ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
29 oktober 1969
54e jrg.
No. 2719
Verschijnt wekelijks
Nobelprijs voor Tinbergen
COMMISSIE VAN REDACTIE:
Veertig jaren creatief wetenschappelijk werk van Tinbergen zijn bekroond
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
met de toekenning van de eerste Nobelprijs voor Economie. Gedeelde
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit
vreugd is dubbele vreugd: we weten dat het Tinbergen bijzonder verheugt
dat de Nobelprijs tegelijkertijd is toegekend aan zijn vriend R. Frisch, die
REDACTEUR-SECRETARIS: hij als de inspirator beschouwt van de methodiek, voor welke aan hen de
P. A. de Ruiter
Nobelprijs is toegekend.
Tegenover journalisten
heeft
Tinbergen,
zichzelf
getrouw
blijvend,
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
verklaard dat hij de toekenning van de prijs beschouwt als een compliment
J. van der Burg
voor werk dat reeds lang achter hem ligt, en daaraan toegevoegd dat er na
hem gekomen zijn, die de methodiek beter beheersen. We mogen hem deze
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
feestelijke dagen niet weerspreken. Als beschrijving is zijn uitspraak wel-
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
licht juist maar een nadere analyse leert dat er in zijn werk een ander element
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
speelt dan het vinden en zelfs het toepassen van een methode. Hij heeft,
gestuwd door een gevoel voor maatschappelijke verantwoordelijkheid,
een grote beweeglijkheid van geest getoond in het zoeken en vinden van
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
nieuwe terreinen van toepassing. De in zijn
Selected Papers
van 1959 opge-
J. Geluck
nomen bibliografie (die 10 boeken en 27 essays en grotere artikelen omvat)
en de aanvullende lijst van 1960-1967 doen dit zien.
Centraal staat bij hem in de jaren ’30 het conjunctuurprobleem, opgevat
als een vraagstuk dat met kwantitatieve methoden kan worden benaderd
•u:c.1u1,
en daardoor voor beheersing vatbaar gemaakt. Het is een tijdperk van ana-
lytische verfijning, gecombineerd met aanwijzingen hoe de analyse operatio-
neel kan worden gemaakt. Formeel doceert Tinbergen dan statistiek; hij
houdt zich strikt aan zijn leeropdracht. Wie tot de medewerkers van het
Nobelprjs voor Tinbergen …….1053
Nederlandsch Economisch Instituut gaat behoren, ontmoet de man van de
economisch-politieke toepassing bij de discussie over de devaluatie en een
Prof. Dr. P. J. A. ter Hoeven:
macro-economisch geïnduceerde werkgelegenheidspolit iek. Dit werk vindt
een eerste bekroning in het beroep dat de Volkenbond op hem doet om een
Kritische
studenten
en
bedrijfs-
kwantitatief-economische analyse van het conjunctuurvraagstuk voor alle leven niet alleen tegenstanders! ..
1054
beoefenaren van de economie te geven. Het cumuleert in de twee delen die
in 1939 bij hun verschijning standaardwerk worden.
Prof. Dr. M. P. Gans: In de oorlog wordt een grote hoeveelheid voorbereidend werk gedaan,
Kritieke aandelenkoersen …….1056
dat theoretisch en toegepast zich kan ontplooien in steeds wijder wordende
kring. Het begint met de dienst aan het eigen land als directeur van het
Centraal Planbureau. Het wordt overgebracht naar andere delen van de
Mej. Drs. G. A. Koen:
wereld in het nieuwe vak ontwikkelingsprogrammering, als Tinbergen bij
Fiscale rechtvaardigheid
–
steen
vergelijking van de relatieve schaarste concludeert dat de prioriteit van
der wijzen of bereikbaar ideaal?.. 1058
Nederland naar elders moet worden verplaatst. Het wordt wereldomvattend
in de modellen voor de structuur van de internationale arbeidsverdeling die
Drs.
W. L. Zjjp:
hij nu zijn volle aandacht wil geven. Het is bekend dat deze laatste wending
Haalbaarheid enbetaalbaarheid(II) 1060
vooral wordt ingegeven door een diepe behoefte een vreedzame wereld te
helpen scheppen. Velen zagen in hem een toekomstig ontvanger van de
Nobelprijs voor de Vrede. Dat tekent zijn veelzijdigheid, maar dat het de
13 o e k e n n
i
e u w
S
………….1065
Nobelprjs voor Economie geworden is, kan tot vrede stemmen. Hij wil
immers de wetenschap ten grondslag leggen aan zijn pogingen de vrede te
Geld-
en
kapitaalmarkt 1067
organiseren.
Respectvolle gelukwensen bieden hem
medewerksters en medewerkers van
het Nederlandsch Economisch Instituut
1053
Kritische studenten en bed rijfsleven
niet alleen tegenstanders!
De studenten baren zorgen. Bij een aantal aankomende
jonge intellectuelen bestaat niet alleen een uiterst kritische
houding, maar bovendien een opmerkelijke• bereidheid
tot daadwerkelijke omvorming van het bestaande. Denken
en handelen liggen niet ver uiteen. Slechts zeer concrete
toezeggingen over snelle veranderingen komen tegemoet
aan de sterke drang tot actie. In deze strijd gaat het al lang
niet meer primair om universitaire hervormingen, die met
een meer of minder grote dosis medezeggenschap zijn af
te kopen. Dat is slechts een middel, niet meer dan een
begin. Ook zou men verkeerd doen het anti-kapitalisme
in het centrum van de studentenkritiek te plaatsen. De
verwerping van het bestaande economische bestel is een
gevolg, nièt het voornaamste bestanddeel van hun opvat-
tingen.
De spits van de aanval is thans gericht op een samen-
leving, die menselijke mogelijkheden afsnijdt door het
scheppen van kunstmatige ongelijkheid. In hiërarchische.
verbanden worden sociale verschillen geschapen en daar-
mee autoriteiten opgekweekt, die eerst hun macht nog
moeten waarmaken. Niet alleen op de universiteit, maar
ook in politieke partijen, vakorganisaties, bedrijven, om-
roepverenigingen of de strijdmacht is de ongelijkheid door
middel van de hiërarchie gecultiveerd. Veel van deze onge-
lijkheid, aldus de redenering, is niet redelijk verdedigbaar.
Natuurlijk zijn er verschillen tussen mensen, maar er is
meer ongelijkheid dan door kennis, ervaring of inzicht
kan worden verklaard. De hoger geplaatste eist meer gezag
en invloed op dan hij op grond van zijn bijdrage tot het
bereiken van de doelstellingen van de organisatie zou
kunnen verantwoorden. Iedere
partijleider,
vakbonds-
bestuurder, bedrijfsleider, officier of hoogleraar incasseert
zo een premie aan macht. Zijn invloed reikt verder dan zijn
deskundigheid of zijn mandaat.
Voor de leden van de organisatie, de lager geplaatsten
in het bijzonder, heeft dat zijn gevolgen: ongemotiveerd
paternalisme kweekt domme want kritiekloze onder-
danigheid. Tegen deze onevenredigheid, dit misbruik van
kwaliteiten door de gezagsdragers, richt zich een goed
deel van het studentenprotest. In korte tijd zijn de kri-
tische studenten uitgegroeid tot de meest typische dragers
van het eerder sluimerende anti-autoritaire verzet. Hun
streven is gericht op het doorbreken van het monopolie
van de verticale structuren,
de dwangmatige neiging om
voor alle maatschappelijke vraagstukken, zoals produktie,
belangenbehartiging of onderwijs, naar hiërarchische op-
lossingen te zoeken. De studentenbeweging keert zich
heftig tegen die onredeljke ongelijkheid, waarvoor alleen
geschiedenis en traditie als verdediging kunnen worden
aangevoerd. Scherp komt in de kritiek tot uitdrukking
de ongeloofwaardigheid van een gezag, dat geen rationele
gronden voor het eigen bestaan kan aanwijzen. Misschien
tekent zich in dit anti-hiërarchische protest reeds iets af
van de toekomst. Onverdedigbare ongelijkheid maakt in
een dynamische, op voortschrijdende rationalisering ge-
richte samenleving inderdaad weinig kans. Zelfs pyramides
verliezen tenslotte hun functie. De mogelijkheid van post-
hiërarchische maatschappelijke structuren, waar ongelijk-
heid alleen op functionele gronden zal worden aanvaard,
is misschien meer dan een romantische utopie.
