voor
Advertenties:N.V.Kon.Ned.Boekdrukkerj
1971 stel ik zeer op prijs. Inderdaad blijkt hieruit dat de geraamde loon-
H.A.M.
Roelants, Lange Haven 141,
Schledam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
(slot op blz. 269)
266
F. Hartog
Harmonie
en conflict
De titel van dit stukje is ontleend
aan het bekende boek van Pen.
Daarop komen wij nog terug. De aan-
leiding is een andere. Kort gefor-
muleerd bevat het volgende enkele
“second thoughts” over de neo-
marxistische kritiek op de traditione-
le economie. Daarbij is met name
gedacht aan figuren als Dobb en
Sweezy. Hun kritiek komt er vooral
op neer dat de economische weten-
schap alleen oog heeft voor evenwicht
en harmonie.
Deze aantijging is gemakkelijk –
men zou bijna zeggen al te gemak-
kelijk te weerleggen. De neo-marxis-
ten overschreeuwen zichzelf namelijk.
Zij willen te veel bewijzen en daar-
door komt hun kritiek slecht over.
Zij geven een zo vertekend beeld van
de economische wetenschap dat voor
een onbevooroordeeld vakgenoot de
voorbeelden van het tegendeel voor
het oprapen zijn.
In de eerste plaats staat in de
traditionele economie niet het even-
wicht, maar de concurrentie voorop.
De harmonie ligt er hoogstens achter.
In de tweede plaats kan gewezen
worden op allerlei exploderende mo-
dellen.
Maar toch zou van een meer ge-
nuanceerde neo-marxistische kritiek
wel eens iets kunnen blijven hangen.
Omdat genuanceerd denken en neo-
marxisme elkaar blijkbaar uitsluiten,
bestaat het gevaar dat wij enkele ele-
menten van hun bezwaren over het
hoofd zien.
Dat achter het concurrentiemecha-
nisme altijd het evenwicht opdoemt
is een samenhang die we zullen moe-
ten aanvaarden. Daar is geen speld
tussen te krijgen. De economie kijkt
op dit punt gewoon verder dan de-
gene die blijft staan bij de conflict-
elementen in de concurrentie. Iets
anders wordt het als we de blik rich-
ten op economische processen waar
groepsgewijze krachten overheersen.
Toch is ook bij dit soort samenhan-
gen de aandacht in belangrijke mate
gericht op een situatie met een even-
wicht van krachten. Het begrip
“countervailing power” is zelfs af-
komstig van Galbraith, die men toch
waarlijk niet van bevangenheid door
het traditionele economische denken
kan beschuldigen.
Ook Pen komt, na alle mogelijke
groepsgewijze conflicten te laten op-
komen, tot een slothoofdstuk over de
harmonie van de groei. Hij zet hier
een vraagteken bij, maar uit de in-
houd van het desbetreffende hoofd-
stuk blijkt toch duidelijk dat in zijn
gedachtengang bij een bevredigende
economische groei de harmoniekrach-
ten overheersen.
Op dit punt bekruipt ons de mees-
te twijfel. Er is namelijk het jaloe-
zie-effect, dat juist bij economische
groei dikwijls de kop opsteekt. Ieder
kan dan meer krijgen, maar de er-
varing leert dat ieder er altijd
minstens zoveel op vooruit wil gaan
als de anderen. De vakbeweging kijkt
naar het aandeel van de arbeiders in
het nationale inkomen; het sleepboot-
personeel wordt onrustig als de ha-
venarbeiders er op vooruit gaan; de
ambtenaren willen de trend volgen.
Men wil niet alleen meer, maar men
wil bovendien zijn relatieve positie op
zijn minst handhaven. Verdelings-
conflicten blijven ook bij economi-
sche groei hun volle scherpte behou-
den.
Dan is er in de sfeer van de doel-
stellingen – althans bij individualis-
tische calculatie – het probleem van
welvaart versus welzijn.
Het harmonie-denken zit vele eco-
nomen nu eenmaal in het bloed.
Wij hebben wel conflictmodellen,
maar zij worden in hoofdzaak alleen
gebruikt om ongenuanceerde aanval-
lers het zwijgen op te leggen. Een
centrale rol spelen zij in het alge-
meen niet, en nog minder worden
zij gehanteerd bij direct op de prak-
tijk gerichte analyses. Als er toch
iets mis gaat wordt de schuld ge-
makkelijk op buiten-economische in-
vloeden geschoven.
Op deze wijze is er een ontwikke-
ing op gang gekomen waarbij het
conflict-denken in belangrijke mate
is uitgeweken naar een andere weten-
schap, namelijk de sociologie. Met
enige overdrijving zouden we het
zelfs zo kunnen stellen, dat er zich
in toenemende mate een zodanige
arbeidsverdeling voltrekt tussen eco-
nomie en sociologie, dat de eerste
het harmonie-denken en de tweede
het conflict-denken voor haar reke-
ning neemt. We hebben als gevolg
van onze specialisatie natuurlijk alle-
maal oogkleppen op, maar de vraag
rijst of het niet van belang zou kun-
nen zijn, bij zo sterke verschillen in
,,denkraam”, de oogkleppen zo nu
en dan eens te verwisselen. Zou het
niet raadzaam zijn bij het weten-
schappelijk onderwijs economie en
sociologie veel meer samen te bren-
gen, door in het normale vakkenpak-
ket altijd zowel de een als de ander
op te nemen? Het lenen van elkaars
oogkleppen kan misschien bijdragen
tot relativering van zienswijzen, waar-
aan in deze tijd van verabsolutering
van standpunten grote behoefte be-
staat.
Of zouden wij op deze wijze in-
nerlijk verscheurde mensen kweken,
die voortdurend in conflict zijn met
zichzelf?
T
ik
ESB 24-3-197 1
267
Reéle inkomensverbetering
onder het Kabinet-De Jong
DRS. A. J. C. W. M. DE KORT*
Dit artikel beschrijft Je bezwaren van het gebruik van de stijging van het reële beschikbare in-
komen als centrale maatstaf hij loononderhandelingen en het verloop ervan voor ambtelijke in-
komens onder het Kabinet-De Jong. De auteur is als wetenschappelijk medewerkèr verbonden
aan het Fiscaal Instituut van de Katholieke Hogeschool te Tilburg.
Tot voor kort heerste onder fiscaal georiënteerde eco-
nomen nog volop de mening, dat loononderhandelingen
zich voornamelijk concentreerden op het nominale
loonstijgingspercentage. Slechts groepen, waarvan de
organisatie hecht, de invloed op de nationale economie
gering en het aanbod van goederen en diensten relatief
schaars is (zoals notarissen, specialisten en huisartsen),
zouden in staat zijn hun inkomensstijging op grond van
het beschikbare inkomen te bepalen
1
.
De werkelijke gang van zaken in de laatste jaren
leert echter anders. Steeds meer wordt als belangrijkste
punt van overleg gezien de stijging van het reële be-
schikbare inkomen. Zowel de opstelling van werkgevers
en vakbeweging bij de loononderhandelingen als ook
de uitgekiende cijfermatige benadering van het Centraal
Planbureau wijzen daarop, terwijl ook bij de debatten
in de Tweede Kamer over de loonpauze de vraag, of
er voor de werknemers nog enige reële vooruitgang in
zat, centraal stond.
Deze nadere explicering van waar het bij de be-
paling van de loonhoogte in feite om gaat mag ver-
heugend genoemd worden. Dat wil nog niet zeggen dat
daarmee de problemen van de baan zijn. Zeker niet.
Ook in de toekomst zal bij de onderhandelingen over
het te verwachten verloop van de conjunctuur gedis-
cussieerd worden, terwijl ook over maatregelen ter
bevordering van een min of meer evenwichtige ont-
wikkeling wel dikwijls verschillend gedacht zal worden.
Daarnaast zal juist het gebruik van de stijging van het
reële beschikbare inkomen als belangrijkste onderhan-
delingsmaatstaf de overlegpartners met hun neus op
de daaraan klevende bezwaren drukken. Niet dat deze
bezwaren niet reeds eerder bekend waren, maar nu
iedereen exact wil weten hoe het er met zijn reële
beschikbare inkomen voorstaat, worden ze manifester.
De loononderhandelingen zullen zich daarom ook steeds
meer op deze bezwaren richten.
De bezwaren tegen het ,,reële beschikbare inkomen”
De hier bedôelde bezwaren zijn de volgende:
Het stellen van een vast percentage als stijging
van het reële beschikbare inkomen houdt geen rekening
met de verschillen die tussen de bedrijfstakken kunnen
ontstaan. Toch zal het de onderhandelingen bemoeilij-
ken. Het feit dat in een zwakke bedrijfstak de loons-
verhogingen minder groot zijn dan in een gezônde,
geeft bij het noemen van louter nominale loonstijgingen
niet zoveel problemen. Als bijvoorbeeld in de ene be-
drijfstak 8% en in de andere 10% gegeven wordt,
dan maakt men zich daarover niet al te veel zorgen.
Maar als nu blijkt dat die 10% aanleiding geeft tot
een stijging van het reële beschikbare inkomen met 2%,
en de 8% tot een stijging met 0%, dan zal er over
deze differentiatie nog wel eens een harde noot ge-
kraakt kunnèn worden.
De loononderhandelingen richten zich steeds op
een
modale
werknemer en houden dus geen rekening
met de daardoor ontstane gevolgen voor de stijging
van het reële beschikbare inkomen van de
verschillende
inkomensklassen.
Dit verschil in stijging van het reële
beschikbare inkomen wordt structureel veroorzaakt door
de progressie der belastingen. Daarnaast kunnen ver
–
schillen ontstaan door incidentele oorzaken, zoals sa-
larisuitkeringen of verhogingen in centen i.p.v. pro-
centen, door de wiebeltax, e.d.
Het rekenen met de modale werknemer heeft
ook nog andere bezwaren. Enerzijds wordt bij de door
het Centraal Planbureau berekende stijging van het
reële beschikbare inkomen een post incidenteel opge-
nomen. Deze post omvat onder meer de gevolgen, van
structuurwijzigingen in de bedrijfstak. Bij de overheid
zijn hierin bijvoorbeeld opgenomen de extra salaris-
verhogingen van militairen en de verschuivingen in ‘de
samenstelling van het overheidspersoneel naar hoger
betaalden. Anderzijds zal ook zonder de post inciden-
teel de ene werknemer op de top van zijn salarisschaal
blijven staan, terwijl een ander door dienstjaren of
promotie opklimt. Dit alles wordt nu in de inkomens-
1
Vgl. Dr. N. H. Douben: ,,Het herverdeelde inko-
men”, Kluwer, Deventer 1970, blz. 134:
268
stijging van de modale werknemer meegeteld. Een
werknemer die op zijn schaalmaximum staat ondervindt
echter in feite geen stijging van zijn reële beschikbare
inkomen door promoties van anderen of door struc-
tuurwijzigingen.
De hier gesignaleerde bezwaren zullen de loononder-
handelingen nog wat moeilijker maken dan ze al zijn.
Anderzijds worden ook de resultaten duidelijker voor
de individuele werknemer. Hij weet nu meer exact waar
hij aan toe is.
Het verloop van het reële beschikbare inkomen
Hoe is nu het verloop van het reële beschikbare in-
komen geweest in de afgelopen jaren? Het zou interes-
sant zijn dit voor de verschillende inkomensklassen
in de verschillende bedrijfstakken (evt. nog nader ge-
specificeerd naar bedrijven) te vergelijken. Daarbij
doet zich echter het probleem voor, dat de hogere
inkomens in de bedrijven niet onder de CAO’s vallen.
Het aantal gegevens daarover is daarom schaars en
moeilijk toegankelijk. Bovendien wordt de vergelijking
van de hogere en lagere inkomens in de bedrijfstakken
bemoeilijkt door het verschil in sociale voorzieningen.
Gelukkig geeft de overheid hier meer duidelijkheid
en ook vergelijkingsmogelijkheden. Alle ambtenaren
vallen onder een gemeenschappelijk statuut. Functies en
rangen zijn omschreven met de daarbij behorende sa-
larisschalen, waaraan men rigoreus de hand tracht te
houden. De ontwikkeling van de salarissen bij de over-
heid stelt ons daarom in staat een beter inzicht te
krijgen in de stijging van het reële beschikbare inkomen
in de verschillende inkomensklassen. Daartoe is over
de jaren 1967-1971, dus ongeveer over de kabinets-
periode-De Jong, deze stijging .berekend. De berekening
werd als volgt ôpgezet:
a. Er werd uitgegaan van salarismaxima behorende
bij een aantal rangen. Het verloop van deze maxima
over de jaren 1967-1971 werd nagegaan. Er is dus
geabstraheerd van individuele promoties of verbeterin-
gen.
Het beschikbare inkomen werd berekend door het
(slot
van blz. 266)
stijging na afloop van de loonmatigingsperiode 4% be-
draagt; de van verschillende kanten gemaakte ramingen
– dus ook de mijne – kunnen dus nu gevoeglijk als
onjuist terzijde worden geschoven.
Het CPB had er – dunkt mij – wel goed aan ge-
daan deze toelichting op de loonsomraming op. te nemen
in de gepubliceerde sanienvatting van het
CEP 1971.
Waarschijnlijk zou hierdoor de nu heersende verwarring
rond dit belangrijke sociaal-economische strijdpunt. zijn
voorkomen. In ieder geval zou zowel de noodzaak tot
nadere verduidelijking als dit naschrift zijn voorkomen.
R. de Boer
salaris plus de vakantie-uitkering en de uitkering, krach-
tens de interimregeling-ziektekosten te verminderen met
het pensioenverhaal en de te betalen blasting.
De belasting werd berekend aan . de hand:. van
tariefgroep
II,
gehuwden zonder kinderen,., over
•
het
bruto salaris verminderd met het pensioenverhaal. Geen
rekening werd dus gehouden met. eventuele verwer-
vingskosten, overige persoonlijke verplichtingen, buiten-
gewone lasten e.d..
Voor 1971 werd naast de reeds vastgestelde sa-
larismaatregelen gerekend met een salarisverhoging van
4% per 1 juli over het per 1 april geldende salaris.
De uitkering krachtens de interimregeling-ziektekosten
werd gesteld op f. 490. De franchise ter berekening
van het pensioenbijdrageverhaal werd voor 1971 gesteld
op.f. 5.556.
Het berekende beschikbare inkomen werd ged-
fleerd met het prijsindexcijfer van de particuliere con-
sumptie. Voor 1971 werd een prijsstijging van
6,5%
aangenomen. Voor alle inkomens werd dezelfde de-
flerings-index aangehouden.
In bijgaande tabel, vindt men de totale procentuele
stijging van het reële beschikbare inkomen over de
periode 1967-1971. Dit totaal wordt uitgesplitst in een
aantal oorzakelijke factoren, nI.:
Toeneming reëel beschikbaar inkomen
1967-1971
Functie/Rang
.