STUDENTENPROTEST EN BEDRIJFSLEVEN
Aan de zorgen om het studentenprotest kan ook het
bedrijfsleven zich niet onttrekken. Er is meer aan de hand
dan kan worden opgevangen door die wonderlijke coalitie
van professor en politie. Er staat een type samenleving
ter discussie, waarvan het moderne industriële bedrijf een
van de pijlers is. Bedrijven zijn lang de taaiste verwerke-
lijkingen van het autoritair-hiërarchische beginsel geweest.
Hun premie aan macht wordt ook in de universiteit nage-
wezen: bij curatoren, ‘in de financiering, in reorganisatie-
plannen, tij iens het onderwijs, bij de probleemstellingen
van onderzoek. Het image van de ondernemer, toch al van
een weinig nobele signatuur, is van een bijna sinistere
negâtiviteit. Het succes van directe actie, eens verketterd
als uitwas van het geminachte niet-constructieve sociale
denken, schijnt twijfels te wekken over het eens zo ge-
prezen georganiseerde overleg. Vooral bij de jonge ar
–
beiders is over de methode van vakactie reeds enige on-
zekerheid te bemerken. Zelfs in de toppen van de vak-
organisaties lijkt men moeite te hebben, zich geheel aan
de charmes van het studentenvoorbeeld te onttrekken. Het
conflict krijgt geleidelijk weer erkenning als middel tot
oplossing van maatschappelijke tegenstellingen. Op zich-
zelf zijn dat al redenen genoeg voor het bedrijfsleven om
gehoor te geven aan de dringende uitnodiging mee te
denken over maatschappijkritiek. Ook bedrijven zijn geen
ivoren torens.
Tegen dergelijke externe impulsen kan men zich overigens
moeilijk afschermen. Nieuwe opvattingen vormen een
belangrijk bestanddeel van de sociale omgeving van een
bedrijf. Zij stellen daarom eisen aan de wijze, waarop het
bedrijf naar buiten wordt vertegenwoordigd. Dat is,
gegeven het kritische klimaat, een hele opgave. Gemak-
kelijker schijnt de afweer tegenover
interne
beïnvloeding
te zijn. Bij de selectie van academici kan men immers die
personen en categorieën weren, wier verleden op een
onmatige kritische instelling lijkt te wijzen. Helemaal ver-
standig behoeft dat echter niet te zijn. In Japan buy, heeft
het bedrijfsleven uitstekende ervaringen opgedaan met
voormalige studentenactivisten, die immers hadden be-
wezen over een groot organisatietalent en een vindingrijke
geest te beschikken. Natuurlijk is het hier om dergelijke
onbedoelde gevolgen van het studentenprotest niet be-
gonnen. Desondanks heeft – dat moet worden toege-.
1054
„…
geven – de stelling ,,studentenprotest als recruterings-
mechanisme voor het bedrijfsleven” enkele boeiende
implicaties. Dit zou echter te ver gaan. Veel meer ligt
het voor Nederland in de verwachting, door een attente
selectie althans intern de cordon sanitaire tegen de kritiek
te handhaven.
Het initiatief blijft daardoor bij de critici, die – uit
machteloosheid of beduchtheid – maar buiten de poorten
worden gehouden. Werkelijk interessante sociale ver-
nieuwingen worden niet gewaagd. Er komt dan een premie
te liggen op conformisme: alleen beperkte initiatieven,
gefilterde vernieuwingen en aangepaste kritiek krijgen de
kans. Dit type beleid zou uiteraard juist in de niet-tech-
nische sectoren tot een verregaande verstarring kunnen
leiden. Bedrijven ontwikkelen zich geleidelijk tot achter-
blijvende, sociaal defensief ingestelde . eenheden. Zij
worden voortdurend bedreigd door maatschappelijke ont-
wikkelingen, waaraan zij niet hebben deelgenomen en die
zij daarom als wezensvreemd en vijandig zullen beschou-
wen. Hier opent zich het perspectief van een .polariserings-
proces, waarbij het bedrijfsleven rechts-radicale strevingen
zou kunnen ondersteunen. Vooral in die kleine en middel-
grote bedrijven, waar het beleid nog grotendeels door de
politieke inzichten van één persoon wordt bepaald, zijn
dergelijke ontwikkelingen niet ondenkbaar. Grote onder-
nemingen zijn hiervan allerminst uitgesloten, maar door
een meerhoofdige leiding op verschillende niveaus, niet
zelden van inte’rnationale herkomst, is de kans geringer.
Het is trouwens een ontwikkelingslijn die, anders dan in de
jaren twintig en dertig, minder maatschappelijke kansen
heeft.
Er zijn echter belangwekkender motieven om het stu-
dentenprotest ernstig te nemen. Bedrijven zelf zijn geen,
burchten van onveranderljke ongelijkheid. Daar vol-
trekken zich processen, die evenwijdig lopen met de denk-
beelden van de studentencritici. De hiërarchie wordt daar
namelijk van binnen uit veranderd. Het uithollen van auto-
ritair-hiërarchische patronen valt,, zoals op zo veel plaatsen
in onze samenleving, ook in het bedrijfsleven waar te
nemen. Verantwoordelijkheden – en daarmee ,,mondig-
heid” – ondergaan snelle wijzigingen. Vooral bij de aca-
demici is dit te constateren. Dat laat zich wel verklaren.
Met de verwetenschappelijking van de produktie is de
plaats van de intellectueel in het bedrijf een andere ge
worden. Zijn bijdrage groeit meer en meer uit tot het cen-
trale gegeven bij de overlevingskansen van het bedrijf.
Op’ fundamenteel en toegepast terrein kan zijn inbreng de
loorslag geven bij ontwikkeling, organisatie, produktie en
afzet. Dat heeft niet slechts zijn gevolgen voor beloning of
statusverschillen. Veel belangrijker is thans te zorgen, dat
het bedrijf voldoet aan de voorwaarden van intellectuele
arbeid. Een nieuwe vrijheid van onderzoek, het onbevoor-
oordeeld uitwerken van alternatieven, een onbelemmerde
uitwisseling van denkbeelden behoren tot deze voorwaar-
den.
I
–
Iedere hiërarchie behoeft daarbij wel niet te ontbreken,
maar een overmaat aan ongelijkheid, vooral rationeel niet
verklaarbare ongelijkheid, belemmert de voortgang van
het onderzoek. Er wordt een hiërarchie-vrije zone opge-
eist, grotere ruimte voor eigen creativiteit. Enkele interes-
sante aanwijzingen daarvoor kunnen worden aangetroffen
in een recent onderzoek bij Shell-academici ‘. Zo althans
kunnen de volgende conclusies worden bezien:
1. De academici waren veel minder tevredeh over factoren
als een regelmatig oordeel over hun werk, de bevoegd-
heid tot het nemen van beslissingen en de mate van
verantwoordelijkheid verbonden aan hun functie.
Juist bij deze ,,inwendige” werkfactoren waren de oor-
delen negatiever.
Bij het (evt.) verlaten van het bedrijf werden door de
academici als belangrijkste redenen opgegeven, dat hun
bekwaamheden in onvoldoende mate werden gebruikt
en dat zij ook onvoldoende verantwoordelijkheid kregen
te dragen.
Er bestond een duidelijke voorkeur voor een manage-
ment-systeem, waarbinnen meer ruimte zou zijn gelaten
voor participatie. De onderzoekers zijn van mening
dat een dergelijk op participatie gebaseerd organisa-
torisch klimaat meer voldoening zou verschaffen m.b.t.
de negatiever beoordeelde ,,inwendige” werkfactoren.
Nog altijd gold – zo bleek voorts uit het onderzoek – dat,
een aanzienlijk aantal academici een betrekking in de
industrie accepteert met te optimistische verwachtingen.
Op dergelijke gegevens kan uiteraard worden gereageerd
met een realistischer voorlichting, zodat teleurstellingen en
verloop worden voorkomen. Ten dele is dat echter een
weinig realistische aanpak. Er zijn steeds meer academici
nodig, voor functieverruiming bestaat zowel de nood-
zaak als de mogelijkheid. Voor veranderingen, die duidelijk
op een de-hiërarchisering zullen neerkomen, bestaat dan
ook alle aanleiding. De recente Philips-enquête onder hoger
personeel gaf nogmaals een duidelijke bevestiging van deze
opdringende medezeggenschapseisen. In dit opzicht lopen
nu interne ontwikkelingen binnen grote ,internationale con-
cerns en een van de centrale thema’s bij het studenten-
protest gelijk. Zeker op het eerste gezicht een vreemd-
soortige combinatie! –
Toch is er voor ironie weinig aanleiding. De veroudering
en ondergraving van verticale ongelijkheid is een algemeen
maatschappelijk verschijnsel. Kerk en overheid hebben er
al langer mee te maken. Zolang men de studentenbeweging
beschouwt als een mengeling van ,,poetry, sex, and non-
sense”, die nu bovendien nog een kwalijke uitheemse
politieke kant opdraait, zouden spot of verbijstering op
hun plaats zijn. In het denken van de studentenvoorhoede
komen echter thema’s aan de orde, die hun ontstaan
en inspiratie vinden in onze eigen samenleving. Deze denk-
beelden zijn geen importprodukten uit een vreemde en
onbekende wereld. Zij hebben integendeel betrekking op
ontwikkelingslijnen en spanningsvelden, die voortvloeien
uit de evolutie van dé industriële samenleving. Daarom
mag het streven van de studenten terecht als een realistische
vorm van maatschappijkritiek worden betiteld. Het ware
een ernstige misvatting hierin alleen utopische ontsporing
te zien. Het denken en doen van de kritische studenten is,
objectief bezien, een zeer belangrijke sociale modeni-
seringsimpuls. Met een schok worden overbodige, onge-
loofwardige gezagsaanspraken verwijderd. Onnodige
hiërarchie wordt afgebroken. Ook al wenst men doeleinden
noch middelen te bewonderen, deze objectieve functie kan
men toch wel onderkennen. In deze modernisering van het
gezag ligt een van de parallellen tussen studentenprotest
en bedrijfsleven. Al kan men.ze moeilijk als medestanders
beschouwen, toch gaat het weer te ver ze uitsluitend als
tegenstanders te bezien.
P. J.
A. ter Hoeven
1
C. P. Hill:
Enquêté gehoiide,, onder academici die bij Shell,
werkzaam zij,,. Samenvatting, 1969.
ESB 29-10-1969
1055
–
—
.-
1
/
Kritieke
aandelen koersen
Wie zich de moeite wil getroosten eens de koerslijst van
Nederlandse aandelen door te lopen, zal het opvallen met
welk een grote frequentie hij aandelen tegenkomt waarvan
de prijs niet veel hoger of zelfs lager is dan de nominale
waarde. Zonder dat ik mij met een exacte telling heb bezig
gehouden zou ik als mijn indruk willen geven, dat van de
aandelen met een beursnotering globaâl 40% een prijs heeft,
die lager is dan 125% van de nominale waarde. Wij zullen
dit niveau beschouwen als het
kritieke
nivau
van de aan-
delenkoers, of ook spreken van een kritieke aandelenkoers.
Het is de bedoeling van dit artikel aannemelijk te maken
dat een laag niveau van aandelenkoersen niet alleen een on-
aangename zaak is voor aandeelhouders – als zodanig zou
het wellicht menigeen onverschillig laten – maar dat hier
vanuit het standpunt van de onderneming als zodanig van
een hoogst ernstige situatie sprake is. Een kritieke aan-
delenkoers is een symptoom van een in financieel oogpunt
kwijnende onderneming. De conclusie zal luiden dat het
niveau van de aandelenkoers als een object bij uitnemend-
heid voor het financieringsbeleid mag worden beschouwd,
en dat de belangen van allen die bij het wel en wee van de
onderneming zijn betrokken in dit opzicht parallel lopen.
OORZAAK VAN
LAGE AANDELENKOERSEN
Aandelenkoersen komen tot stand als resultante van een
reeks factoren: het eigen vermogen (de boekwaarde) per
aandeel-en de rentabiliteit van dit eigen vermogen bepalen,
tezamen met het aantal uitstaande aandelen, de winst per
aandeel. De dividendpolitiek bepaalt welk gedeelte van de
winst per aandeel in de vorm van dividend wordt uitge-
këerd. De beleggers ten slotte bepalen de koers, door toe-
komstige dividend- en groeiverwachtingen ,,contant” te
maken. Het contant maken van in de toekomst verwachte
bedragen geschiedt op basis van de rendementseisen van
de beleggers, welke niet alleen van belegger tot belegger
kunnen verschillen, maar ook – o.a. vanwege risico-
gradaties – van onderneming tot onderneming en van de
ene periode op de andere, buy, onder invloed van wijzi-
gingen in de kapitaalmarktrente. Hoe hoger deze rende-
mentseis is, des te kleiner de contante waarde van toe-
komstige opbrengsten, des te lager derhalve ook de aan-
dèlenkoersen
1 –
Het niveau van aandelenkoersen wordt aldus bepaald
door algemene factoren, zoals de rentestand en enkele
andere elementen die ‘de rendementseis van beleggers
beïnvloeden, waaronder de politieke ontwikkelingen, en
door specifieke factoren, zoals dividendbeleid, groei van
de onderneming en rentabiliteit van het eigen vemogen.
Het dalen van aandelenkoersen beneden het kritieke
niveau van 125% der nominale waarde is in de meeste
gevallen vooral te wijten aan een ongunstige rentabiliteit
van het eigen vermogen, gepaard gaande met een relatief
1056
11
geringe boekwaarde van de aandelen. Deze stelling wordt
in de tabel geïllustreerd:
Boekwaarde, rentabiliteit en beurskotrs
Onderneming A
I
Onderneming B
Aandelenkapitaal 50 aandelen
s f.
1.000
……………
t
50.000
f.
50.000
f.
50.000
f. 250.000
Totaal eigen vermogen
f. 100.000 f. 300.000
Boekwaarde per aandeel
….
f.
2.000
f.
6.000′
Reserves
…………………
Rentabiliteit eigen vermogen
5% 5%
f.
5.000
f.
15.000
Idem per aandeel
f.
100
L
300
Dividend (60%)
f.
60
f.
180
–
Netto winst
………………
Prijs (rendementseis 8 â
1
0%,
verwachte groei 0%)
f. 600—
f. 750
f. 1.800 —f.2.250 Idem als
%
nominale waarde
60%
–
75%
i
80%
–
225%
Beide ondernemingen hebben een rentabiliteit die veel te
wensen over laat, maar deze rentabiliteit leidt bij onder-
neming B, met zijn hoge boekwaarde per aandeel, niet tot
een kritieke aandelenkoers; bij onderneming A is dit wel
het geval. Hiermee zij overigens geenszins gezegd, dat
onderneming B zich, financieel gesproken, in een gezonde
positie mag verheugen, zoals in het vervolg nog ter sprake
komt.
GEVOLGEN VAN LAGE AANDELENKOERSEN
A.
Emissie-beleid
Ondernemingen met kritieke aandelenkoersen kunnen
enerzijds door de lage rentabiliteit hun reserves onvoldoen-
de vergroten, anderzijds kunnen zij al evenmin de omvang
van het eigen vermogen uitbreiden door nieuwe aandelen
op de kapitaalmarkt te plaatsen. Een dergelijke emissie
moet immers geschieden tegen een emissiekoers die ten-‘
minste gelijk is aan de nominale waarde der aandelen; dit
is de minimum grens. De maximum grens der emissieprijs
wordt gevormd door de beurskoers, verminderd met een
zeker percentage. Niemand is immers be’reid nieuwe aan-
delen te kopen tegen een prijs wel ce niet een zeker voordeel
laat boven de koers welke in de markt voor bestaande aan-
delen wordt betaald.
Gezien deze minimum en maximum grenzen voor de
emissieprijs kunnen ondernemingen waarvan de aandelen
onder pari noteren nimmer nieuwe aandelen uitgeven; bij
een aandelenkoers die slechts weinig boven de nominale
1
De betekenis van de rendementseis voor de prijs van een aan-
deel moge blijken uit het volgende voorbeeld. Als een bekgger in de voorzienbare toekomst van een aandeel een dividend van
f, 100 verwacht en een jaarlijkse koerswinst van 4%, is dit aan-
deel bij een rendementseis van
6% f. 5.000 waard en bij een
rendementseis van 8% slechts f.