Toeneming reëel beschikbaar inkomen in %
Naam
Schaal
Beschikbaar
.
Totale
Veroorzaakt door:
inkomen
toeneming
1971 .a)
.
.
Wijziging
t. 400
Wiebeltax
Overige
pensioen-
i.p.v. 2
1
/o
oorzaken
verhaal
Schrijver b)
3
10.100
143
2,8 2,7
–
0.3 9,1
Adm. Ambt. CIII
18
11.100
13,0
2,3
2,3
–
0,4
8,8.
Adm. Ambt. CII
32
12.000
11,8 1,8 1,7
–
0,5
8,8
Adj. Commies c)
43
12.900
‘
10,9
.
1,4
1,4′
–
0;5
8,6
‘
Adj. Comniies A
57
14.000
9,5
.
0,9 1,0
–
0,6
82
Techn. Ambt
70
15.200
8,9
0,5
0,8
–
05
8,2
Stat. Ambt. A le ki
82
16.400
.
79
‘
0,3
‘
0,3
-0,7
8,0
Techn. Ambt.
le
kl. d)
93
17.200
7,1
.
0,2 0,2
,- 0,7
.
7,4
Referendaris 2e kl
112
20.700
55
–
0,3
–
0,4
–
0,9
7,1”
Refereridaris
130
23.300
4,3
‘
–
0,4
–
0,7
–
.
–
1,1
,
6,5
Administrateur e)
148
25.800 3,5
–
0,7
-. 0,7
–
1,3
6,1
Hoofd Administr.
.
150
29.200
2,5
–
0,8
–
1,0
.
–
1,5
Bibliothecaris
152
33.000
1,7
–
0,9
–
1,0
–
1,8
‘5,4
Hfd. Dir. Rijksmus. t)
154
37.900
,
0,6
–
0,9
–
1,2
–
2,2
4,9
Dir. Generaal
40.400
0,3
–
1,0
–
1,2
–
2,3
4,8
Comm. der Kon
48.900
–
0,8
–
1,1
–
1,3
–
2,9
4,5
Minister g)
52:200
‘
‘—-
-=-
1,1′
—
’12
–”-
-”1,4
””.”.’3;2”'”
4,7.
Afgerond op t. 100 in lopende
prijzen.
Ook typiste.
Ook secretaresse.
Ook onderwijzer met hoofdakte.
Ook leraar VHMO, academicus.
.
.
–.
..
…
t) Ook hoogleraar.
.
g) De in de tabel opgenomen gegevens
van een
minister, zijn ‘gebaseerd
01)
een
situatie,
‘waarin
hij
op
dezelfde
wijze
als
ambtenaar wordt behandeld.
Dit is niet
het geval in de onderzochte jaren door wijziging in de regeling van
cle pensioenbijdrage.
Daar-
door is in feite de totale
toeneming (kolom 3)
–
3,5% geweest en de oorzaak, vermeld in kolom, 4, niet
–
1,2 maar -,3,6
1
/.
ESB 24-3-1971
.
269
..’
De wijziging in het pensioenbijdrageverhaal. Dit ver-
haal bedroeg in 1967 7,9%, in 1968 en volgende jaren
10% na een bepaalde franchise.
De uitkering van f. 400 in plaats van een procen-
tuele salarisstijging. Voor de vervangende stijging werd
2% aangenomen, welke in totaal tot een ongeveer
even grote loonstijging geléid zou hebben.
De invoering van de wiebeltax in 1971.
Overige oorzaken.
Analyse van de resultaten
Het grote verschil in de totale toeneming van het reële
beschikbare inkomen tussen de lagere en de hogere
inkomens is opvallend. Dit verschil spreekt des te meer
als men bedenkt dat het prijsindexcijfer van gezins-
consumptie voor de hogere inkomens iets sterker stijgt
dan voor de lagere inkomens, zoals o.m. uit onder-
zoekingen van het Bureau voor de Statistiek van de
Gemeente ‘s-Gravenhage blijkt. Bovendien is in de be-
rekeningen voor 1971 gewerkt met een salarisstijging
van 4% per 1 juli (en de daaraan gekoppelde prijsstij-
ging). Zouden loon- en prijsstijgingen nog meer op-
lopen dan worden de verschillen nog groter. Zoals ge-
makkelijk is na te gaan is de stijging voor de hogere
inkomens (tot Directeur-Generaal) niet alleen procen-
tueel geringer, maar ook in reële guldens bedragend.
De regering-De Jong mag dan volgens velen geen ac-
tieve inkomensnivelleringspolitiek gevoerd hebben, de
cijfers wijzen uit dat zij goed gezorgd heeft voor de
lagere en slecht voor de hogere ambtenaren.
Wat zijn nu de oorzaken van deze grote verschillen?
In grote trekken kan men zeggen, dat onder de re-
gering-De Jong van invloed geweest zijn:
de wijziging van de berekening van het pensioen-
bijdrageverhaal;
de uitkering van de f. 400 als bedrag en niet als
percentage en
de (tijdelijke) invoering van de 3% wiebeltax.
De onder a. en b. genoemde oorzaken werkten na-
genoeg even zwaar en in dezelfde richting. De in-
komens hoger dan de rang van referendaris 2e klasse
zagen hun reëel beschikbaar inkomen afnemen met bij
stijgend inkomen stijgende percentages, de lagere in-
komens zagen hun reëel beschikbaar inkomen toenemen.
Het zijn beide duidelijk herverdelende maatregelen ge-
weest. Door de wiebeltax nam het reële beschikbare
inkomen af en wel procentueel meer naarmate het
inkomen toeneemt. Daardoor heeft ook de wiebeltax
een herverdelende werking.
Indien we nu deze drie incidentele oorzaken uit-
schakelen, dan resteert de laatste kolom van de tabel.
Deze kolom bevat het resultaat voor de reële inkomens-
verbetering van een gelijke procentuele nominale loon-
stijging en prijsstijging en het daarop inwerkende ver-
loop van de belastingdruk. De belastingdruk is gedu-
rende deze kabinetsperiode gestegen ten gevolge van
de reële progressie. Daarnaast is er enerzijds een be-
lastingverlichting aan de voet geweest, die aan de lage
inkomens ten goede gekomen is en anderzijds is niet
de gehele louter nominale-progressiekop teruggegeven,
wat voornamelijk ten nadele van de hogere inkomens
gewerkt heeft. Aldus resulteert, zoals uit de tabel valt
af te lezen, een met het toenemen van het inkomen
afnemende stijging van het reële beschikbare inkomen.
Slechts onder aan de kolom kan men weer een toene-
mende stijging zien optreden. Dit is geheel in over-
eenstemming met de theoretische kenmerken van een
progressief belastingstelsel.
Wat brengt de toekomst?
Het voeren van een doelbewuste, ingrijpende inkomens-
nivelleringspolitiek is geen eenvoudige zaak, nu niet
en ook in de eerstkomende jaren niet. In de voorbije
kabinetsperiode is daarom de herverdeling vooral voort-
gekomen uit incidentele maatregelen. Mogen we dit
ook in de toekomst verwachten?
Het ligt niet voor de hand dat het volgende kabinet
weer het pensioenbijdrageverhaal gaat wijzigen. Een
herhaling van de uitkering van een bedrag in centen
i.p.v. procenten moèt echter niet uitgesloten worden ge-
acht. Men kan daartegenover stellen dat de wiebeltax
zal verdwijnen, hetgeen in tegengestelde richting zou
werken. Maar wanneer gebeurt dat? De ervaring heeft
geleerd dat men eenmaal ingevoerde (ook tijdelijke) be-
lastingverhogingen niet zonder moeite weer kwijt raakt.
En het volgende kabinet zal in een betalingsbalanstekort
alle aanleiding vinden om de wiebeltaxverhoging te
continueren.
Ook een extra verhoging van de belastingvrije voet
in de toekomst mag niet uitgesloten worden geacht.
Elk kabinet zal het een eer vinden een dergelijke
sociale maatregel te mogen treffen. Tenslotte de louter
nominale-progressiekop. Reeds onder het Kabinet-De
Jong werd deze niet geheel teruggegeven. Gezien de
wensen van de verschillende politieke partijen voor de
komende vier jaar, zal ook in deze periode de louter
nominale-progressiekop wel niet helemaal worden te-
ruggegeven (wellicht zelfs ,,helemaal niet”).
Waar leidt het bovenstaande nu toe? De vakbeweging
zal de uit de onderhandelingen te voorschijn komende
reële beschikbare inkomenstoename van de modale
werknemer willen omzetten in een gelijke procentueie
nominale loonsverhoging, waardoor een langzaam voort-
schrijdende nivellering wordt bewerkstelligd. De hogere
inkomensgroepen zullen zich daartegen verzetten. Zij
zullen trachten te voorkomen dat nogmaals zo aan hun
reële inkomenstoename wordt geknabbeld. Wellicht zal
dat niet lukken. Een toenemende aandrang tot een
tweede Toxopeusronde zal daarvan het gevolg zijn. Een
weinig lokkend perspectief.
A. J. C. W. M. de Kort
(I.M.)
270
Het pensioenvoorstel
van de Stichting van de Arbeid
J. VARKEVI.SSER*
In 1967 brak de (werkgevers) Adviescommissie voor
Personeelsfondsen in een brochure een lans voor ver-
betering van de ondernemingspensioenfondsen. In 1968
leverde het Wetenschappelijk Instituut van het NVV
een studie af. Daarin werd nadrukkelijk de gehele pen-
sioenvoorziening aan de orde gesteld. Wegen om uit
het moeras te komen werden daarin aangegeven. In
1969 begon de Stichting van de Arbeid hierover be-
sprekingen. 1970 kan worden aangemerkt als een stu-
diejaar. 1971 leverde als eerste vrucht een,
Interim-
rap port inzake het pensioen.vraagsiuk
van de Stichting.
In dat rapport worden drie vraagstukken aangewezen,
die naar de mening van de studiecommissie eerst moeten
worden beslist; daarna kan men verder gaan met het
ontwikkelen van een voorstel. Het betreft: de finan-
cieringsmethode, de uitvoeringsorganisatie en de ver-
evening tussen de fondsen. Op deze vraagstukken
wordt in dit artikel ingegaan. Eerst zullen echter enkele
andere ideeën worden besproken, die in het rapport
naar voren komen. Dit is daarom moeilijk, omdat de
commissie hierover nog geen of geen definitieve uit-
spraken heeft gedaan. Toch kan men uit de gekozen
voorbeelden wel iets opmaken over de denkwijzen, die
binnen de commissie circuleren.
Geen AOW-inbouwregeling
De ambtenarenpensioenregeling regelt het totale pen-
sioen. Omdat daarnaast niet -nog eens de gehele AOW
kan worden toegekend, wordt deze (grotendeels) in dit
totale pensioen ingebouwd. Zoals. bekend, levert deze
inbouw grote frustraties op bij de gepensioneerden. Het
Stichtingsrapport voorziet alleen in de verzekering van
het boven de AOW noodzakelijke, aanvullende pen-
sioen. Dit zal worden gebaseerd op de pensiciengrond-
slag.; dat is het jaarinkomen minus een franchise. Voor
deze franchise geeft men diverse keuzen:
10/7
maal de
AOW-uitkering,
4/
maal idem,
5/4
maal en
100/85
maal.
Waarom is de laatste stap weggelaten: franchise =
AOW?
Men heeft dan (wanneer AOW =
85%
van bruto
minimumloon) theoretisch de kans dat de permanente
minimum-loontrekker een pensioen krijgt, dat iets hoger
is dan dat minimumloon. Die kans kan echter worden
verwaarloosd. Daartegenover heeft het uitgangspunt:
Tabel 1. Pensioenmogelijkheden
franchise = AOW, zekere voordelen.
Een en ander kan slechts worden beoordëeld in sa-
menhang met twee’ andere gegevens, de premiegrens
en het jaarlijks percentage pensioen. De vier in -het rap-
port gegeven mogelijkheden (de vijfde is een suggestie
onzerzijds) staan in tabel 1, tegelijk met de pensioenen
die voor verschillende inkomens zullen gelden. Deze be-
dragen zijn overigens ,slechts onder beperkende voor-
waarden juist.
•Hoe lager het, jaarlijkse percentage (dat met max. 40
jaar vermenigvuldigd moet worden) dés te lager zijn
de pensioenen voor de hogre-inkomeristrekkers. Bij
lage percentages passen daarom hoge premiegrenzen.
De lage-inkomenstrekkers zijn met lage franchisés ge-
baat. Het maximaal bereikbare pensioen is in tabel 1
vermeld in de laatste kolom.
Geen eindloonsysteem
Alle rekenvoorbeelden in het rapport passen in het
10/7..
1,75%-f. 25.000-idee. Voor ieder systeem met premie-
grens geldt echter, dat degenen daarboven nimmer aan
een eindloonpensioen toekomen. Een hoge premiegrens
is voor hen daarom van belang. Doch ook voor hen on-
der de premiegrens denkt het rapport niet aan een eind-
loonsysteem, al wordt met de naam gekoketteerd en
heeft zelfs de v.akbondspers het, hier en daar wél zo be-
grepen. .
Het rapport gaat namelijk uitvoerig en met instem-
ming in op het
standaard -eindloonsysteem
Hierbij wordt
jaarlijks vöor iedereen pensioen ingekocht ôver het
door hem in dat jaar verdiende salaris. Back-service
over de achterliggende jaren wordt slechts bijgekocht
in overeenstemming met de loontrend?
Gaat
iemands
pensioengrondslag omhoog van f.10.000 naar’f. 12.600,
dan wordt bij een eindloonsysteem over alle achter-
liggende jaren pensioen bijgekocht over f. 2.6Q0. Is
de ‘ibontrend in het betreffende jaar
5%
geweest, dn
geeft het standaard-eindloonsysteem slechts bijkoop over
dat salarisdeel, dat, verband houdt met de 5%: in ‘het
* De schrijver van dit artikel is medewerker van de
(nieuwe) Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vak-
cent rales
Pensioenvoorwaarden
Pensioen
(mci.
AOW) bij salaris van
Jaarlijks
Franchise
percentage
Premiegrens.
f. 10.000
f.
25.000
Premiegrans
1017 AOW
1,75
f. 25.000
f.
7.000
f. 17.500 f. 17.500
413 AOW
1,50
f. 30.000
t.
7.300
t. 16.300
f. 19.300
514 AOW
1,50
t. 35.000
f.
7.600
f. 16.600
t. 22.600
100185 AOW
1,25
t. 35.000
f.
7.650
t. 15.200
t. 20.200
111 AOW
1,25
t. 50.000
f.