2.500.
waarde is gelegen is dit in de praktijk al even onmogelijk.
Vandaar dat wij een notering van 125% der nominale
waarde als het kritieke niveau der aandelenkoers hebben
bestempeld.
Voor onderneming A in de, tabel zou een emissie van
aandelen onmogelijk zijn. Onderneming B kan technisch
wel degelijk tot aandelenplaatsing overgaan, al zal deze,
ten gevolge van de lage rentabiliteit, die de beurskoers ver
onder de boekwaarde heeft gebracht, lot een aanzienlijke
daling van de winst per aandeel en, bij handhaving van het
dividend, tot een sterke stijging van het uitkeringspercen-
tage gaan leiden
2•
Financiering met schulden
Ondernemingen met kritike aandelenkoersen kunnen hun
eigen vermogen noch (of slechts matig) vergroten door winst-
inhouding noch door uitgifte van nieuwe aandelen. Dit
betekent echter ock dat zij beperkt zijn in hun mogelijkheid
middelen aan te trëkken in de vorm van leningen (schulden).
Lén van de voorwaarden die door schuldeisers – hetzij
banken, hetzij institutionele beleggers, hetzij paiticuliere
kopers van obligaties – worden gesteld is immers, dat er
een redelijke verhouding moet bestaan tussen het eigen
vermogen van de onderneming en de schulden. Er moet een
zeker evenwicht zijn in de financiële structuur. Als dit
evenwicht is verbroken behoort additionele schuldfinan-
ciering niet langer tot de mogelijkheden.
Misschien heeft de onderneming uit betere tijden activa
overgehouden welke in onderpand gegeven kunnen worden,
zôdat er tijdelijk nog soelaas kan worden gevonden, maar
als de onderneming er met behulp van de leningopbrengst
niet in slaagt de rentabiliteit te verbeteren en de aandelen-
koersen over het kritieke niveau heen te brengen, zal zij
op den duur toch van nieuwe financieringsniiddelen ver-
stoken blijven.
Samen werkingsbeleid
Een onderneming met kritieke aandelenkoersen kan trach-
ten haar rentabiliteit te verbeteren door samenwerking
met een onderneming die gekenmerkt wordt door een
hogere rentabiliteit. Indien eerstgenoemde hierbij als
actieve partij fungeert en zich in een zodanige liquiditeits-
ositie bevindt, dat zij een bod in contanten kan uit-
brengen op de aandelen van de onderneming met de hogere
rentabiliteit, kan dit inderdaad een effectieve manier zijn
om uit het financiële slop te geraken. Laag renderende
ondernemingen met een minder gunstige Jiquiditeitspositie
zullen echter alleen via aandelenruil tot samenwerking
kunnen komen. Alleen reeds het feit dat hun aandelen-
koersen zo laag zijn maakt het weinig waarschijnlijk dat
hun aandelen door de andere partij als een aantrekkelijk
ruilmiddel zullen worden beschouwd, voor zover het ge-
briiik hiervan dan technisch al mogelijk is.
In deze constellatie – lage aandelenkoersen, ongunstige
liquiditeitspositie – is het vrijwel onmogelijk als actieve
partner in het samenwerkingsproces te fungeren. Boven-
dien zal bij het vaststellen van de ruilverhouding de lage
kôers.van de aandelen zeker een rol spelen. Het is immers
duidelijk dat er vor ondernemingen met een hoge rentabili-
teit geen betere methode is om deze te verlagen en daarmee
de aandelenkoersen ongunstig te beïnvloeden, dan door de
beurskoers van de over te nemen aandelen te negeren. Zo
goed als de beurskoers van de laag renderende onder-
neming mede wordt bepaald door de rendementseis van de
Beerijink, de harde lijn
en de sigaretten:
beter hard geblazen dan de mond gebrand
de Bondsdag-Brandt
C(aprice)
H(avanna)
U(tïle dulci)
invechten is toch heel normaal als
je bij estudiantes op bezoek gaat?
PSP
en PAK:
de PSP houdt liever het oude pak aan
(ongecorrigeerd)
aandeelhouders, zo geldt dit ook voor de aandelen van de
onderneming niet een ginstige rentabiliteit. Indien laatst-
genoemde onderneming ten gevolge van samenerkings-
transacties niet meer tegemoet kan komen aan de rende-
mentseis van haar aandeelhouders, of als de samenwerking
leidt tot een verhoging van de rendementseis; is een daling
van het koerspeil het onvermijdelijk gevolg (zie voetnoot 1).
Het gevaar zou dan in bepaalde gevallen kunnen dreigen,
dat de samenwerking niet sanerend heeft gewerkt en dat
de onderneming met de lage rentabiliteit de koersen van de
aandelen der hoog renderende onderneming beneden het
kritieke niveau gaat trekken.
SAMENVATTING
Een lage rentabiliteit van een onderneming bemoeilijkt de
uitbreiding van het eigen vermogen langs twee wegen: via
de geringe mogelijkheden tot financiering uit de winst en
via de lage aandelenkoersen welke de uitgifte van nieuwe
aandelen in d6 weg staan. Doordat het eigen vermogen
niet voldoende kan worden uitgebreid gaat op den duur
tevens de mogelijkheid ontbreken om zich met leningen te
financieren.
Lage aandelenkoersen, symptoom van een lage rentabili-
teit, zijn dus tevens de oorzaak van een stagnatie in het
vloeien van financieringsbronnen. Hierdoor vordt, in een
maatschappij met gedecentraliseerde investerings- en
financieringsbeslissingen, het bestaan van een onderneming
bedreigd, behalve als de overheid uit overwegingen van
werkgelegenheid tussenbeide komt. In het geval van samen-
werking kunneii lage aandelenkoersen de onderneming
haar zelfstandigheid kosten, tenzij zij zich nog in een
zodanige liquiditeitspositie bevindt dat zij hoog renderende
ondernemingen in contanten kan overnemen.
Het voorkomen van een kritiek niveau der aandelen-
koersen kan derhalve worden beschouwd als een taak-
stelling bij uitnemendheid van het financieel beleid, maar
ook als een randvoorwaarde voor het voortbestaan van de
onderneming. – —
M. P. Gans
2
Bij een emissie van 25 nieuwe aandelen niet voorkeursrecht
a pari zou de gecorrigeerde winst per aandeel dalen met ca. 20%,
de pay-out zou stijgen, van
60%,
tot 90% (beurskoers voor
•
.Id
SI4
emissie: f. 2.250).
ESB 29-10-1969
1
1
1057
Fiscale rechtvaardigheid
steen der wijzen
of bereikbaar
?
Onder de titel
Vrouw en fiscus
is onlangs een rapport ver-
schenen van het Wetenschappelijk en Scholingsinstituut
(WSI) van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen.
Het beoogt de verdiensten van de huidige fiscale regeling
voor de gehuwde werkende vrouw te toetsen en de gehele
problematiek in een wat ruimer kader te plaatsen. Mede
dank zij deze ruime opdracht vormt dit rapport een wel-
kome aanvulling op het rapport van de commissie-Hofstra,
dat in februari 1969 werd gepubliceerd 1•
Het rapport geeft niet slechts conclusies terzake van
fiscale tegemoetkomingen aan de gehuwde werkende
vrouw, maar publiceert ook ,,een lijst van prioriteiten,
waarin wordt aangegeven welke wijzigingen in het stelsel
van inkomsten- en loonbelasting achtereenvolgens aange-
bracht zouden kunnen worden, veronderstellend dat uit
conjuncturele en structurele overwegingen de opbrengst
dezer belasting kan worden verminderd”
2•
Nadrukkelijk
wordt hieraan toegevoegd ,,dat aan deze verlangens mede
aandacht moet worden geschonken
op die momenten,
dat men meent via algemene. verlagingen van het tarief der
loon- en inkomstenbelasting de druk dezer belasting te
kunnen verlagen”
(curs. van mij, G. A. K.).
In het voorwoord van het rapport wordt vermeld, dat
het Curatorium van het WSI de studie heeft besproken en
er het ,,nil obstat” aan toekende. ,,Het beleid dat het
NVV, en in wijdere zin de vakbeweging, inzake deze
problematiek zal voeren”, aldus wordt hier gesteld, ,,kan
door de in het rapport aangedragen ideeën worden gesti-
muleerd en beïnvloed. Het rapport komt echter niet in de
plaats van dit beleid” (blz. 3).
De verhouding WSI-NVV doet enigszins denken aan de
verhouding SER-regerïng. En daar intussen een wetsont-
werp tot algemene verlaging van de inkomsten- en loon-
belasting is ingediend, dat van NVV-zijde bepaald niet
met enthousiasme is begroet, zijn de in dit rapport vervatte
voorstellen en met name de prioriteitenlijst van belang voor
alle belastingbetalers, ook voor degenen die geen belang-
stelling hebben voor de fiscale problematiek van de gehuwde
werkende vrouw.
ARBEIDSDUUR EN KINDERTAL
ALS DIFFERENTIATORS IN DE VRIJSTELLING
Het zojuist ingediende wetsontwerp tot tariefsaanpassing
voorziet in een bescheiden verhoging (met 11 %) van de
bedragen in de aftrekregeling voor de gehuwde werkende
vrouw, tot f.
555
als minimum en f. 2.220 als maximum.
Dit is aanzienlijk minder dan de bedragen die de SER in
1966 bepleitte in zijn advies over de werkende vrouw;
respectievelijk f. 800 en f. 3.200. Het is daarentegen heel
wat meet dan de commissie-Hofstra onlangs voorstelde,
die de aftrek voor de gehuwde werkende vrouw zonder
kinderen met een volledige dagtaak zelfs wilde verlagen
tot f. 1.200. Het thans geldende maximum van f. 2.000 zou
volgens dit systeem alleen kunnen worden afgetrokken,
indien een gehuwde vrouw vier of meer kinderen onder de
16 jaar thuis heeft en geheel of nagenoeg geheel door arbeid
is bezet.
Het is interessant om te constateren, dat het WSI
–
rapport, dat in het algemeen sterk verhoogde aftrekken
bepleit, toch verschillende punten gemeen heeft met het
eerder gereed gekomen doch laat gepubliceerde rapport
van de commissie-Hofstra.
Twee uitgangspunten zijn sterk verwant: aansluiting
bij het Nederlandse systeem van loon- en inkomsten-
belasting en het vermijden van gerechtvaardigde onte-
vredenheid bij andere groepen contribuabelen. Het spreekt
vanzelf, dat het WSE zich bij het nastreven van deze beide
doeleinden vrijer kon opstellen dan de commissie met haar
beperkte opdracht, die zij bovendien nog wat statisch
interpreteerde. Doch ook de uitwerking heeft gemeen-
schappelijke elementen: ook het WSL wil rekening houden
met de duur van de arbeid en het kindertal. Evenals de
commissie-Hofstra stuitte het Instituut tenslotte met name
op de onbillijkheid van een sterke verlaging ten aanzien
van ongehuwden onder 40 jaar. Daarom is verlaging van
de leeftijdsgrens waarbij het tussentarief Ja van kracht wordt
etappegewijs, tot 25 jaar in de prioriteitenlijst opgenomen.
1
Zie
ES!?
van 28 mei 1969, blz. 546.
2
Samenvatting, blz. 6 en 7 en hoofdstuk IX, blz. 87 e.v.
(I.M)
1058
Belastingtarieven volgens WSI-rapport en de daaruit voortvloeiende verlaging, uitgedrukt als % van het IB-ta?ief 1968
Jaarinkomen
Groep 1
Groep Ja
Gr’oep 11
Groep Ila
tarief
verlaging
tarief
verlaging
tarief
verlaging
tarief
verlaging
WSI
in
%
WS1
in
%
WSI
in
%
WSI
in
%
f.
6.200
f.
400 42
f.
220
58
f.
110 73
–
100
8.200
436
63
520
47
370
52
f.
110
78
0.200
1
.
132
36
880
40
700
41
370
55
………………………………..
12.200
……….
1.588
33.
1.300
35
1.090
33
700
41
15.200
2.396
29
2.060
29
1.780
27
.
1.300
32
…………………………………..
20.200
3.9
72
26
3.540
25
3.180
21
2.620
22
………………………………….
(
……………………….
–
25.200
5.9
26
23
5.410
21
4.980
17
4.260
18
………………………………….
………………………………….
30.200
8.
208
20
7.620
18
7.130
13
6.270
•
15
…………………………………
………………………………….
45.200
……………………………….-
16.056
16
15.360
13
14.780
8
13.740
8
in tegenstelling tot SER, regering en commissie-Hofstra
bepleit het WSI echter een geheel nieuwe methode om de
gehuwde werkende vrouw – en andere groepen gelijk-
tijdig – tegemoet te komen, en wel door verhoging van de
belastingvrije voeten in een andere verhouding. Het wer-
kende echtpaar zou dan, op basis van de duur van de ar-
beid van de echtgenote buiten het gezin, een verhoging
van deze voet genieten van minimaal
f.
650 en maxitnaal
f. 2.000. Dit bedrag zou kunnen worden verhoogd met
minimaal f. 150 en maximaal f. 450 per kind.
Het rapport beweegt zich dan geleidelijk buiten het
kader van de problematiek van de gehuwde werkende
vrouw (en de verwante, eveneens achtergestelde groepen
van oudere en jongere ongehuwden), door gelijktijdig
alle belastingvrije voeten wat te verhogen, zij het in bnge-
lijke mate. En dan valt het op, dat met name de onge-
huwden er wat bekaaid afkomen: f. 3.000 voor groep 1,
f. 4.200 voor groep Ja, tegenover f. 5.200 voor groep II
(gehuwden zonder kinderen) en f. 7.200 voor een groep
die ik gemakshalve hier groep Jia zal noemen: het echtpaar
waarvan althans de vrouw 1.501 uur of meer per jaar
werkt.
Het inkomen boven deze belastingvrije voeten zou dan
per inkomensschijf voor alle groepen met gelijke percen-
tages kunnen worden belast. Ook in het huidige systeem
zijn de tarieven boven de belastingvrije voeten, naar in
bijlage 1 op blz. 93 e.v. wordt aangetoond, voor alle tarief-
groepen in grote mate aan elkaar gelijk; deze gelijkheid
wordt groter naarmate het inkomen hoger is. Slechts de
ongehuwden betalen meer: van ca. 6% en ca. 3% (voor de
groepen 1 en Ja) bij de lagere inkomens tot respectievelijk
4% en 2% bij een inkomen van f. 150.000.
Wanneer men, aan de hand van de voorgestelde tabel
op blz. 95 en de bovengenoemde belastingvrije voeten,de
tarieven berekent die over een aantal veel voorkomende
inkomens voor de groepen 1, Ja, II en Ila zouden gelden,
en de percentages waarmee hierdoor de tarieven voor
1968 zouden worden verlaagd, dan ziet men, dat vooral
de lager-gesalarieerde ongehuwden een relatief veel
geringere belastingverlaging zouden genieten dan vergelijk-
bare echtparen zonder kinderen waarvan de vrouw uit-
sluitend in de huishouding werkt. Enige hogere inkomens
zijn opgenomen om te laten zien, hoe de faciliteit voor het
werkende echtpaar reeds in een vroeg stadium wordt ver
–
minderd. Het lijkt mij dan ook, dat deze belastingvrije
voeten (waarvan eerder in het rapport ook wordt erkend, –
dat zij arbitrair zijn vastgesteld, bij gebrek aan een gedetail-
leerd budgetonderzoek) relatief te laag zijn. Dezerzijds is
dan ook afgezien van een berekening voor de groepen 1 en
Ja waarvoor, ôonform het huidige stelsel over alle schijven
een 2 â4% hoger farief zou gelden (zie de tabel).
ANDERE ONRECHTVAARDIGHEDEN
IN DE TARIEFSSTRUCTUUR
Het is begrijpelijk, dat het WSI bij de bestudering van de
problematiek van de gehuwde werkend& vrouw er naar
heeft gestreefd andere onrechtvaardigheden in de tariefs-
structuur gelijktijdig voor zover mogelijk weg te nemen.