8.200
f. 15.700 f. 28.200
ESB 24-3-1971
271
voorbeeld f. 600. Promotiemakers ontvangen daardoor,
o.i. terecht, het voordeel van hun promotie niet (of in,
zeer geringe mate) over de voorliggende jaren. Zou
dat wel zo zijn dan ontstaat zware premie-overdracht
van de constanten naar de gepromoveerden..
Het rapport stelt echter een systeem van inhaalpre-
mies voor, waardoor (min of meer tersluiks) toch voor-
delen naar de gepromoveerden worden geschoven.
Daarover.
later.
Het levensjarenbeginsel en de gehuwde werkende vrouw
Het ,,pensioenverlies” bij overgang naar een ander pen-
sioenfonds (arbeidsmobiliteit) ontstaat doc,rdat het oude
fonds geen back-service geeft op de pensioenrechten
van ,,slapende” deelnemers: In verband met stijgende
lonen zou dat. wél nodig zijn. Er zijn twee methoden
om hierin te voorzien. Of het oude fonds gaat door met
verhoging der slapende pensioenrechten, of het nieuwe
fonds geeft (over de loonsverhogingen) back-service voor
alle verstreken arbeidsjaren (in de praktijk vanaf het
25e
jaar) van de actieve deelnemer. Het rapport kiest
voor het laatste systeem. De overheid hanteert het
eerstgenoemde systeem. De overheid kan immers wor-
den gezien als een werkgever met eeuwigdurende con-
tinuïteit. Waar zou echter het ondernemingspensioen-
fonds van een inmiddels gesloten bedrijf de gelden
vandaan moeten halen om door te gaan met back-
service?
De keus voor het levensjarenbeginsel lijkt dus ra-
tioneel. Dit is schijn, wanneer men bedenkt dat tal-
lozen enige tijd deelnemer aan een pensioenfonds zijn
(vooral veel vrouwen) doch dit deelnemerschap nu en
dan onderbreken. Voor hen ontbreekt bij het levens-
jarenbeginsel alle back-service op de verworven rechten.
Zij worden daardoor ernstig gediscrimineerd. Het le-
vensjarenbeginsel moet daarom worden afgewezen 6f
zodanig aangevuld, dat deze discriminatie verdwijnt.
Het eerder genoemde bezwaar (waar haalt een fonds
het benodigde geld vandaan) zal door onderlinge ver-
evening moeten worden opgevangen.
In het kader van deze paragraaf valt verder te wijzen
op het weduwnaarspensioen, dat in het rapport niet
wordt genoemd.
•0
Inhaalpremies
Het rapport rekent op diverse plaatsen met een systeem
van inhaalpremies. Daarbij wordt de pensioen-inkoop
verschoven naar de latere levensjaren (zie tabel 2). Bij
constante lonen (loontrend 0%) geschiedt de inkoop
evenredig met het aantal gewerkte jaren. Des te hoger
de loonstijgingen, des te meer valt de nadruk op de
laatste jaren. Ook dit rekenvoorbeeld gaat uit van de
1,75% -veronderstelling.
Het initiële voordeel van deze systematiek is dat
oudere werknemers toch een relatief hoog pensioen
ontvangen. Over andere consequenties van de methode
zwijgt het rapport. Het genoemde voordeel is juist; de
vraag is echter of dit terecht is. Het geldt voor allen,
onverschillig of men al dan niet reeds kort of lang
deelnemer in een (goed of slecht) fonds was. Het komt
schrijver voor, dat men de oudere werknemers als
groep vlugger en beter helpt door een snelle structurele
optrekking van de AOW. Ook de boven-64-jarigen pro-
fiteren daarvan.
Tabel 2. Ingekocht pensioen na een aantal jaren
Aantal
Loontrend
jaren
0°1
ca.
Sol
o
7°lo
10
jaar
17,5
0/,
14,3
1
lo
136
0
10
20
jaar
.
35,0
%
26
1
7
1
/o
22,4%
30
jaar
52,5
01
40,71lo
34
1
2°/o
35
jaar
61,25
1
/o
49,6
0
/,
44,2
0
/0
40
jaar
70,0 0/
700%
70,0
1
lo
Deze scepsis wordt versterkt door de andere con-
sequenties. Vrgrijst de beroepsbevolking (het geboor-
tetal is sinds jaren constant; steeds meer mensen be-
klemtonen de onwenselijkheid van bevolkingsgroei) dan
zal de premiedruk .t.z.t. onevenredig stijgen. Voor
mensen met een korte arbeidscarrière (alweer vrouwen)
zal het pensioen laag uitvallen, zelfs bij een verbeterd
levènsjarenbeginsel. De nadruk op het in de laatste
jaren verdiende loon maakt, dat promotiemakers toch
weer een onevenredig groot deel van die promotie in
hun pensioen terugvinden. Op zich is daarover te pra-
ten, doch het dient niet ten laste van de premie van
anderen te gaan. Verlaging van de pensioenleeftijd
stuit nog steeds op financiële bezwaren: door de nadruk
op de latere leeftijdsinkoop worden die bezwaren groter.
Al met al is het verstandiger, wanneer de pensioen-
fondsen jaarlijks afrekenen, zodat ieders pensioenrecht
min of meer evenredig met zijn arbeidsjaren stijgt.
Financiering van het pensioenstelsel
De commissie denkt aan een kapitaaldekking met om-
slagelementen. De financiering tot aan 65 jaar wil men
op kapitaaldekking baseren. De waardevastheid der
ingegane pensioenen wil men betalen door een omslag-
heffing over de som van alle in Nederland binnen het
verplichte stelsel opgenomen pensioengrondslagen. Dit
laat de bijdrage van de pensioenfondsen aan de spaar-
quote onaangetast. Repercussies in andere sferen worden
aldus vermeden. Een en ander lijkt een verstandige
oplossing.
Door het CNV is het indertijd ‘voorgesteJde omslag-
stelsel ingebracht. Dit is in zoverre gemodificeerd, dat
de uitgekeerde pensioenen afhankelijk zullen zijn van
het aantal bijdragejaren van betrokkenen. Door de
premie wel op het ,,normale” niveau te stellen, ontstaan
aldus eveneens besparingen. Het verschil met kapitaal-
dekking wordt daardoor gering.
De ingegane pensioenen wil dé commissie tenminste
waardevast houden. Daar de hieraan verbonden kosten
via omslag worden gefinancierd kan men later op sim-
pele wijze overgaan naar welvaartsvastheid. Bij waar-
devastheid is het verschil tussen laatste inkomen en
pensioen niet zo groot en, sukkelt de gepensioneerde
vervolgens (relatief) achteruit.
Voor dezelfde totaalkosten zou men ook het verze-
kerde pensioen wat lager kunnen stellen (geen 50 á 70%
van de grondslag, doch bijv. 40 â 50%) en dit na in-
gang welvaartsvast houden. Voor de verzekerde bete-
kent dit op het moment van pensionering een grotere
inkomensvermindering. Die wordt goedgemaakt door-
dat men niet verder achteruit gaat. Financierings-
technisch betekent deze alternatieve oplossing, dat het
kapitaaldekkingselement vermindert t.o.v. het omslag-
element. Argumentatie voor de in het rapport uitge-
sproken voorkeur wordt (nog) niet gegeven.
De commissie verwacht, dat de pensioenbesparingen
272
iets zullen oplopen, doch dat geen te grote spaarquote
dreigt. Schrijver gelooft niet in het gevaar van te grote
pensioenbesparingen. Elders kan dan minder worden
gespaard, bijv. bij de ondernemingen. Spelen in deze
uitspraak geen ondernemerssentimenten mee? Die ma-
ken liever (ingehouden) winsten, dan dat ze met vreemd
(werknemers)kapitaal werken.
De uitvoeringsorganisatie
Het rapport gaat uit van een pluriforme uitvoerings-
organisatie en noemt drie alternatieven daarvan. Bij
deze kwestie speelt ook het aanbod van de verzeke-
ringsmaatschappijen om op non-profit-basis mee te
blijven doen aan de pensioenvoorziening. Dit non-profit-
beginsel zal als een soort regiewerk zijn bedoeld:
kosten + opslag. De verzekeringsmaatschappijen innen
ruim 2 miljard premie per jaar, maken daarvôor 120.
.
150
miljoen kosten en zullen de daaraan verbonden
,,opslag” van 15 á 20 miljoen niet gaarne missen. Het
aanbod berust dus niet op menslievendheid: het is de
enige kans om in deze business mee te blijven doen.
Waardevaste pensioenen kunnen particulier ni. nooit
worden verzekerd, omdat het voorspellend vermogen
inzake de prijsontwikkeling tekortschiet. Schat men
te laag, dan gaat men failliet. Schat men te hoog, dan
lopen de winsten onoirbaar op. Het enige dat er voor
de verzekeringsmaatschappijen opzit is de risico’s aan
de collectiviteit over te dragen en zich op de functié
van administrateur terug te trekken.
De verzekeringsmaatschappijen leggen veel nadruk
op de combinatie van non-profit-beginsel en van door
de pensioenplicht verzekerde continuïteit. Het rapport
beaamt dit onduidelijke verband en acht zijn derde
alternatief ermee in overeenstemming. Dit alternatief is:
geen oprichting van nieuwe bedrijfstaksgewijs georgani-
seerde pensioenfondsen. Waar nog geen fondsen bestaan
moet een onderneming 6f een eigen fonds oprichten 6f
naar een verzekeraar gaan. Het jachtterrein wordt aldus
voor de verzekeraars gereserveerd.
Het rapport becijfert, dat de verzekeraars tegen de
dubbele kosten werken van de grote fondsen (6 â 7%
tegen 3 â 4%), doch hoopt dat ze een hoger rendement
over het bijeengebrachte kapitaal zullen bereiken.
Waarop die hoop is gebaseerd, wordt in het ongewisse
gelaten.
Pluriforme uitvoeringsorganisatie betekent, dat er ca.
800 uitvoerende instellingen zullen zijn. Men verwacht,
dat dit op den duur zal dalen tot enkele honderden
i.v.m. de unificerende werking van de verplichte mini-
mum-pensioenregeling. Die 800 instellingen zullén 3
dingen moeten doen:
– afwikkelen van de oude aanspraken, ingegaan voor-
dat de nieuwe wet van kracht wordt;
– administreren van de nieuwe wettelijke aanspraken.
Te verwachten is, dat de wet niet ineens in volle zwaarte
zal drukken, doch dat de minimum eisen in de loop
van de jaren zullen stijgen;
– verlenen en t.z.t. afwikkelen van boven de wet
uitgaande rechten. Dit komt dââr voor, waar de be-
staande voorzieningen beter zijn dan het (langzaam
te verhogen) eisenniveau van de wet.
De kwestie van de uitvoeringsorganisatie hangt sa-
men met de vraag of ieder bedrijf tegen dezelfde voor
waarden dezelfde pensioenrechten zal kunnen verstrek-
ken. Dit lijkt ons een noodzakelijke voorwaarde voor
een goed functionerend stelsel. Wanneer daar6aast dé.
wét op duidelijke wijze uniforme en op behoo?lijk
niveau liggende pensioeneisen formuleert, zal de neiging
tot ,,zelfdoen” afnemen, Op den duur zal een uniforme
pensioenregeling dan ook door een uniforme uitvoe-
ringsorganisatie zo doelmatig mogelijk worden uitge-
voerd. Een zekere spreiding in het vermogensbeheer
behoeft daarbij niet te worden afgewezen.
De verevening
De kosten voor een pensioenvoorziening zijn sterk af
–
hankelijk van de loon- en leeftijdsopbouw in de onder
–
neming of bedrijfstak. Voor een bepaalde regeling ver
–
meldt het rapport de volgende last in % van de som
der pensioengrondslagen.
Zeer gunstige leeftijds- en loonopbouw 7,7%
Gunstige opbouw
17,7%
Ongunstige opbouw
39,3%
Zeer ongunstige opbouw
74,2%
De commissie erkent, dat deze verschillen onduldbaar
zijn en ontwikkelt vereveningssystemen. Bij volledige
landelijke verevening worden de jaarlijkse kosten voor
inkoop van pensioenen (en back-service) gemiddeld en
wordt iedere instelling gecompenseerd voor het verschil
tussen werkelijk te maken kosten en gemiddelde kosten.
Bij partiële verevening kan een instelling voor- of
nadeel hebben van de feitelijke opbouw van het deel-
nemersbestand. Partiële verevening lijkt zakelijk moeilijk
te verdedigen en politiek weinig aantrekkelijk. De
zwakte van de argumentatie blijkt uit één van de
voordelen, die worden genoemd (voor het achterwege
laten van iedere verevening): dan behoeft de bestaande
situatie niët te worden veranderd.
Kösten
De kosten van een pensioenvoorziening zijn vanzelf-
sprekend afhankelijk van de feitelijke inhoud van de
regeling. Daarover is nog lang geen besluit gevallen.
Afhankelijk van de inhoud van de regeling, de loon-
trend, de mate van waarde- en/of welvaartsvastheid zal
op den •duur 20% tot 30% premie moeten worden
opgébracht over de som der pensioengrondsiagen of
8 â 10% van de totale loonsom. Sinds 1 januari 1971
wordt in de metaalindustrie een premie van 22% van
de grondslagsom betaald. In de confectie-industrie was
in 1970 de bijdrage nog maar f. 4,80 per week. Hieruit
blijkt de grote bestaande variatie en de verschillende
inspanning, die het kosten zal om naar een bevredigend
niveau te groeien.
Overziet men het gehele rapport dan blijken heel goede
verstaanders nodig te zijn om de verborgen consequen-
ties los te peuren uit de tekst en de cijfers. Dat is
jammer. Anderzijds heeft de commissie waarschijnlijk
in tijdiiood gezeten ën had zijzelf ook een wat omstan-
diger rapport geprefereerd. Al met al is er een be-
langrijke stap gedaan in de richting van een goede
regeling der aanvullende pensioenen. De boven 60-
jarigen zullen er helaas niets meer van merken;
J. Varkevisser
ESB
24-3-1971
273
Ontwerp van een échte Grondbank
(tevens bank voor waardevaste besparingen)
PROF. DR. J. HORRING
De door de Commissie-Wellen voorgestelde grondbank
is door mij gekwalificeerd als pseudo-grondbank
j.
De
kern van het voorstel is immers de vrijwillige verkoop
van landbouwgrond aan een overheidsinstelling, die dan
bereid is de grond in de vorm van een beperkt zakelijk
gebruiksrecht aan de verkoper in gebruik te laten. De
Stichting Beheer Landbouwgronden (SBL) behoeft voor
de uitoefening van deze taak zijn naam ook niet in
Grondbank te wijzigen; die past nu reeds volledig bij
de voorgestelde taak.
Het alternatief van een pseudo-grondbank in de
vorm van een collectieve verpachter (in casu de staat)
is een
echte
grondbank. De essentiële functie van een
bank is kredietverlening, waarbij als tweede daarmee
samenhangende functie komt de bemiddeling tussen
beleggers en kredietnemers. Een grondbank, die de
naam bank terecht voert, zal dus een instelling moeten
zijn die krediet verleent ter financiering van de grond.