Kan dit gepaard gaan met een vereenvoudiging van het
systeem, zoals hier wordt voorgesteld, dan is dit des te meer
te loven. Maar ik zie niet in, op grond van de elders in dit
rapport op overzichtelijke wijze gegroepeerde gegevens en
het verdere betoog, waarom een belastingverlaging t.b.v.
gezonde, niet bejaarde, echtparen zonder kinderen waarvan
de vrouw de huishouding verzorgt ook maar enige priori-
teit zou toekomen.
Het lijkt mij de vraag of het systeem van extra fiscale
tegemoetkomingen naar gelang van het aantal jonge
kinderen werkelijk zoveel rechtvaardiger is dan het be-
staande stelsel. Zoals ook in hoofdstuk IV (blz. 30 e.v.)
wordt uiteengezet, zijn er in Nederland onvoldoende
crèches en dagscholen die bijv. zoals in Zweden de beroeps-
arbeid van vrouwen met kinderen vergemakkelijken.
Zolang zodanige voorzieningen er niet zijn, zullen extra
fiscale voordelen voor de enkeling, die kans ziet haar
kinderen wel te doen verzorgen, de huismoeders die haar
traditionele taak blijven vervullen wellicht irriteren. Zou
het niet beter zijn, speciaal voor vrouwen met kinderen,
eerst iets van de
niet-fiscale
belemmeringen weg te nemen?
Het rapport wijst zelf op het bezwaar, dat het voor-
gestelde systeem meer werk meebrengt, zowel voor de
werkgever (urenadministratie) als voor de belastingdienst.
Blijkbaar tilt men hieraan niet zwaar. Toch zal men er
(I.M.)
ESB 29-10-1969
.
.
1059
TABEL 1.
Vergeljjking ouderdomspensioenen op 65 jaar volgens
laatste-loonsystee,n en volgens middelloonsysteeni
(aanvangssalaris f. 15.000 in 1967 op 25-jarige leeftijd)
Jaarlijkse stijging van
lonen en van wettelijke
Ouderdomapensioen
volgens
Verhouding pensioenen
laatste- uitkeringen
middel-
laatste- loonsysteem
loonsysteem loonsysteem
middel-
f.
6.852
f.
6.852
1,00
–
f.
8.374
f. 10.010
1,20
f. 10.348 f. 14.574
1,41
0%
……………….
f. 12.916 f. 21.135
1,64
1%
…………..
…..
2%
……………….
f. 16.279
f.30.549
1,88
3%
……………….
4%
..
. .
…………..
5%
……………….
f. 20.694
f.43.996
2,12
Het verschil in premiepercentage tussen het middelloon-
systeem en het eindloonsysteem is bij een stijgend salaris-
verloop geheel toe te schrijven aan het al of niet aanwezig
zijn van premieverplichtingen achteraf. De premieverplich-
ting achteraf brengt een
inhaalpremie
met zich mee, d.w.z.
een premie die niet nodig is om de aanspraken op het
nominale-guldenspeil te handhaven, maar die wel nodig
is om de aanspraken aan te passen aan salarisstijgingen.
Bij het voortdurend aanwezig zijn van algemene loonronden
ten gevolge van loonontwikkeling en geldontwaarding is
S
‘,.
,1
rokening mee moeten houden, dt meer werk kosten mee-
brengt, die de ondernemer niet meer aan loonsverhogingen
kan uitgeven, en die de belastingdienst extra zal moeten
innen.
Als derde prioriteit wordt nog genoemd een verder-
gaande fiscale tegemoetkoming aan de gehuwde werkende
vrouw, beschreven op blz. 65 e.v. De gehuwde vrouw zou
loonbelasting moeten betalen op dezelfde voet als haar
man, dus rekening houdend met haar gehuwde staat en
haar kindertal. Het hieruit voortvloeiende additionele
voordeel zou moeten worden beperkt tot bijv. f. 1.000.
Het is duidelijk, dat het WSI terugschrikt voor belasting-
voordelen voor wat hogere inkomens. Dit doet het betoog
over de opleiding van de vrouwelijke beroepsbevolking
(blz. 38 e.v.) wat in de lucht hangen. Daar wordt er op ge-
wezen, dat de aan de opleiding verbonden en grotendeels
door de overheid gedragen kosten steeds hoger worden.
Vooral bij de vrouwen ziet men hier een lage rentabiliteit
van de in het onderwijs geïnvesteerde bedragen. Als voor-
beelden worden genoem’d de tamelijk kostbare opleidingen
van gehuwde onderwijzeressen, kleuterleidsters en ver-
pleegsters en de uiterst kostbare opleiding van artsen. Zo
bleek in 1960 slechts
53%
van de vrouwelijke artsen haar
beroep uit te oefenen, tegenover 88% van haar mannelijke
collega’s.
Ik vraag mij wel af, of men zich niet realiseert dat
academisch gevormde vrouwen, onderwijzeressen, ver-
pleegsters, maatschappelijk werksters enz., zelden trouwen
met ongeschoolde arbeiders. Wil men de in deze vrouwen
door ons allen gezamenlijk geïnvesteerde opleidingskosten
produktief maken ten gunste van de gemeenschap, dan zal
men er niet voor4mogen terugschrikken de fiscale voordelen
ook ten goede te doen komen aan echtgenoten die beide een
relatief hoog inkomen hebben. in hoofdstuk VII worden
verschillende andere methoden besproken tot verzachting
van de belastingdrqk op de gehuwde werkende vrouw.
Hier wordt tegen het stelsel van gescheiden belasting-
heffing, met toepassing van het ongehuwdentarief op beide
echtgenoten, aangevoerd dat het voor de meeste echtparen
onvoordelig zou
zijn.
Pas bij hogere gecombineerde in-
komens treedt een toeneniend voordeel op. De grens waarbij
dit voordeel begint zou hoger worden, indien men de in-
komens beide tot aan de premiegrens piemieplichtig zou
maken in de volksverzekeringen.
Wellicht zou men het bezwaar, dat het merendeel van de
gevallen nadeel zou hebben bij overschakeling op zelf-
standige belastingheffing eenvoudig kunnen ondervangen
door een optie te geven: 6f de huidige (of een ruimere) af-
trekregeling 6f afzonderlijke belasting en premieheffing.
Ik ben mij bewust, dat ik met bovenstaande kritische kant-
tekeningen een onvolledig en daardoor onjuist beeld geef
van de zeer reële verdiensten van dit.rapport. Het gaat diep
op de materie in, beschrijft op objectieve wijze voor- en
nadelen van verschillende regelingen, geeft overzichtelijke
tabellen en vermeldt ook enkele belangrijke macro-eco-
nomische aspecten van de in Nederland relatief sterk achter-
gebleven vrouwenarbeid. Het is een bruikbare discussie-
basis.
Zoals ook meermalen in dit rapport tot uiting komt,
is een ideale tariefsstructuur, eenvoudig en rechtvaardig
voor ieder, niet denkbaar. Binnenkort zal ons parlement
opnieuw op zoek gaan naar deze steen der wijzen. Het
steentje dat het WSI hiertoe heeft bijgedragen is waardevol.
Gerda
A. Koen
–
Haadbaarhe
‘k
Pensioen regelingen oi
VERGELIJKING PREMIEPERCENTAGES
BIJ MIDDELLOON- EN LAATSTE-LOONSYSTEEM
Het beschouwde
middelloonsysleem
geeft ieder d ienstjaa r
een bijdrage tot het ouderdomspensioen gelijk aan 1/
4
%
van de pensioengrondslag, verminderd met 2% van de van
toepassing zijnde AOW-uitkering. Het ouderdornspen-
sioen wordt als het ware opgebouwd uit een aantal pen-
sioen-,,blokjes”, waarbij elk diensijaar zijn eigen pensioen-
aanspraak geeft ter grootte van 1/
4
% van het in dat jaaf
verdiende salaris, ongeacht de salariscarrière ervoor of de
salarisverwachtingën daarna. Een dergelijk systeem heet
daarom ook wel opbouwsysteem
of
gemiddeld salaris-
systeem.
Er zijn in het middelloonsysteem geen ,,premiever-
plichtingen achteraf” voor het op peil houden van ver-
kregen verzekerde bedragen of aanspraken. Ook hier zijn
de ingegane pensioenen beperkt welvaartsvast gedacht (tot
een maximum van 3% per jaar). Voor de berekeningen voor
beide systemen zijn dezelfde premietarieven gebruikt.