Grond wordt sinds onheugelijke tijden als een solide,
aan weinig risico’s onderhevig, onderpand voor krediet-
verlening beschouwd. De geboden zakelijke zekerheid
maakt dat de rente van hypothecaire geldieningen niet
hoger ligt dan die van staatsobligaties. Toch kan het
hypothecaire grondkrediet in bepaalde opzichten niet
voldoen aan de huidige kredietbehoeften, die boven-
dien in omvang sterk groeien door de eisen van de
bedrijfsvergroting in de landbouw.
Twee tekortkomingen van het bestaande grondkrediet
Er zijn twèe tekortkomingen nI. a. de beperkte duur
van het krediet met de verplichting van periodieke
aflossingen, en b. de huidige hoge rentevoet, die een
groot verschil, vertoont met het directe rendement van
kapitaal, bélegd in landbouwgrond.
a.
Het kapitaal belegd in grond loopt niet om; dit
kapitaal is permanent benodigd. Aflossing van een kre-
diet ter financiering van de grond moet dus – afgezien
van een erfenis of een grote prijs uit de loterij – uit
het inkomen plaatsvinden. Het opbrengen van de jaar-
lijkse aflossing, gêvoegd bij de hoge rentebetaling, is
in velè gevallen voor een gezinsbedrijf geen haalbare
kaart meer. De bij liet rapport van de Commissie-Wellen
gevoegde bijlage
2
toont duidelijk aan dat bij 8% rente
2% aflossing per jaar op bedrijven van een redelijke,
thans vereiste, grootte de liquiditeit nog maar krapaan
gehandhaafd kan blijven, indien bij de start reeds.over
40% eigen vermogen kan worden beschikt. Dat komt
voor een tweemansgezinsbedrijf van ongeveer 40 ha
dan minimaal neer op rond f. 200.000. Dat is wel een
hoge financiële eis voor een beginnende boer, terwijl
tevens nog een bedenkelijk grote beginschuld van rond
f. 300.000 moet worden aangegaan. Om een dergelijke
schuld in 50 jaar af te lossen moet elk jaar aan af
–
lossing en rente samen als annuïteit ruim f. 24.500 wor
–
den opgebracht.
De grote mate van soepelheid ten aanzien van het
nakomen van de periodieke aflossingsverplichtingen en
de mogelijkheid van schuidvernieuwing, die door de
landbouwkredietinstellingen wordt geboden , is niet
zonder betekenis, maar vermag de moeilijkheid zelf niet
op te lossen.
b.
De marktrente voor langlopende leningen is door
de verwachting van voortgaande inflatie abnormaal
hoog. Deze hoge rente moet ook voor hypothecair
krediet voor grond worden betaald. De jaarlijkse op-
brengst van landbouwgrond (netto
pachtwaarde)
als een
percentage van de verkoopprijs (pachtvrije objecten) is
echter veel lager dan 8%; deze ligt •vermoedelijk in
de buurt van 3% ‘. Het verschil kan gemakkelijk wor-
den verklaard uit andere voordelen van een belegging
in een aan weinig natuurlijke risico’s onderhevig object,
dat in het verleden een grote mate van waardevastheid
heeft getoond
5
. Het belangrijkste voordeel van de be-
1
Zie vorig artikel in ,,ESB” van 17 maart 1971, biz.
2 47-249.
2
,,Rapport van de Commissie van overleg inzake het
grondbeleid”, Landbouwschap, Den Haag 1971. Bijlage:
nota van het Landbouw-Economisch Instituut betre tien-
de ,,Rentabiliteitsmogeljkheden en financieringsmoge-
lijkheden van landbouwbedrjven bij diverse wijzen van
grondfinanciering”, tabellen 7a, 7b en 7c.
,,Nieuwe financieringsvormen voor landbouwgron-
den”; rapport van de werkgroep grbndfinanciering,
Landhouwschap, Den Haag maart 1969, blz. 35 en 29.
J. Horring: De ‘agrarische waarde’ van landbouw-
grond, in bundel opstellen: ,,Onroeren.d Goed”, onder
redactie van Ph. A. N. .Houwing, Deventer 1968, blz.
130-134.
Bij een vrije prijsvorming van pacht- en grondprijzen
kunnen m.i. wel een relatief hoge pacht- en daarmee
corresponderende relatief hoge grondprijs verklaard
worden uit een teveel aan boeren en de noodzaak van
bedrjfsvergroting, maar niet dat de verhouding netto
opbrengst en grondprijs resulieert in een laag netto
rendement. Dit laatste wordt mi. ten onrechte gezegd in
,,Nieuwe financieringsvormen voor landbouwgronden”,
a.w., blz. 12.
274
legging in de grond, dat gelegen is in de prijsstijging,
kan de eigenaar-gebruiker evenwel slechts realiseren
bij verkoop na beëindiging van zijn loopbaan als boer.
De jaarlijkse betaling van de extra hoge rente (het
verschil tussen 8 en 3%) kan evenwel niet uit de
directe opbrengst van de grond komen. Vandaar deze
moeilijkheid bij de financiering.
De kern van de zaak
Een grondbank die aangepast is aan de specifieke be-
hoeften van de landbouw zal dus een krediet moeten
verlenen, dat niet behoeft te worden afgelost, terwijl
de rentevoet zo dicht mogelijk de directe jaarlijkse
netto opbrengst van de grond moet benaderen. De com-
binatie van deze twee vereisten is m.i. bereikbaar. Hier-
voor zal door de kredietnemer echter een prijs moeten
worden betaald. Het moet nu één keer uit de lengte of
uit de breedte komen.
De prijs voor de kredietnemer is het afstand doen
aan de kredietverstrekker van zijn toekomstige inflatie-
winst als belegger in ,,Sachwerte” met behulp van een
geldlening in nominale guldens. De kredietnemer kan
naar mijn mening een lage procentuele rente bedirigen
als hij tevens het absolute geldbedrag van deze rente
koppelt aan de stijging van het prijspeil van landbouw-
grond; of als alternatief nog algemener: koppelt aan
de index van de koopkrachtvermindering van de gulden.
Evenals bij de hypothecaire geldiening zal de grond
hierbij als onderpand moeten dienen voor zekerheid
van de betalingen. Hoe dat juridisch in het vat wordt
gegoten is niet zonder betekenis, maar is m.i. toch
wel van secundaire aard.
Voor een goede functionering van een dergelijk
altijd durende, onopzegbare kredietverlening met een
aan de grondwaarde gekoppeld rentebedrag, of zelfs
waardevast rentebedrag, is het bestaan van een grond-
bank onmisbaar. Particulieren kunnen zich immers niet
veroorloven onopzegbaar, altijddurend krediet te ver-
lenen; zij zullen steeds de mogelijkheid willen behou-
den op niet te lange termijn hun vordering in contanten
om te zetten
:
Voor deze transformatie van voor beperkte tijd af-
gestane middelen door individuele beleggers in onop-
zegbaar, altijddurend krediet is een bank onmisbaar.
Van essentiële betekenis hierbij is dat een dergelijke
instelling de aanspraken van de gezamenlijke beleggers
op het totaal van de uitstaande onopzegbare, altijd-
durende kredieten splitst in uniforme fracties en als
zodanig via de beurs met zo weinig mogelijk kosten
en moeite tot courant verhandelbare vermogenswaarden
maakt.
In het volgende zal de uitwerking van dit ontwerp
van een grondbank zich op drie onderwerpen toespitsen,
ni. de kredietvoorwaarden, de condities voor het aan-
trekken van de benodigde middelen en de organisatie
van de grondbank zelf.
De kredietvoorwaarden
De belangrijkste punten hierbij zijn de looptijd, rente-
voet, maximale hoogte, zakelijke dekking van het kre-
diet en verder de koppeling van het rentebedrag aan de
prijsstijging van de grond of aan de waardevermindering
van de gulden. Tussen deze punten is een nauwe samen-
hang.
De looptijd.
Zoals in het voorgaande is duidelijk
gemaakt is een altijddurend krediet het meest geëigend
voor de financiering van de grond. Dezelfde problemen
doen zich anders bij elke generatiewisseling opnieuw
voor. Bovendien heeft een altijddurende looptijd boven
een beperkte looptijd het voordeel dat bijv. bij erfpacht
geen moeilijkheden ontstaan over de vergoeding van
opstallen. Dit ontwerp is daarom gebaseerd op een
altijddurende looptijd van het krediet. Een kredietnemer
die er op staat het krediet op zijn land af te lossen zou
daartoe de mogelijkheid geboden kunnen worden door
inlevering bij de grondbank van het bedrag in de vorm
van participaties, die hij via de beurs kan verwerven.
De rentevoet.
In het rapport-Wellen van de Com-
missie van Overleg tussen Ministerie van Landbouw en
Landbouwschap wordt op basis van een onderzoek van
het Landbouw-Economisch Instituut o.a. de conclusie
getrokken, dat bij 4% grondrente een rendabele bedrijfs-
voering mogelijk is bij een moderne bedrijfsvoering
6
Die 4% heeft betrekking op het prijspeil van verpachte
grond. Daar het prijspeil van Vrij van pacht te aanvaar-
den grond rondweg één derde hoger ligt komt dit neer
op 3% van de prijs van pachtvrije grond. Ik sluit mij
bij dit oordeel over de te dragen rentelast aan.
Deze 3% wordt berekend op basis van het verleende
bedrag van het krediet, maar moet volgens mijn ge-
dachtengang gefixeerd worden in guldens met de koop-
kracht van het jaar van de oorspronkelijke kredietver-
lening . Bij een oorspronkelijk bedrag aan rente van
bijv. f. 300 in 1971 bij het aangaan van de lening, zal
het rentebedrag bij voortgaande geldontwaarding van
3% per jaar in 1981 dus f. 403 bedragen. Hierbij is
voorlopig verondersteld dat de nominale netto opbrengst
van de grond (en het ermee corresponderende prijspeil
van de grond) gelijkop gestegen is met de geldontwaar-
ding. Op dit essentiële punt wordt nog nader ingegaan.
De maximale hoogte van het krediet.
Voor de ze-
kerheid van het krediet is een overwaarde als buffer
voor eventuele achterstallige rentebetalingen gewenst.
Een marge van
25%
is hiervoor waarschijnlijk wel vol-
doende. Daar de prijs van verpachte grond ongeveer
op driekwart van de prijs van vrij van pacht te aan-
6
,,Rapport van de Commissie van overleg inzake het
grondbeleid”, a.w., blz. 5 en 17. In de als bijlage opge-
nomen nota (blz. 5) van de hand van Drs. J. de Veer
wordt gesteld, dat de huidige pachtprijs een feitelijk
gemiddeld rendement geeft van 2% van de prijs van
verpachte grond. Dit komt mij te hoog voor. Dit percen-
tage klopt ook niet met andere gegegens van het LE!,
nI. die uit ,,Bedrijfsuitkomsten in de landbouw”, No.
3.14 van: augustus 1970. Uit de gegevens van tabel 14
(blz. 41) valt te berekenen, dat voor grond en gebouwen
samen het rendement van de pacht voor akkerbouw-
bedrijven en rundveehouderjbedrjven resp. op 1,4 en
1,2% uitkomt. Op basis van het prijspeil van Vrij van
pacht te aanvaarden bedrijven zou dit gemiddeld op
rond 1 % rendement neerkomen.
In mijn vorig artikel wees ik er reeds op, dat in het
voorstel van de Werkgroep in 1969 een voortdurende
periodieke aanpassing van de contraprestatie een essen-
tieel bestanddeel vormt, terwijl de Commissie-Wellen
in het recente rapport vermoedelijk de contraprestatie
nominaal op hetzelfde bedrag wil handhaven.
t-
ESB 24-3-1971
275
vaarden grond ligt, lijkt mij het prijspeil van verpachte
landbouwgrond aanvaardbaar als maximum grens voor
de hoogte van de kredietverlening. Hiermee ben ik –
hoewel op andere gronden – in overeenstemming met
de voorgestelde gedragsregel van de Commissie-Wellen.
Ook ben ik er – evenals deze commissie – voor-
stander van gebouwen en andere opstallen buiten de
kredietverlening te houden. Wat de bij de gebouwen
bêhorende erven betreft zie ik geen noodzaak deze uit
te sluiten bij een altijddurend krediet, daar de moei-
lijkheid van de vergoeding van de opstallen zich hierbij
niet voordoet. Dit is mi. een voordeel.
De zakelijke dekking van het krediet.
In beginsel
zou een hypotheek als zekerheid kunnen dienen, ware
het ïiiet dat dan ook de gebouwen en andere opstallen
onder de zakelijke zekerheid worden begrepen. Dit
zou voôr het aantrekken van additionèel krediet voor
dè gebruiker een groot ongerief kunnen vormen. Daar-
om lijkt het mij de voorkeur te verdienen als zakelijke
zekerheid de vorm te kiezen van eigendomsoverdracht,
bêlast met een altijddurend recht van erfpacht en recht
iii opstal tegen een van te voren bepaalde waardevaste
canon, overeenkomende met 3% van de overdrachts-
prijs. De éénmalige kosten van overdracht en het ves-
tigen van het recht van erfpacht en opstal zouden voor
rekening van de kredietnemer-grondgebruiker moeten
komen. Deze zouden tot hèt strikt noodzakelijke be-
përkt moeten blijven, nl. de kosten van taxatie en een
redelijke vergoeding voor het opmaken van dé nota-
riële akte. Hèt rijk behoeft hieraan niet te verdienen.
• Dit beperkte juridische recht van eigendom van de
grond is economisch in feite een zakelijke zekerheid
voor de vordering öp een oneindige reeks waardevaste,
jaarlijkse betalingsverplichtingen. De beperkende voor
–
waarden voor de uitoefening en de vervreemding van
het iecht van erfpacht en opstal behoeven dan ook
voor de kredietverlening niet verder te gaan dan
wenselijk is voor de instandhouding van het onderpand.
De economische eigenaar van de grond blijft de erf-
pachter-gebruiker. Hoe minder beleinmeringen aan de
vervréemding van zijn zakelijk recht van erfpacht en
öpstal in de weg worden gelegd, des te beter zal dit
tot uiting komen. Het residu van eigendomsrechten,
dat de Commissie-Wellen de gebruiker wil laten, is
bij een zodanig geregelde erfpacht veel reëler en groter
dan in het voorstel van de Cômmissie-Wellen. Om te
beginnen hebben het recht van erfpacht en het recht
van – opstal een waarde gelijk aan het verschil tussen
de marktprijs bij levering vrij van pacht van grond
en gebouwen en de overdrachtsprijs van de grond
alleen, die op rond
75%
van de waarde van. de grond
alleen zal komen. Gaat de grondprijs meer stijgen dan
overeenkomt met de waardevermindering van de gulden
(bijv. door ândere bestemmingsmogelijkheden) dan komt
dit voordeel de erfpachter ten •goede in een extra
stijging van de waarde van het recht van erfpacht.
Het rentebedrag (Canon) koppelen aan het grond-
prijspeil?
Het is ongetwijfeld logischer de verandering
vari het oörspronkelijk overeengekomen rentebedrag bij
het afsluiten van de lening te koppelen aan het prijs-
peil vah de landbôuwgrond. Hierbij zal gebiecisgewijze
wel gedifferëntieerd moeten worden. Verder zal dan
ook wel niet gegaan kunnen en moeten worden naar
mijn oordeel
8
Het prijspeil van de grond als land-
bouwgrond correspondeert immers met de netto op-
brengst van de grond waaruit de jaarlijkse rentesom
(canon) moet worden betaald. Als deze netto opbrengst
in nominale guldens in een bepaald gebied minder is
gestegen dan nodig zou zijn om de geldontwaarding te
compenseren, wordt een waardevaste canon een te
zware last, die langzamerhand ook de oorspronkelijke
waarde van de erfpacht en de opstal opslokt. De erf
–
pachter kan dus eigenlijk geen zwaardere rentelast
worden opgelegd dan maximaal overeenkomt met de
nominale prijsstijging van landbouwgrond in zijn gebied.
Toch verdient het mi., vanwege het beter kunnen
aantrekken van financieringsmiddelen van beleggers
tegén lagere kosten, de voorkeur de overeengekomen
rentebedragenwaardevast te maken in plaats van deze
te koppelen aan de gebiedsgewijze vast te stellen stij-
ging van het prijspeil van landbouwgrond. Ten bate
en ter geruststelling van de erfpachter-kredietnemer zou
ik evenwel in de overeenkomst een veiligheidsclausule
willen opnemen met de volgende strekking: het over-
eengekomen rentebedrag (canon) wordt gewijzigd in
overeenstemming met de mate van geldontwaarding,
met dien verstande dat de wijziging niet groter kan zijn
dan de stijging van het gemiddelde prijspeilvan land-
8
Meer hierover is te vinden bij J. Horring: Een gron-
bank voor de landbouw?, in ,,Bank- en ef/ectenbedrjf”,
juni 1969, blz. 21 en 22.
(I.M.)
Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal
/
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
Vestigingen in
geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaailand 110
Leeuwarden
276
bouwgrond in het betreffende gebied bedraagt. Dit
risico van een achterblijven van de stijging van de
canon bij de vermindering van de waarde van de gulden
zou ik met een garantie van de overheid willen dekken,
zowel in het belang van de kredietnemer als van de
spaarder. Of dit een reëel risico is en hoe groot dit dan
wel is zal verschillend beoordeeld worden. Mij lijkt dit
risico klein. Maar het is beter deze onzekerheid uit te
schakelen.
De condities voor het aantrekken van geldmiddelen
De risico,mijdende spaarder heeft na de oorlog een
ontmoedigend bestaan. Zelfs bij 8% rente houdt hij
na aftrek van de inkomstenbelasting niet veel meer
over dan nodig is om de geldontwaarding van de hoofd-
som gedurende het jaar weer goed te maken. Niets
zou de spaarzin mi. meer aanwakkeren dan een be-
legging in waardevaste aanspraken, zonder de risico’s
te lopen die nu één keer aan aandelenbezit vastzitten.
Het is m.i. hoog tijd een moderne versie van de vroe-
gere ,,goudgerande” beleggingswaarden in het leven
te roepen. Een grondbank, die een groot aantal altijd-
durende, jaarlijkse, waardevaste vorderingen heeft uit-
staan met als onderpand de eigendom van grond en
daarenboven nog een overheidsgarantie, kan naar mijn
oordeel dit waarschijnlijk veel gezochte beleggingsma-
teriaal bieden.
Een rentebedrag gekoppeld aan de koopkracht van
de gulden is voor de belegger duidelijker en overzich-
telijker dan een rentebedrag gekoppeld aan de gemid-
delde prijsstijging van landbouwgronden. Hoe eenvou-
diger en duidelijker en hoe minder risico’s, des te meer
zal de risico-niijdende belegger dit beleggingsmateriaal
waarderen.
De beleggers zullen participatiebewijzen in de waar
–
devaste vorderingen van de grondbank kunnen worden
aangeboden in kleine coupures, recht gevende op een
eeuwigdurende jaarlijkse betaling van bijv. f.
25
in
guldens van een bepaalde basisperiode, bijv.
1971. Af-
hankelijk van de resultante van de waardering van de
beleggers voor dit beleggingsmateriaal zal zich een
beurskoers vormen. Het zou mij niet verbazen indien
zou blijken, dat, een rendement van
2 k 23’%
voldoen-
de zou blijken te zijn
9
. Dat zou betekenen dat de grond-
bank een half tot een heel procent ter beschikking zou
hebben voor het dekken van de kosten van administratie
en toezicht.
Het uitgangspunt van deze kredietverlening zal ten-
slotte zijn met welk rendement de belegger genoegen
zal nemen. Hierbij gevoegd de kosten van administratie
en toezicht, zal dit bepalend zijn voor de prijs van het
krediet voor de grond. Of deze affaire rondloopt met
een kredietprijs van
3% of
dat deze hoger zal uitkomen
kan alleen de praktijk leren. –
De organisatie van de grondbank
De beste opzet voor een grondbank ‘voor de in dit
artikel geschetste vorm van kredietverlening lijkt mij
een NV of coöperatie van de Landbouwkredietinstel-
lingen en andere spaarinstellingen, die participatiebewij-
zen uitgeeft in de totaliteit van uitstaande waardevaste,
jaarlijkse, altijddurende vorderingen.
J. Horring
A. C. de Goederen berekent dat de reële rente (zonder
aftrek voor inkomstenbelasting) van staatsobligaties over
de jaren 1958 //m 1969 gemiddeld slechts 1,92% per
jaar heeft bedragen. En verder is hij van mening, in
verband met een pleidooi voor geïndexeerde woning-
boûwlenin gen, dat pensioenfondsen en levensverzeke-
ringmaatschappijen evenals particuliere (kleine) spaar-
ders dolblij zullen
zijn
met een reëel rendement van
2,5% (naschrift bij artikel van C. P. A. Bakker: ‘So-
ciale’ versus ‘economische’ huren., in ,,ESB”, 9 septem-
ber 1970, blz. 856).
Europa-
01
bladwijzer
De hervorming van het Europees
Sociaal Fonds
Over een hervorming van het Euro-
pees Sociaal Fonds wordt al jaren ge-
sproken. Begin
1965
diende de EEG-
Commissie al voorstellen daartoe in
en sindsdien is er voortdurend over
gediscussieeerd. Het ,,Leitmotiv” in
deze debatten was de algemene onte-
vredenheid over het functioneren van
het bestaande Fonds.
Deze ontevredenheid had verschil-
lende oorzaken.
The Economist
heeft
eens de opmerking gemaakt: “the
European social fund has always re-
ceived more lip-service than cash”.
Maar het probleem was niet in de eer-
ste plaats in geldgebrek gelegen, het
was veeleer te zoeken in de beperkte
mogelijkheden om door middel van
het Fonds een werkelijke bijdrage te
leveren tot het vergemakkelijken van
tewerkstelling en ter bevordering van
de geografische en beroepsmobiliteit
van de werknemers. Bij de oprichting
van de Gemeenschappelijke Markt
werd aan het Fonds vooral een rol
toebedacht in de overgangsperiode,
wanneer door de economische inte-
gratie in bepaalde gebieden, bedrijfs-
sectoren of groepen ondernemingen
voor werknemers mogelijkerwijs
werkloosheid zou ontstaan.
Het Fonds kon echter niet actief
tot het bestrijden van deze werkloos-
heid bijdragen; het kon slechts achter-
af een deel van de kosten vergoeden,
die ten gevolge van eigen initiatieven
van de Lid-staten waren ontstaan.
Daardoor was het Fonds van acties
van de nationale overheden afhanke-
lijk. Die acties moesten dan nog be-
trekking hebben op herscholing of
verplaatsing van werknemers. De mo-
gelijkheid bestond verder om .aan on-
dernemingen hulp te bieden om hun
werknemers tijdens een periode van
ESB
24-3-1971
277
omschakeling op een andere produk-
tie door te betalen, maar daarvan is
vrijwel geen gebruik gemaakt. Bijstand
aan zelfstandigen was er verder niet
bij; evenmin konden maatregelen door
particuliere instanties genomen, wor-
den gesteund. Het Fonds moest zich
door een en ander tamelijk passief ge-
dragen. Het kon zelf geen initiatief
ontwikkelen en ook geen beleid voe-
ren. In feite was het een soort
clearing-instituut, dat vrijwel automa-
tisch bijstand verleende aan de Lid-
staten die zelf de middelen daarvoor
beschikbaar stelden.
In de loop der jaren is over deze
gang van zaken steeds grotere onte-
vredenheid gebleken, en de roep om
een actiever sociaal fonds werd steeds
sterker. Massale werkloosheid als ge-
volg van de inwerkingtreding van het
Verdrag van Rome is uitgebleven.
Toch bestaat er behoefte aan een so-
ciaal beleid op het niveau van de Ge-
meenschap.
Door structuurveranderingen, die
zich in de zes economieën al dan niet
onder invloed van de gemeenschappe-
lijke markt voordoen, ontstaat in be-
paalde streken of beroepen werkloos-
heid, ook wanneer overigens duur-
zaam volledige werkgelegenheid
heerst. Doordat deze vormen van
werkloosheid soms te voorzien zijn,
kwam allengs de gedachte naar voren
een sociaal-fonds-nieuwe-stijl tot doel-
treffend instrument te maken om
werkloosheid te voorkomen.
• Het is duidelijk dat de hervorming
van het bestaande ESF tot een fonds,
dat een actieve werkgelegenheidspoli-
tiek kan voeren, een aantal problemen
op institutioneel terrein doet rijzen.
Hoe moeten bevoegdheden en verant-
woordelijkheden tussen de gemeen-
schapsorganen en de Lid-staten ver-
deeld worden? Op dit stuk bestaan
nogal wat gevoeligheden. Daarom
moest een duidelijke politieke over-
eenstemming aanwezig zijn om een
doeltreffende regeling tot stand te
kunnen brengen.
Pas tegen het eind van de over-
gangsperiode is van de wil tot over-
eenstemming duidelijk gebleken. Zo
kon men in het slotcommuniqué van
de Haagse Topconferentie van 1969
een punt aantreffen waarin de Zes
hun wil uitspreken het Europees So-
ciaal Fonds te hervormen. rn de loop
van 1970 is de Europese Ministerraad
op grond van een advies van de Com-
missie tot besluiten gekomen die op
4 februari jI. in het Publikatieblad
zijn afgekondigd ‘. Zowel de inhoud
van, het besluit als de discussies in de
Ministerraad zijn het vermelden
waard.
De nieuwe taken van het Fonds
vallen in twee onderdelen uiteen. De
eerste taak (A) bestaat uit het verle-
nen van bijstand aan projecten die
ten doel hebben verstoring van de
arbeidsmarkt te voorkomen of op te
heffen, voor zover die verstoring het
gevolg is van het beleid van de Ge-
meenschap of van gemeenschappelijke
acties van de Lid-staten die strekken
tot verwezenlijking van de doelstel-
lingen van de gemeenschap, dan wel
passen in een gemeenschappelijke
actie tot verbetering van de relaties
van vraag en aanbod op de arbeids-
markt.
De tweede taak (B) bestaat uit het
bestrijden van werkloosheid die niet
rechtstreeks met het gemeenschaps-
beleid samenhangt, maar indirect
voortvloeit uit de werking van de ge-
meenschappelijke markt, dan wel de
harmonische ontwikkeling van de ge-
meenschap belemmert. In dit kader
zullen bijdragen kunnen worden ver-
leend voor de opheffing van structu-
rele werkloosheid en langdurige ,,on-
dertewerkstelling” en voor opleiding
van hooggeschoolde arbeidskrachten,
en voorts voor acties gericht op de
(weder)opneming in het arbeidsproces
van gehandicapten, oudere werk-
nemers, vrouwen en jeugdige werk-
nemers.
De bijdrage in het kader van (A)
kunnen door het Fonds slechts wor-
den verleend op grond van besluiten
ad hoc van de Raad op voorstel van
de Commissie. Besluiten tot bijstand
in het kader van (B) zullen – in te-
genstelling tot die onder (A) – zon-
der nadere tussenkomst van de Raad
door de Commissie genomen kunnen
worden.
Deze indeling in twee taken was
aanvankelijk niet in de voorstellen
van de Commissie opgenomen. De
Commissie stelde alleen taak A voor.
Dit voorstel vloeide logisch voort uit
de algemene ontevredenheid over de
werking van het Fonds in de over-
gangsperiode. De essentie van het
voorstel vormde dan ook de mogelijk-
heid voor de Commissie om, gemach-
tigd door specifieke beslissingen van
de Ministerraad, een actief werkgele-
genheidsbeleid te gaan voeren.
In het overleg in de Ministerraad
bleek, dat vooral van Nederlandse
zijde ernstige bezwaren tegen het voor-
stel bestonden
2
Men meende dat de
taak zoals de Commissie die zag voor-
uitliep op beslissingen inzake de eco-
nomische en regionale politiek die
nog genomen zouden moeten worden.
Nederland wilde zich liever beperken
tot maatregelen die erop gericht zou-
den zijn structurele werkloosheid te
bestrijden. Later zou men dan verder
kunnen zien. Wellicht speelden ook
bezwaren van financiële aard een rol.
De Commissie gaf in haar voorstel
een schatting van de jaarlijkse uitga-
ven van het Fonds; deze zouden van
50 mln. rekeneenheden (dollars) over
het eerste jaar oplopen tot een blij-
vend niveau van 250 mln.
3.
Volgens
Van Grevenstein wenste de Commis-
sie met haar voorstel een ,,blanco
cheque gehonoreerd te krijgen”
4.
Het verzet van minister Roolvink
in de vergaderingen van de Minister-
raad spitste zich echter niet op deze
financiële aspecten toe, al signaleerde
hij in het voorstel het ontbreken van
criteria. Hij legde er de nadruk op,
dat het voorstel zich beperkte tot het
bestrijden van toekomstige werkloos-
heid, die zou voortvloeien uit beslui-
ten die de Ministerraad thans nog niet
genomen heeft. Het nieuwe fonds zou
volgens hem ook iets moeten doen
tegen werkloosheid die op dit ogen-
blik bestaat, waarbij de minister bijv.
dacht aan veel moeilijk plaatsbare
arbeidskrachten, zoals invaliden en
bejaarden. Op Frans initiatief is toen
een compromis ontstaan, waardoor
het Fonds de twee genoemde taken
krijgt te vervullen.