Het verschil in uit te keren ouderdonispensioen volgens
middelloonsysteem en volgens laatste-loonsysteem komt
duidelijk tot uiting in het overzicht in tabel 1.
1060
m betaalbaarheid
)asis van ‘het laatst genoten loon (II)
*
.
er steeds een inhaalpremie vereist, hetgeen de premies voor
het laatste-loonsysteem langzaam maar zeker sterk boven
Grafiek 1. Vergelijking, middelloon- en laatste-Ioonsystee,n
die voor het middelloonsysteem doet uitgroeien.
t.a.v.
verzekerde bedragen (OP
=
verzekerd
Door de snelle stijging van het loonpeil in de laatste
bedrag voor ouderdomspensioen op jaarbasis;
jaren en de voortschrijdende inflatie, gaat aan het eind
OPA
=
premievrje aanspraak op ouderdoins-
van de salariscarrière het premiepercentage voor een laatste
pensioen op jaarbasis).
loonsysteem sterk stijgen ten gevolge van de verschuldigde
grote inhaalpremie, met name voor diegenen die een lange
140
diensttijd (circa 40 jaren) achter de rug hebben. Het gevolg
van het stijgen van het premiepercentage is, dat de premie-
Vrije aanspraken, die niet welvaartsvast zijn, erg ten achter
120
lopen bij de salarisontwikkelingen. Een evenwichtiger ver-
– .
loop van premievrije aanspraken en te betalen premies
100
zou te verkrijgen zijn als het premiepercentage gedurende
de gehele salariscarrière veel vlakker zou kunnen verlopen.
Men zou kunnen denken aan een streven naar een
•
80
–
oaatste-100nsysteem
OP
OPA
•
constant premiepercentage,
hetgeen inhoudt dat bij stijging
iade1ioonsy5teem
der verzekerde bedragen ook de te betalen premies bij
01′,
•
voorkeur op gel
ij
ke wijze dienen te st
ij
gen. Een constant
60
–..–
——
premiepercentage is echter niet zonder meer een logisch
–.—-
—
gevolg van een echt eindloonsysteem, hoewel daarbij het
‘
.– premiepercentage veel vlakker in de tijd verloopt. De in
–
voering van een constant premiepercentage zou bij realis-
tische en sociaal verantwoorde planning op lange termijn
20
.
–
– —
–
in arbeidsintensieve ondernemingen bijzonder zinvol zijn,
–
omdat pensioenkosten als arbeidskosten onafhankelijk van
–
oudardois (in
aror)
de gemiddelde ouderdom van de werknemer, een vaste 36
S5
Ab
45
50
55
44
6
kostenfactor gaan vormen bij de prijsvaststelling van het
produkt der onderneming.
–
In de jonge jaren van de werknemers wordt dan relatief
Grafiek 2. Vergelijking middelloon- en laatste-loonsysteern
een hoog premiepercentage gebruikt, niet voor vergroting
t.a.v. premiepercentages.
van het verzekerde weduwen- en wezenpensioen, maar ter
120
vergroting van het verzekerde ouderdomspensioen. Het
verzekerde ouderdomspensioen zou dan zelfs groter mogen
zijn dan het genoten salaris aan het begin van de carrière,
omdat men mag,aannemen dat door een normale
laatste-
‘
loonsyst
eem
carrière en door voortgaande economische tendenties de
Go
t
)
inh
verzekerde bedragen na verloop van jaren niet meer toe-
reikend zijn om de snelle stijgingen (die bij hogere ouder-
dom duur betaald moeten worden) op te vangen. Men
60
compenseert dus vooraf voor de econonische tendenties
voor loonstijgingen, prijsstijgingen, inflatie. Het constante
40
t,nstant premiepercentage corresponderend
j
P
n
premiepercentage voor een dergelijk systeem is in enkele
met
laatste-ioomsYsccen
bacl4c
volgende rekenvoorbeelden ook steeds uitgerekend. Het
L
~
c=
rnie
als
verschil
tussen
dit
constanté
premiepercentage
en
het
20
ng Servrce
–
———
–
premiepercentage voor het eindloonsysteem correspon-
deert met een voorschot-premie.
–
–
•
ouderdom (in
••)
.0-
1
25
36
3i
ob
O
(:0
‘
6;
* (T) in
ESB
van 22 oktober jI., blz. 1036-1039.
..
•
–
–
ESB 29-10-1969
1661
In plaats van grote premieverplichtingen achteraf
(,,backservice”) heeft men nu een premiéverplichting voor-
af, ter compensatie van voor toekomstige dienstjaren te
verwachten salarisverhogingen. De hier genoemde
premie-
verplichting vooraf
(,,coming service”) kan gedefin ieerd
worden als de in de pensioenregeling vastgelegde ver-
plichting of de nader overeengekomen vrijwillige verplich-
ting tot éénmaiige extra-premiestorting of tot regelmatige
premieverhoging met het doel om van te voren reeds voor
toekomstige dienstjaren de te verkrijgen premievrije aan-
spraken te verhogen overeenkomstig de verwachtingen
ômtrent toekomstige (algemene of individuele) salaris-
verhogingen .of pensioenpeilverhogingen. Voor het geval
van de grafieken 1 en 2 (een 25-jarige werknemer, die in 1967
begint met f. 20.000 en 40 jaar lang een algemene jaarlijkse
– ook in de AOW en AWW – loonronde van
5
% krijgt, met
extra salarisverhogingen van 5 % in de eerste 10 jaar, van
3 % in de daarop volgende vijf jaar en 1
Y.
in de daarop-
volgende vijf jaar) is het cnstante premiepercentage gelijk
aan 40!
• De maximaal te bereiken diensttijd heeft uiteraard in-
vloed op de premiepercentages, zowel voor het laatste-
loonsysteem als voor het middelloonsysteem,. als voor het
constant-premiepercentagesysteem. Zoals te verwachten
valt, zijn de premieverplichtingen achteraf (d.w.z. na-
betalingen om aanspraken voor verstreken dienstjaren op
peil te houden) groter naarmate de dienstbetrekking bij
dezelfde werkgever onder dezelfde pensioenregeling langer
voortduurt. Voor een werknemer die aan het eind van
zijn carrière bij een nieuwe werkgever met een (nieuw)
laatste-loonsysteem te maken krijgt, zijn er begrijpelijker-
wijs minder premieverplichtingen achteraf.
Wij hebben berekend:
hoe groot het verschil in premiepercentage kan zijn
tussen laatste-loon- en middelloonsysteem;
hoe groot het premiepercentage is bij geëgaliseerde
premiedruk, d.w.z. in het constante-premiepercentage-
systeem.
Voor salarissen omstreeks f. 8.000 is het constante
premiepercentage:
ca. 14% voor een jaarlijkse algemene loonstijging van 3%;
ca. 19% voor een jaarlijkse algemene loonstijging van
5%;
ca. 23 % voor een jaarlijkse algemene loonstijging van 3 %
en een individuele loonstijging (prestatiebeloning) aan het
begin van de carrière.
Deze voorbeelden zijn hier gekozen omdat deze ook
vermeld zijn in een publikatie van Verhuist en Grijpma
in
ESB
1
. Voor middelbare salarissen omstreeks f. 15.000
wordt het constante premiepercentage:
ca. 20% voor een jaarlijkse algemene loonstijging van 3%;
ca. 28% voor een jaarlijkse algemene loonstijging van
5%;
ca. 28% voor een jaarlijkse algemene loonstijging van 3%
en een individuele loonstijging (prestatiebeloning) aan het
begin van de carrière.
Op grond van de berekeningen kan een indruk verkregen
worden welk constante premiepercetage bij een laatste-
loonsystè’em volgens de nieuwe regeling ongeveer vereist is.
De berekeningen zijn gedaan voor een bepaalde salaris-
carrière en bij drie verschillende jaarlijkse stijgingen van
de AOW- en AWW-uitkeringen (resp. 0, 24 en
5%)
Voorts
is een individuele extra salarisstijging aangenomen van
5
%
tussen 25 en 34 jaar, van 3% tussen 35 en 39 jaar en van
1 % tussen 40 en 45 jaar. Wellicht ten overvloede zij ver-
meld dat de berekeningen zijn gemaakt met premie-
tarieven, die gebaseerd zijn op een interest van
3,75%.
Voor een gehuwde mannelijke werknemer die in 1967
TABEL 2.