In feite is taak B een voortzetting
van de taak van – zij het in een min-
der beperkte vorm – het thans be-
staande Fonds. In het Europees Par-
lement is hierop kritiek uitgeoefend
door de rapporteur van de Commissie
Publikatieblad, 4 februari 1971, nr.
L 28/15.
2
Vgl. antwoord van minister Rool
–
vink op vragen van de Kamerleden
Maenen, Lamberts, Boersma, C. van
der Ploeg en Vredeling, Aanhangsel
Handelingen 1969-1970, blz. 2331.
Volgens een mededeling van de
heer Coppé, lid van de Europese
Commissie belast met de sociale por-
tefeuille, op 10 maart jl. in het Euro-
pees Parlement, kende het Sociaal
Fonds in 1970 een bedrag van 37 mil
joen rekeneenheden als financiële ver-
goeding toe.
J. A. U. M. van Grevenstein: Het
Europees Sociaal Fonds-nieuwe-stijl,
in ,,Sociaal Maandblad Arbeid”, no-
vemnber 1970, blz. 648.
278
voor sociale zaken en volksgezond-
heid:
,,Uit hetgeen wij uit de besluiten van
de Raad hebben kunnen opmaken, moe-
ten wij met leedwezen vaststellen, dat de
Raad van deze opvatting afwijkt, met
name door tweeërlei soorten interventie-
maatregelen van het Europees Sociaal
Fonds te bepleiten: enerzijds maatrege-
len
a priori, v66r het ontstaan van werk-
loosheid, wat goed is en wij zelf hebben
voorgesteld en ook de commissie in haar advies, en anderzijds maatregelen
a pos-
teriori,
volgens het oude type, dat onbe-
vredigend heeft gewerkt en leidde tot
een versnippering van de steun, die trou-
wens dikwijls ondoelmatig en onvoldoen-
de was. Dit is natuurlijk betreurenswaar-
dig” .
Een nadere uitwerking van beide
taken moet nog door de Ministerraad
worden vastgesteld (art. 127 EEG-
Verdrag). De Commissie bereidt daar-
toe voorstellen voor. Ze zal daartoe
de sociale partners raadplegen.
Het ligt in de lijn van de verwach-
ting, dat de vöorkeur van de Commis-
sie naar taak A uitgaat. In het besluit
van de Raad is echter bepaald, dat in
de eerste vijf jaar van de werking van
het nieuwe fonds tenminste
50
%
van de kredieten voor taak B bestemd
zijn. Na afloop van deze vijf jaar
moet de Raad de werking van het
fonds aan een nader onderzoek on-
derwerpen. Omdat in het besluit ook
wordt verklaard dat op den duur het
grootste deel van de beschikbare kre-
dieten voor taak A moet worden be-
stemd, mag worden aangenomen dat
de fifty-fifty verhouding voor beide
taken op den duur doorbroken zal
worden.
Aan de totale jaarlijkse uitgaven is
een plafond gesteld. Hiervoor is vol-
gens minister Roolvink de vorm van
een met waarborgen omkiede budget-
post gekozen
6
. Financiering vindt uit
de eigen middelen van de Gemeen-
schap plaats. Verder is de bijdrage uit
het fonds beperkt tot
50%
van de to-
tale uitgaven voor een project. Wan-
neer zo’n project door privaatrechte-
lijke organen wordt uitgevoerd, moet
de nationale overheid een goede uit-
voering van de activiteiten garande-
ren en in dat geval kan de bijdrage
van het Fonds niet groter zijn dan de
bijdrage die de Lid-staat zelf aan de
particuliere actie geeft. Een andere
uitbreiding van de werkingssfeer be-
treft de kring van personen die gehol-
pen kunnen worden. De beperking tot
werknemers is opgeheven; ook acties
ten behoeve van zelfstandigen zullen
voor steunverlening in aanmerking
kunnen komen als de Raad zulks
goedkeurt. Deze mogelijkheid zal
goede diensten bewijzen als de plan-
nen van Dr. Mansholt in praktijk
worden gebracht.
Tegen een uitbreiding van de kring
van personen ten gunste waarvan het
Fonds zal kunnen bijdragen, tot werk-
nemers uit derde landen, werkzaam in
de Gemeenschap, heeft Italië zich in
de Ministerraad fel verzet. De vijf
overige Lid-staten waren van mening
dat de gehele actieve beroepsbevol-
king binnen de Gemeenschap zonder
onderscheid in de activiteiten van het
Fonds betrokken moest worden. De
Italiaanse minister beriep zich op de
grote werkloosheid in Italië
(31/
mil-
joen personen volgens deze minister,
die daarin wel alle vormen van ver-
borgen werkloosheid zal hebben be-
grepen). De oplossing van dit pro-
bleem verdiende in de werkgelegen-
heidspolitiek hoge voorrang te ver
–
krijgen. Uiteindelijk werd van Itali-
aanse zijde instemmng met het voor-
stel verkregen door de toezegging dat
de Commissie een enquête naar de
arbeidsvoorwaarden van werknemers
uit derde landen zou houden in over
–
heidsbedrijven, omdat daar het ge-
makkelijkst kan worden vastgesteld of
gediscrimineerd wordt ten opzichte
vandeze werknemers. Italië
is
name-
lijk bang dat in de vijf Lid-staten
werknemers van buiten de Gemeen-
schap onderbetaald worden, waardoor
de kansen voor Italianen op werk in
die Lid-staten zou verminderen. Een
tweede eis van Italië die ingewilligd
moest worden was het besluit, ten-
minste de helft van het Fonds aan
taak B, bestrijding van structurele
werkloosheid, te besteden.
De hervorming van het Sociaal Fonds
al het de gemeenschap mogelijk ma-
ken, een adequaat werkgelegenheids-
beleid te voeren. Voorwaarde hiertoe
is vanzelfsprekend dat er voldoende
geldmiddelen beschikbaar komen.
Ook moet er een doeltreffende co-
ordinatie tot stand komen met andere
instrumenten zoals de Europese In-
vesteringsbank, het landbouwfonds en
nog op te richten organisaties voor
het regionale beleid. Het instrumenta-
rium raakt langzaamaan bedrijfsklaar.
Dan is het woord aan de operators,
de stuurlui, de bestuurders!
Europa-Instituut, Leiden
5
Handelingen van het Europees Par-
lement, bijlage PB, nr. 129, oktober
1970, blz. 112.
6
Antwoord van minister Rool vink
op vragen van het Kamerlid Vrede-
ling, Aanhangsel Handelingen 1970-
1971, blz. 811.
Mededelingen
Marketingplan, beslissen met behulp
van prognoses
Als vervolg op de reeks studiebij-
eenkomsten ,,Marketingbeslissingen,
kwantitatief benaderd”, organiseert
het Economisch Instituut Tilburg, in
samenwerking met het Nederlands
Instituut voor Marketing en het Ne-
derlands Christelijk Werkgeversver
–
bond, de cursus Marketingplan, be-
slissen met behulp van prognoses.
In deze cursus worden, na een
inleiding over het marketingplan
waarin de plaats van de prognose-
technieken wordt aangegeven, ver-
schillende aspecten van de vraag-
prognose behandeld. De stof is zo
ingedeeld dat ruime aandacht kan
worden gegeven aan de betekenis van
modellen zonder dat gespecialiseerde
wiskundige kennis vereist is. Niet de
mathematische achtergrond van de
denkinstrumenten, maar de prakti-
sche bruikbaarheid hiervan staat cen-
traal.
Deze studiebijeenkomsten zijn be-
stemd voor al dan niet academisch
gevormde functionarissen uit het be-
drijfsleven, welke uit hoofde van hun
werk met de marketing-problematiek
te maken hebben, dan wel daarvoor
belangstelling hebben.
De studiebijeenkomsten zullen in
de vorm van een seminar gehouden
worden op 10, 11 en 12 mei 1971
in hotel Mastbos te Breda. Syllabi
van de voordrachten zullen in ge-
stencilde vorm aan de deelnemers
worden uitgereikt.
De kosten van de studiebijeenkom-
sten bedragen, inclusief verblijfkos-
ten, f.
975
per deelnemer. In dit
bedrag zijn tevens begrepen de kos-
ten .verbonden aan de uitreiking van
het studiemateriaal.
Inlichtingen kunnen worden ver
–
kregen bij de secretaris van de cur
–
sus: A. G. Coppejans, Hogeschool-
laan 225, Tilburg, telefoon
(04250)
7 09 60, toestel 216 (b.g.g.
457).
ESB 24-3-1971
279
Relatieve prijzen
Als een minister van Sociale Zaken aan bezorgde
huisvrouwen moet gaan uitleggen dat de lonen jaar-
lijks altijd nog harder stijgen dan de prijzen en niet
omgekeerd, dan bestaat er wellicht ook behoefte aan
wat meer informatie over de ontwikkeling van de
prijzen van enkele consumptiecategorieën afzonder-
lijk. Kiest men hierbij de prijsindexcijfers van de
gezinsconsumptie als uitgangspunt, dan wordt aan
duidelijkheid gewonnen door de indices van de abso-
lute prijzen om te werken tot indices van relatieve
prijzen. Dat wil zeggen, men vergelijkt de prijsindices
van verschillende consumptiecategorieën, na deze
indices te hebben gecorrigeerd voor de waardedaling
van de gulden voor de consument.
Dit kan op eenvoudige wijze geschieden door de
indices van de absolute prijzen in een bepaald jaar
te delen door de prijsindex van de totale gezinscon-
sumptie in datzelfde jaar. Doet men dit voor enkele
jaren en stelt men vervolgens de indices der relatieve
prijzen voor het basisjaar, i.c. 1950, op 100 dan wor-
den de resultaten, zoals vermeld in tabel 1, verkre-
gen. De basisgegevens voor deze tabel zijn ontleend
aan ,,1899-1969, Zeventig jaren statistiek in tijd-
reeksen” (CBS, 1970).
Uit deze tabel nu kan men aflezen welke prijzen
sneller of langzamer zijn gestegen, uitgaande van het
basisjaar
1950,
dan het prijspeil van de totale ge-
zinsconsumptie. Een prijsindexcijfer groter of kleiner
dan 100 betekent dat de prijs van de betrokken con-
sumptiecategorie harder resp. langzamer is gestegen
dan het prijspeil van de totale gezinsconsumptie. Zeer
opmerkelijk is dat ,,huur” veel sterker gestegen is
dan het totale prijspeil. Verder blijken ,,woningin-
richting en huisraad”, ,,kleding” en ,,schoeisel” naar
verhouding goedkoper te zijn geworden. Een geringe
relatieve prijsdaling vond plaats bij ,,reiniging” en
,,verwarniing en verlichting”, terwijl ,,voedingsmid-
delen” nauwelijks van prijs veranderd zijn.
Men dient zich hierbij wel te realiseren dat deze
cijfers slechts globale ontwikkelingen weergeven, om-
dat de lange tijdreeksen zijn verkregen door korte
reeksen met verschillende bases aan elkaar te koppe-
len. Bovendien moet worden opgemerkt dat de ge-
noemde prijzen gewogen gemiddelden betreffen, zo-
dat binnen een bepaalde consumptiecategorie grote
variaties in prijsontwikkeling mogelijk zijn.
Om dit te demonstreren is tabel 2 samengesteld,
waarin
•
de ontwikkeling der relatieve prijzen van
enkele meer gedetailleerde consumptiecategorieën is
opgenomen. In deze tabel vindt men de prijsindices
van ,,brood en gebak”, ,,groenten”, ,,fruit”, ,,vlees en
vleeswaren” en ,,vis”, deze goederen maken deel uit
van het pakket ,,voedingsmiddelen” uit tabel 1; tevens
worden de prïjsindices van de bouwkosten van wo-
ningen (excl. grond) vermeld, als een der verklarende
variabelen van de ontwikkeling van de huren en ten-
slotte is de ontwikkeling van de relatieve prijzen van
nieuwe personenauto’s opgenomen, die qua tendens
een indicatie vormt voor de bij de totale prijsstijging
achter blijvende prijzen van duurzame consumptie-
goederen. De prijsindices van nieuwe personenauto’s
zijn slechts beschikbaar tot 1965 en zijnS ontleend
aan J. S. Cramer: Een prijsindex van nieuwe perso-
nenauto’s, 1950-1965 in ,,Statistica Neerlandia”; 20,
nr. 2, 1966.
Uit deze tabel valt te constateren dat de relatieve
prijzen van ,,brood en gebak” en ,,vis” zijn gestegen
terwijl ,,groenten” goedkoper zijn geworden; de rela-
tieve prijzen van ,,fruit” en ,,vlees en vleeswaren” zijn
slechts weinig veranderd. Voorts blijken de bouw-
kosten van woningen sterk te zijn gestegen en verto-
nen de relatieve aanschafprijzen van nieuwe perso-.
nenauto’s een opmerkelijke daling.
Tenslotte moet voor de duidelijkheid worden opge-
merkt dat de resultaten afhankelijk zijn van het ge-
kozen basisjaar, i.c. 1950. Dit speelt vooral een rol
bij ,,huur”. Zou men hier de ontwikkelingen
1950-
1960 en 1960-1969 apart bezien dan blijkt de huur-
stijging vooral in de periode 1950-1960 te zijn op-
getreden. Hier kan aan worden toegevoegd dat
daarentegen de bouwkosten van woningen zich meer
gelijkmatig hebben ontwikkeld.
J. A. M. Heijke
Tabel 1. Indices relatieve prijzen 1950-1969
Voedingsmiddelen Woninginrichting en
Kleding
Schoeisel
Reiniging
Huur
Verwarming en
huisraad
verlichting
1950
100
100
100
1960
98
85
72
1965
102
77
68
1969
98
73
69
Tabel 2. Indices relatieve prijzen 1950-1969, gedetailleerde
consumptiecategorieën
Voedingsmiddelen
100
100
100
100 89
84
151
112 80
84
154
102
85
90
163
92
Bouwkosten van Nieuwe
woningen
personenauto’s
Totaal
Brood en gebak
Groenten
Fruit
Vlees en vleeswaren
Vis
1950
100 100
100 100 100
100
100
100
1960
98
98
83
.
107
89
121
116
82
1965 102
104
89
106
97
140
130
60
1969
98
117
89 98
101
157
136
280
Magazien
De wereldconjunctuur in 1971
Twee keer per jaar verschijnt
Die
Welt wirtscha/i,
een lijvige publikatie
van het ,,Institut für Weltwirtschaft
an der Universitât Klei”. Het jongste
nummer (1970, Heft 2), dat 162 blad-
zijden telt plus een statistisch aan-
hangsel van 74 bladzijden, bevat
beschouwingen over de economische
situatie en de conjunctuurpolitiek in
de Bondsrepubliek Duitsland, de
conjuncturele ontwikkeling in een
aantal belangrijke industrielanden; in-
ternationale valuta-, geidmarkt- en
financiële problemen, uiteenzettingen
over de wereldscheep- en luchtvaart
en over de gang van zaken op de
grondstoffenmarkten. Eén artikel is
gewijd aan wat – té omvattend –
genoemd wordt: ,,Die Weitkonjunk-
tur: Lage und Aussichten”. Het is
geschreven door D. Gebert, M. Hoff-
meyer en H. Müller-Groeling. Hier-
onder wordt kort weergegeven wat
hun verwachtingen zijn voor het jaar
1971.
Voor de Verenigde Staten moet
in de loop van het jaar 1971 op een
voortgaand economisch herstel wor-
den gerekend, terwijl in de meeste
Westeuropese industrielanden de toe-
neming van de vraag allengs geringer
zal worden en de benutting van de
produktiecapaciteit zal teruglopen.
Als gevolg van de conjuncturele op-
leving in de Verenigde Staten zal het
reële bruto nationaal produkt van de
westelijke industrielanden in totaal
in 1971 aanzienlijk sterker stijgen
dan in 1970, nl. met 4
1
/2%
tegen
24% vorig jaar. Zowel voor West-
Europa als voor de Verenigde Staten
ligt een voortzetting van de sterke
prijsstijging – in de loop van het
jaar mogelijk zwakker wordend –
in het ‘vooruitzicht. De wereldhandel
zal zich in 1971 vermoedelijk aan-
zienlijk
–
langzamer ontwikkelen, voor-
al omdat de invoer van de West-
europese landen alsmede van de
ontwikkelingslanden in een trager
tempo zal toenemen.
In de Verenigde Staten valt, bij een
toeneming van de geldhoeveelheid en
een verdere vergroting van het be-
grotingstekort, een opleving van de
reële vraag te constateren; deze zal
waarschijnlijk in de loop van 1971
duidelijk krachtiger worden. In het
eerste halfjaar 1971 zullen in het
bijzonder de voorraadinvesteringen
en de woningbouw toenemen; ook is
een snellere uitbreiding van de par
–
ticuliere consumptie te verwachten.
De vraag naar investeringsgoederen
daarentegen zal, als gevolg van de
nog bestaande onderbezetting van de
produktiecapaciteit, pas in de tweede
helft van 1971 gaan toenemen. Voor
1971 wordt de groei van het reëel
bruto nationaal produkt op 3%
geschat, na een teruggang van
1
/
2
%
in 1970 (zie tabel). Hoewel de kosten-
druk bij de voor 1971 te verwach-
ten produktiviteitsstijging minder zal
worden, zijn de mogelijkheden om
de prijsstijging stevig af te remmen
gering. Nu de vraag weer toeneemt,
moet er namelijk rekening mee wor-
den gehouden dat de Amerikaanse
ondernemers zullen proberen hun
winstmarges te vergroten.
Voor de meeste Westeuropese lan-
den zal de conjunctuur in 1971 een
teruggang te zien geven. In Frankrijk
en Italië zal een steeds minder res-
trictief beleid• worden gevoerd; in
bepaalde sectoren zal de vraag zelfs
Groei van het bruto nationaal produkt
Landen
OECD-landen, totaal b)
n
r
Europese OECD-landen b)
n
r
Bondsrepubliek Duitsland
n
België
n
r
Frankrijk
n
r
Italië
n
r
Nederland
n
Verenigd Koninkrijk c)
Denemarken
n
-.
r
Noorwegen
n
r
Oostenrijk
n
r
Zweden c)
n
Zwitserland
Verenigde Staten
Canada
Japan –
n = nominaal; r = reëel.
Schatting.
Voor alle drie jaren
OECD-landen in 1969.
De groeicijfers hebbei
prijzen.
worden aangemoedigd. Dat ook an-
dere landen meer gewicht zullen gaan
hechten aan volledige werkgelegen-
heid en minder aan een stabiel prijs-
niveau is geenszins uitgesloten. Tot
de landen, waarin de toeneming van
de vraag in de loop van 1971 het
meest zal stagneren, zullen vermoe-
delijk de Bondsrepubliek Duitsland,
Oostenrijk en de Scandinavische lan-
den (met uitzondering van Noorwe-
gen) behoren.
In de Bondsrepubliek Duitsland
zullen de geringere toeneming van de
buitenlandse vraag, de vermindering
van de vraag naar investeringsgoede-
ren alsmede de geringere voorraad-
vorming leiden tot een lagere benut-
ting van de produktiecapaciteit. Aan-
gezien binnen afzienbare tijd de druk
van de kosten niet zal verminderen,
zal de sterke prijsstijging voorlopig
voortduren. Van de conjunctuurom-
slag in de Bondsrepubliek zullen
enkele sterk van export afhankelijke
Westeuropese landen duidelijk in-
vloed ondervinden. België, Neder-
land, Oostenrijk en de Scandinavische
landen bijvoorbeeld zullen met een
geringere toeneming van hun uitvoer
rekening moeten houden. Voor deze
landen zal bovendien ook de binnen-
landse vraag in 1971 minder krachtig
toenemen.
In tegenstelling tot deze groep lan-
Groei t.o.v. voorafgaand jaar in
0/
1969
1970 a) 1971 a)
10,0
8
9,5
4,9 2,5 4,5
11,0
11
9,5
6,0 4,5
4
11,8 12,5
9
8,0 4,5
4
10,3
95
10
6,5
5
4
15,4
11,5
9,5
.7,9
5,5
5
9,2
13
12
5,0
6 6
11,4
10,5
9,5
5,1
5
4
6,2
8.5
‘9
1,0
2
2,5
13,0
9.5
8
–
7,0 4,5
3
7,3
12
10,5
4,0
4,5
5
96
11
9
6,4 6,5
4,5
8,9
10,5
8
5,8
4,5
3
8,7
9
8,5 5,4 4,5 3,5
7.7
4,5
8
2,8
–
0.5 3,5
10,0
7
8
5.0
3
4,5
17,3 17,5
17,5
12,5 11,5
12
gewogen met de aandelen in het bruto nationaal produkt der
-betrekking op het bruto binnenlands produkt tegen markt-
ESB 24-3-1971
281
–
‘-…
den moet Italië en moet ook Frank-
rijk in staat worden geacht in 1971
een zelfde groei van het reëel natio-
naal produkt te bereiken als in het
afgelopen jaar. De conjuncturele
ontwikkeling zal in deze landen in
het bijzonder steunen op de ver-
wachte sterke stijging van de over-
heidsuitgaven en van de particuliere
consumptie alsmede op de particulie-
re investeringen. De voor Italië ver-
wachte verbetering van het investe-
ringsklimaat vooronderstelt overigens
een snelle beëindiging van de sociale
conflicten in dat land.
Voor. de Britse economie tenslotte,
kan nauwelijks een optimistische
prognose worden opgesteld. Welis-
waar kan voor het eerste halfjaar
1971 een opleving van de vraag wor-
den verwacht – er is sprake van
een duidelijk toenemende particulie-
re consumptie en van een stijging
van de uitgaven voor de particuliere
woningbouw – maar de sterke kos-
ten- en prijsstijging zal, zeker gedu-
rende de eerste helft van 1971,
voortduren. Ingeval het niet gelukt
de infiatoire tendenties een halt toe
te roepen, moèt op een verdere ver-
slechtering van de concurrentieposi-
tie ten opzichte van de buitenlandse
aanbieders en op een daling van het
overschot op de dienstenbalans wor-
den gerekend. En: ,,Eine Verschir-
fung des restriktiven Kurses wiire
allerdings mit dem Risiko eines er-
neuten Anstiegs der ohnehin hohen
Arbeitslosigkeit verbunden”, zo be-
sluiten de genoemde Duitse conjunc-
tuurvoorspellers hun artikel.
We laten nog een andere conjunc-
tuurprognosticus, Dr. B. Molitor
(Direktor für Volkswirtschaften der
Mitgliedstaaten und für Konj unktur
bei der. Kommission der Europii-
schen Gemeinschaften), aan het
woord. In Wirischafisdienst
(no. 2,
1971), een maandblad uitgegeven
door HWTVA, Institut für Wirtschafts-
forschung, Hamburg, schrijft hij over
,,Konjunkturaussichten der EWG für
1971″, maar zijn ,,Ausblick” reikt
verder dan de EEG. ,,Tendenties in
de wereldconjunctuur” hebben even-
eens zijn belangstelling. Ook hij ver-
wacht voor de Verenigde Staten –
én voor het Verenigd Koninkrijk –
een economische ontwikkeling die
tegengesteld zal zijn aan die voor
continentaal Europa: terwijl in de
beide eerstgenoemde landen in 1971
op een conjuncturele opleving kan
worden gerekend, zal de economische
groei in de meeste landen van con-
Boek
ieuws
tinentaal Europa dit jaar een verdere
vertraging ondergaan.
In de Amerikaanse economie
schijnt de produktie reeds over haar
dieptepunt heen te zijn. Als groeibe-
vorderende factoren noemt Dr. Mo-
litor: de sterke inkomensstijging, de
versoepeling van de kredietpolitiek
en de toeneming van de overheids-
uitgaven Gezien de nog tamelijk
grote voorkeur voor sparen die de
particuliere inkomenstrekkers aan den
dag leggen en de geringe investerings-
activiteiten van ondernemers, kan
evenwel volgens Dr. Molitor slechts
een matige economische groei voor
de Verenigde Staten (een cijfer noemt
hij niet) worden verwacht. Zoals ge-
zegd, zal de economische groei in de
meeste landen van continentaal
Europa daarentegen trager worden.
En hoe luidt de prognose van Dr.
Molitor voor de Britse economie nu
precies? Kortweg aldus: ,,In Gross-
britannien dürfte sich die in den
letzten Monaten zu beobachtende
leichte Belebung des Wirtschafts-
wachstums in massigem Tempo fort-
setzen”. Daar de investeringsactivi-
teiten van ondernemers, afgaande op-
hun eigen informaties, gering zullen
blijven, zal deze lichte opleving vol-
gens Dr. Molitor in hoofdzaak op
rekening van de particuliere con-
sumptie, de investeringen in de wo-
ningbouw en de uitvoer moeten wor-
den geschreven.
Ondanks deze tendens tot herstel
zien de Britten in de economische
ontwikkeling van hun land nog reden
tot ernstige bezorgdheid. Zoals bij-
gaande, aan
The Economist
van 27
februari jI. ontleende, grafiek laat
zien, zijn de kosten van levensonder-
houd in Groot-Brittannië in een jaar
tijd met
8,5%
gestegen, vergeleken
met ca.
5%
in de Verenigde .Staten
en ca. 4% in Duitsland. Alleen Japan
evenaart Engeland in dit opzicht,
maar, zegt
The Economisi,
,,Japan
has the distinction of having the fas-
test growing economy and of being
able to notch up respectable produc-
tivity gains, whileBritain bas done the
opposite”.
Bij een prijsstijging van
8,5%
zal
het zeker niet blijven, voorspelt het
blad. ,,There may be even worse to
come”, nI. een inflatie van niet min-
der dan 10%. ,,Then inflation really
will have become a two-figure word”!
d. W.
T. King: Mexico—Industrialisation anti Trade Policies since 1940.
Uitgegeven
voor de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling door
Oxford University Press, Londen 1970, XII + 160 blz., 40 sh.
Zoals de auteur stelt in zijn voor- mance of Mexico”. Inderdaad heeft
woord, ,,very few other countries can
de Mexicaanse economie zich zeer
rival the recent economic perfor-
bevredigend ontwikkeld, getuige een
How
others have coped
Iatio
9
114
Consumer prices. Jan 1969=100
=
JAPAN
–
%
–
8
–
BRITAIN
112
–
–
1
.1
110
–
•1
.•
FRANCE
–
6
— ITALY-
108
–
T.
j
-.-
STATES
/
–
–
GERMANY
–
4
106
–
./•
,._/
/
,-‘
–
104
–
//.••
–
2
102-
-1
1969
1970
1971
282
gemiddelde jaarlijkse groei van het
BBP van meer dan 6% gedurende
de laatste 30 jaar, d.w.z. nadat de
infrastructuur-werken uitgevoerd wa-
ren door het bewind van JJtzaro
Cardenas (1934-1940), die ten doel
hadden een sneller industrialisatie-
proces te bevorderen. Deze snelle
groei ging samen met een bevredi-
gende economische stabiliteit, in het
bijzonder in het laatste decennium,
na de periode van terugslag die volg-
de op de devaluatie van de peso in
1954.
Aan de andere kant en in het bij-
zonder in het recente verleden, heeft
de Mexicaanse economie verschillen-
de symptomen te zien gegeven welke
er op duiden dat deze ogenschijnlijk
zeer goede gang van zaken toch ook
schaduwzijden heeft gekend welke tot
zekere veranderingen in de economi-
sche politiek van de regering in de
jaren zeventig zouden kunnen nopen.
Dientengevolge is het erg nuttig en
belangwekkend te kunnen beschikken
over een up-to-date studie die zo
uitgebreid en goed gedocumenteerd
is als het boek van Timothy King.
Dit om zowel een oordeel uit te
kunnen spreken over de recente vor-
deringen in de Mexicaanse economie
als om een uitgangspunt te hebben
om beter te begrijpen welk soort
economische politiek gedurende de
eerstkomende zes jaar zal worden
toegepast door de regering die, onder
leiding van de nieuwe president
Luis Echeverria Alvarez, geïnstalleerd
werd op 1 december 1970.
De studie geeft aan hoe de be-
langrijkste bijdrage aan de groei ge-
leverd werd door de industriële
sector, gekenmerkt door aanzienlijke
particuliere investeringen en door een
actieve rol ‘van de overheid d.m.v.
de genationaliseerde industrieën en
andere indirecte maatregelen van uit-
eenlopende aard. In Mexico blijken
in feite, meer dan in menig ander
ontwikkelingsland, de industrie- en
handelspolitiek van de overheid in
grote mate van invloed te zijn ge-
weest op het bepalen van het tempo
en de richting van de industriële ont-
wikkeling.
De opzet van het boek, hoofdza-
kelijk gewijd aan de industriële sector
en aan de daarmee verbonden han-
delspolitiek, is een beschrijving te
geven van dit economisch-politieke
instrumentarium en zijn bijdrage aan
de Mexicaanse industriële groei te
bespreken. Het eerste hoofdstuk
geeft een korte beschrijving van de
Mexicaanse industriële ontwikkeling
v66r 1940. Een overzicht van
de economische ontwikkeling vanaf
1940 wordt gegeven in hoofdstuk 2.
Het derde hoofdstuk bespreekt de
politieke en administratieve begren-
zingen die de keuze beperken van
de economische politiek en het in-
strumentarium daarvoor; het daarop-
volgende hoofdstuk beschrijft de in-
strumenten zelf. De argumenten voor
de toepassing van een politiek van
irnportsubstitutie worden besproken
in hoofdstuk
5;
het laatste hoofdstuk
analyseert een aantal van de m.b.v.
deze politiek verkregen resultaten.
Zoals in het begin reeds gesteld,
zijn er ook andere niet zo bevredi-
gende aspecten waar te nemen bij
de Mexicaanse economische ontwik-
keling; het boek gaat daar gedeel-
telijk op in bij de conclusies. De pro-
duktiviteit van een groot deel van
de beroepsbevolking is erg gering.
De inkomensverdeling is zeer on-
gelijk; dit schijnt een rechtstreeks ge-
volg te zijn van de strategie van de
overheid welke er op gericht is een
hoog investeringsniveau te bevorde-
ren. De investeringen met een sociaal
karakter zijn achtergesteld t.o.v. de
direct-produktieve investeringen. En
wat de externe relaties betreft van
de economie, zijn er tekenen waar-
neembaar dat de importsubstitutie al
te ver is doorgevoerd, ten koste van
de exportbevordering. Voor deze en
andere, soortgelijke problemen zal de
nieuwe regering een oplossing dienen
te vinden, teneinde het tot dusverre
c°°M1,
Nederlandse Economische
Hogeschool
Hogeschool voor Maatschappijwetenschappen
In de Faculteit der Rechtsgeleerdheid bestaat een vacature voor de
functie van
GEWOON HOOGLERAAR C.Q.
LECTOR IN DE STAATHUISHOUDKUNDE
Gedacht wordt aan een economist die zijn wetenschap in de juridische
faculteit inbrengt. Van hem wordt verwacht, dat hij in samenwerking
met een team van medewerkers in het kandidaats 1 gedurende het
gehele collegejaar 3 uur per weèk verzorgt; in het kandidaats II ge-
durende één semester 2 uur per week. In de doctoraalfase heeft liii een
taak bij de verzorging van het onderwijs resp. de begeleiding van hen
die de Staathuishoudkunde als keuzevak kiezen.
Sollicitaties met curriculum vitae te richten aan de voorzitter der
benoemingscommissie prof. mr. P. Sanders, Burg. Knappertlaan 134
te Schiedam. Aan dit adres worden ook gaarne aanbevelingen ver-
wacht van derden, die op mogelijke kandidaten de aandacht willen
vestigen.
ESB 24-3-1971
283
Niettemin blijft, zoals we gezien
hebben bij de bespreking van dit
boek de ,,keerzijde van de medaille”
aanwezig; binnen niet al te lange
tijd zal bekend zijn wat de nieuwe
regering zal doen om ook in de jaren
zeventig voor Mexico het bevredigen-
de, tot dusver bereikte economische
peil veilig te stellen. Uit de econo-
misch-politieke richtlijnen van de
nieuwe regering, en uit de invloed
daarvan op de Mexicaanse economie
Nadere inlichtingen worden gaarne
verstrekt door drs, J. Hauer, Geogra-
fisch Instituut, Transitorium II, Heidel-
berglaan 2, ,,De Uithof”, Utrecht.
Tel. (030) 531395, privé (030) 610424.
Sollicitaties (met curriculum vitae) die-
nen schriftelijk te worden gericht aan
de Beheerder van het Geografisch In-
stituut, Transitorium II, Heidelberglaan
no. 2, ,,De Uithof”, Utrecht.
bereikte economische niveau te hand-
haven en de kloof te overbruggen die
er bestaat tussen Mexico en de ge-
industrialiseerde landen.
Alhoewel het boek zich hoofdza-
kelijk bezighoudt met de industriële
aspecten van de Mexicaanse econo-
mische politiek, benadrukt het ook
dat het agrarische en het financiële
beleid zich eveneens bevredigend ont-
wikkeld hebben. De financiële poli-
tiek heeft een hoge omvang van de
publieke investeringen mogelijk ge-
maakt, die gepaard ging met een re-
latief geringe inflatie, en dit, gecom-
bineerd met de afwezigheid van
valutarestricties heeft het gemak-
kelijk gemaakt om het noodzake-
lijke buitenlandse kapitaal aan te
trekken. De aandacht voor de agra-
rische ontwikkeling is van het groot-
ste belang geweest, hetgeen blijkt uit
de stimulering van landhervormin-
gen, irrigatiewerken, enz., en is er
in geslaagd het land voor voedsel in
de eigen behoeften te laten voorzien,
terwijl er eveneens een zeker surplus
voor de export mogelijk is geworden.
Niettemin dient er, ook in de agra-
rische sector, nog veel te worden ge-
daan, zoals het opvoeren van de
produktiviteit in het algemeen en het
oplossen van het vraagstuk van de
verborgen werkloosheid, gegeven een
situatie waarin ongeveer de helft van
de beroepsbevolking minder dan 15
procent van het bruto binnenlands
produkt voortbrengt.
Timothy King merkt op: , …..it
would be wrong, however, to end on
too critical a note. By any standards,
Mexican economic performance has
been very impressive
…….
Skilful
economic policy has prevented bottie-
necks devèloping in the supply of
one or two key, resources, which
might have held up economic pro-
gress. It has also managed to service
for Mexico most of the advantages
that foreign capital can bring, without
compromising her strong national
desire to control her own economic
destiny
…….
zal blijken of de elite die het land
geregeerd heeft sedert de revolutie
van 1910 nog steeds in staat is de
Mexicaanse economische ontwikke-
ling op bevredigende wijze te sturen
en te leiden.
Het boek maakt deel uit van de
serie ,,Industry and Trade in Some
Developing Countries”, onder redac-
tie van Jan Little, Tibor Scitovsky en
Maurice Scott, onder auspiciën van
het Development Centre van de Or
–
ganisatie voor Economische Samen-
werking en Ontwikkeling (OESO).
Drs. C. Secchi
V1;
‘bi
Jhr. Mr. 0. de Savornin Lohman: De
SER-fusiecode en de beursoverval.
Kluwer, Deventer 1970, 36 blz., f.
5.
In deze brochure, verschenen als
Geschrift no. 1 van de Reeks Studie-
kring Drion, wordt de vraag bespro-
ken of en in hoeverre de SER-fusie-
code of een opvolgende wettelijke
fusiecode nadere regels zou moeten
bevatten met betrekking tot de ver-
werving van de zeggenschap in een
naamloze vennootschap door aankoop
van haar aandelen op de beurs
(,,beursoverval”) of op de incourante
markt,
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
GEOGRAFISCH INSTITUUT
Binnen de lnterfaculteit der Aardrijks-
kunde en Prehistorie is met ingang van
1 augustus plaats voor een
in de afdeling Macrogeografie.
De voorkeur gaat uit naar een sociaal
geograaf of regionaal (c.q. ruimtelijk)
econoom, met ervaring op het terrein
van sociaal-wetenschappelijke onder
–
zoektechnieken en statistiek.
Zijn taak zal onder meer bestaan uit
het geven van onderwijs in de sta-
tistiek;
– het begeleiden van onderzoek, voor
–
al wat betreft mechanische data-
verwerking.
WETENSCHAPPELIJK
MEDEWERKER.
284
Lampen nog stuk voor stuk
vervangen is inefficiënt. Vôôr de
nieuwe lamp is geplaatst, moet
worden gebeld, georganiseerd.
Een trap moet worden gehaald.
Machines moeten worden stil-
gezet. De lichtkleur is niet goed
doorgegeven. De hele werk-
plaats wordt afgeleid
Kostbare zaak! Elke keer weer!
– ;•_____ 4___•’
r i
Als werkplaatsen leeg zijn
……
P
zijn lampen
extra efficiënt
te vervangen.
Groepsgewijs!
Verlichting: maximaal
Stagnatie: minimaal
Conclusie:
Groepsvervanging
Stel daartegenover groepsver-
vanging
…
gepland onderhoud.
V5ôrzij gebreken gaan vertonen,
worden âlle lampen regelmatig
vervangen. ‘s Avonds. Of op
vakantiedagen. Snel en efficiënt
– zonder stagnatie. Andere
onderdelen (b.v. starters) wor-
den in de onderhoudsbeurt
betrokken, zodat de voorschakel-
apparaten minder zwaar worden
belast en alle armatu ren
tegelijkertijd kunnen worden
gereinigd.
Zo garandeert dit systeem een
goede verlichting en verhoogt
het het rendement van de
installatie.
Vraag eens inlichtingen over
groepsvervanging.
‘t Spaart kosten, arbeidstijd en
energie.
Philips Nederland n.v.
afd.Philora,Telefoon 040-433333,
Eindhoven
PHILIPS
VERUcI-fflNG
1
—
ril
1
–
In
ESB 24-3-1971
PHILIPS
285
0
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie
van Economische Zaken
t.b.v. de directie Industriële Research en Structuur van het Directoraat-Generoal voor
Industrie en Handel
economen
vac. nr
.
1.0936/0936
Taak: voorbereiden van en mede richting geven aan het industriële structuurbeleid zowel
in algemene zin als met betrekking tot afzonderlijke bedrijfstakken. De werkzaamheden
ziin gericht op versterking en vernieuwing van de industriële structuur, waarbij in
toenemende mate ook internationale ontwikkelingen een rol spelen.
Als voorbeelden van concrete onderwerpen kunnen worden genoemd:
sector-structuuronderzoeken en de follow-up daarvan;
prognoses op korte, middellange en lange termijn
;
vraagstukken rondom fusies en concentraties
;
investeringsproblematiek
;
industriële aspecten van het fiscale en arbeidsmarktbeleid;
effecten van de industrialisatie van de ontwikkelingslanden.
Bij het vervullen van voornoemde taak wordt nauw samengewerkt met het bedrijfsleven
in zijn verschillende geledingen, met andere onderdelen van het overheidsapparaat
alsmede met deskundige adviesinstanties.
Vereist: doctoraal examen economie.
Standplaats: s-Grovenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, tot max. f2602,- per maand. Promotie-
mogelijkheid aanwezig.
Telefonische informatie Personeelszaken Economische Zaken, 070 – 81 4011, tst 2724 of
2726.
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de afdeling Bouweconomie van de Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de
Bouwnijverheid
economsch medewerk(st)er
. 1.007010936
Taak om.: verrichten van onderzoeken op bouweconomisch gebied;
analyseren van de ontwikkeling van de bouwactiviteit;
commentariëren van onderzoekingen, rapporten en notas op het terrein van de
bouwnijverheid;
opstellen van nota’s en rapporten.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Gevraagd: b.v.k. akte M.O.-economie of gelijkwaardige opleiding.
Solaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, max. f1684,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief)
zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
286
RIJ KSUN IVERSITEIT
UTRECHT
SUBFACULTEIT DER PSYCHOLOGIE
Bij het Instituut voor Clinische en Industriële Psychologie
van de Subfaculteit der Psychologie wordt gevraagd een
SECRETARIS (M0/Vr.)
Het Instituut, waaraan 24 wetenschappelijke medewerkers en 14 administra-
tieve, technische en huishoudelijke krachten werken, breidt zich in de komen-
de periode sterk uit. Het verzorgt voor ca. 200 studenten het nakandidaats-
onderwijs.
De secretaris is als lid van het Dagelijks Bestuur van het Instituut direct betrok
ken bil de beleidsvoorbereiding, -ontwikkeling en -uitvoering op het Instituut.
De beleids.vragen hebben vooral betrekking op Organisatie en coördinatie van
onderwijs en onderzoek. Zijn taak zal mede omvatten aspecten van beheer. Hij
zal voor zijn taak verantwoording verschuldigd zijn aan de lnstituutsraad en,
voor zover het de beheersaspecten betreft, mede aan de Beheerder van de Sub-
faculteit.
De functionaris zal bij voorkeur afgestudeerd zijn in de
juridische of economische wetenschappen en geïnteres-
seerd zijn in een bestuurlijke carrière.
Leeftijdsindicatie: 25-40 jaar.
Salarisinpassing in de rang van wetenschappelijk ambte-
naar (le kI.) tot een maximum van
f
2602,— bruto per
maand.
Inlichtingen over deze functie kunnen worden ingewon-
nen bij de beheerder van de Subfaculteit der Psychologie,
ir. F. S. Riemer, Varkensmarkt 2 te Utrecht. Telefoon no.
(030)331211.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de Personeelsfunc-
tionaris van het Bureau van de universiteit, Kromme
Nieuwe Gracht 29, Utrecht, onder nummer 960.
9*
:
1
ESB 24-3-1971
287
GEMEENTE AMSTERDAM
Binnenkort komt vacant de belangrijke functie van
Hoofd van de afdeling
Economische Zaken ter Secretarie
De taak van deze afdeling omvat het bijstaan van het gemeentebestuur bij de uit
voering van het algemeen economisch beleid en het adviseren en voorlichten over
het bevorderen van de coördinatie en de economische research. Voorts heeft zij een
belangrijke inbreng bij het opstellen van ontwikkelingsplannen en is zij belast mét
de behandeling van de zaken betreffende de Dienst der Havens enHandelsinrichtingen
Deze functie kan worden vervuld door een ervaren
E C 0 N 0 0 M.
Belangstellenden worden verzocht uitvoerige sollicitaties onder No. U5358 te zenden
aan de Directeur van de Dienst der Gemeentelijke Persoeelsvoorziening, Jan
Luijkenstraat 94, Amsterdam-Zuid.
–
N.V. NEDERLANDSE KLEURSTOFINDUSTRIE
MORTON – W1LLIAMS DIVISION, AMERSFOORT
zoekt op korte termijn een
CONTROLLER
Oud-gevestigde gezonde onderneming,
thans 100 man personeel. Vervaardigt
om. kleurstoffen, drukinkten, lijmen.
Onlangs in belangrijk Amerikaans con-
cern opgenomen. Breidt zich uit met
produkten, welke reeds elders in het
concern ontwikkeld waren.
Klein en jong Nederlands management-
team moet versterkt worden met een
control Ier. Taken om. beleidsinfor-
matie, concernrapportering, budget-
tering, investeringsonderzoek, lange-
termijnplanning, marketinganalyse,
(econoom)
financiële verstandhouding met
moederorganisatie en deelnemen aan, –
het doorlopend beleid. Onder hem
komt een goed functionerende admi-
nistratie onder een bekwaam chef
administratie.
Gezocht: een econoom tussen 28 en 35
jaar, met twee jaren goede bedrijfs-
praktijk, die de Engelse taal beheerst
en goede contactuele eigenschappen
heeft. Salaris ten minste
f 30.000,-
plus auto en behoorlijke sociale
voorzieningen.
Inlichtingen: dr. F. W. C. Blom, adviseur voor financiële besturing, Boslaan 8a,
Hilversum, telefoon (02150)49995 (ook des avonds).
288