Pensioen aanspraken bj/ wisselende mobiliteit
Pensioenpercentages
bij
algemene stijging
van
lonen, AOW- en AWW-uitkeringen ter grootte van:
Aantal
Codering
25%
5%
75%
dienst- dienst-
jaren
‘etrekkinger
OP
WP
OP
WP
OP
WP
AAAA
100% 100%
100%
100%
100%
100%
A B B B
86% 84% 80%
79% 78% 77%
AACC
81% 76%
68% 65%
60%
59%
40
AAAD
82%
76% 65%
61% 55% 50%
A B C C
80% 75%
66% 64% 59% 58%
A B B D
77% 70%
60%
55%
50%
46%
AACD
79% 70% 59% 54%
49%
44%
ABCD
77% 68%
58% 53%
47%
43%
OBBU
75% 75% 75% 75%
75%
75%
OBCC
69%
66%
61% 59%
57% 56%
OBBD
66% 61%
55% 51%
47%
44%
OBCD
67% 59% 53%
48% 45%
41%
30
AAAO
57% 51%
40%
36%
30%
26%
ABBO
52%
45%
35% 30%
25% 21%
AACO
54%
45%
34% 29%
24%
19%
ABCO
52%
43%
33%
28% 22%
18%
OOCC
50% 50%
50%
50% 50% 50%
20
OOCD
47% 44% 42%
39% 38% 36%
AAOO
31%
26%
18% 15% 10%
9%
AB 00
30%
25%
16% 14%
9%
8%
10
•000D
25% 25%
25% 25% 25%
25%
A000
11%
9%
–
5%
–
4%
–
3%
–
2%
aan de pensioenregeling gaat deelnemen is dan het equiva-
lente constante premiepercentage:
circa 17% bij jaarlijkse algemene loonronden gedurende
40 jaar van 0%;
–
circa
25%
bij jaarlijkse algemene loonronden gedurende
40 jaar van 24%;
circa 35% bij jaarlijkse algemene loonronden gedurende
40 jaar van
5%.
Bij voortduring van het huidige peil van algemene loon-
rondes en geldontwaarding is de rentevoet van
3,75%
van-
zelfsprekend veel te laag, zodat genoemde premiepercen-
tages aanzienlijk verlaagd kunnen worden, mits de ver-
zekeringsmaatschappijen hun tarieven op een reëel interest-
percentage willen baseren. Volledigheidshalve zij hier op-
gemerkt dat thans bij nieuwe pensioenregelingen op basis
van het laatste verdiende loon een getrapt premiepercen-
tage niet ongebruikelijk is, bijv. als volgt:
mannen vrouwen
25
…
34 jaar
16%
12%
35
… 44 jaar
21%
16%
45
…
64 jaar
……………
26%
19%
EFFECT VAN MOBILITEIT
OP PENSIOENAANSPRAKEN
,,Iedere min of meer deskundige op het gebied van de pen-
sioenverzekering weet dat een in stukken verdeelde, dus bij ver-
schillende werkgevers en onder de werking van verschillende
pensioenregelingen doorlopen carrière, minder pensioenaan-
spraken oplevert dan wanneer het dienstverband bij één werk-
gever zou zijn uitgediend. Ongetwijfeld kan dit leiden tot een
sterkere binding aan het bedrijf, maar het is de grote vraag of
die door het Nederlandse bedrijfsleven nagestreefde immobiliteit
van de menselijke arbeid altijd en onder alle omstandigheden
aanbevelenswaardig is, en het is geen vraag maar zonder meer
te veroordelen dat hiertoe het middel van de feitelijke pensioen-
korting wordt toegepast”,
aldus E. Koppelaar in
ESB
van 14 juni 1967
2
Verder zij
gememoreerd dat Prof. Dr. J. Kistemaker
1
, de initiator
van het ultracentrifuge-project; enige tijd geleden het vol-
gende verklaarde:
1
C. Verhulst en A. Grijpma, ,,Pensiöen op basis van het
laatste loon”,
ESB, 1
mei
1968, blz. 428-430.
1062
„Men moet in ons land eensgaan begrijpen, dat het geregeld
van werkkring veranderen niet dom of a-loyaal hoeft te
zijn, maar integendeel de flexibiliteit, die voor de moderne
industrie broodnodig is, in de hand zou kunnen werken. Daarom
is het nodig, dat de niensen veel gemakkelijker van betrekking
kunnen veranderen en niet zoals nu het geval meestal is, allerlei
moeilijkheden kunnen krijgen met pensioenfondsen (ieder
bedrijf is verzot op zijn eigen pensioenregeling) en ziektever-
zekeringen
……..
Het van baan veranderen moet veel gemak-
kelijker gemaakt worden. In feite tehoeft dit voor geen enkel
zichzelf respekterend bedrijf een rampte zijn. Integendeel:, met nieuwe mensen komen er nieuwe ideeën en daaraan hebben wij
behoefte. Een werknemer zal door geregeld van werkkring te
veranderen telkens op een andere wijze gestimuleerd worden en
hij zal zo een veel grotere rijkdom aan ideeën aan de dag kunnen
leggen. Om dit te bevorderen moet het pénsioenstelsel gecentrali-
seerd of gecoördineerd worden, zodat het veranderen van be-
trekking geen nadelige gevolgen kan hebben voor de pensioen-
voorzieningen”. –
Een volgende opmerking van Prof. Kistemaker enigs-
zins wijzigend, kan men stellen dat het gevaar dreigt dat
een werknemer soms ,,tot levenslanj veroordeeld” is om
hetzelfde werk te blijven doen, alleen maar-omdat hij aan
zijn pensioenverzekering van zijn werkgever yastzit.
Met behulp van enkele representatieve voorbeelden
werd nagegaan hoe verandering van dienstbetrekking de
pensioenaanspraken (en ook de premieverplichtingen) kan
beïnvloeden. Voor een bepaalde salariscarrière en bij drie
verschillende jaarlijkse stijgingen van de AOW- en AWW-
uitkering (nI. 24,
5
en 74%, welke waarden gelijk zijn
aan die van de jaarlijkse algemene loonronden), werd het
‘totaal op te
–
bouwen ouderdomspensioen op 65-jarige
Ter voorziening in een vacature door vertrek van een
medewerker, vraagt het
.
VERBOND VAN NEDERLANDSE ONDERNEMINGEN
EEN JONGE ECONOOM
(macro-economische studierichting)
De taak van de betrokken functionaris zal vooral bstaan
uit:
– het verzamelen, bewerken en interpreteren van
gegevens omtrent conjuncturele ontwikkelingen in
Nederland en daarbuiten;
– het verrichten van onderzoekingen op macro-
economisch gebied, zulks ter voorbereiding van de
beleidsvorming.
De gedachten gaan uit naar een afgestudeerde econoom.
Enige ervaring in een vergelijkbare functie strekt tot
aanbeveling, maar is niet noodzakelijk.
Van de betrokkene wordt wel verwacht dat hij eniger
–
mate vertrouwd is met de inhoud van de Nationale
Rekeningen, Centraal Economische Plannen e.d.
Een goede schrifivaardigheid is in deze functie zeer
gewenst.
Sollicitaties te richten aan de Algemeen Secretaris van
het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO),
Prinses Beatrixlaan 5, Den Haag.
leeftijd uitgerekend. In de berekende gevallen wordt
aangenomen dat bij wijziging van de dienstbetrekking
(bij een ouderdom van 35, 45 of
55
jaar) geen extra salaris-
verhoging of verandering van pensioenformules optreedt.
Stel voorts dat de individuele extra-salarisverhogingen
boven die van de algemene loonronden zijn resp. 5%
tussen 25 en 34 jaar, 3% tussen 35 en 39 jaar en 1 % tiissen
40 en 45 jaar. In tabel 2 geven de codeletters respectievelijk
aan: geen werkgevers — ofjuister: geen pensioenregeling –
(0), Ie werkgever vanaf 25e jaar (A), een nieuwe werk-
gever vanaf 35e jaar (B), een nieuwe werkgever vanaf 45e
jaar (C) en een nieuwe werkgever vanaf 55e jaar (D).
De berekeningen zijn gedaan zowel voor een ‘aanvangs-
salaris van f. 10.000 per jaar als voor een aanvangssa-
lans van f. 15.000 per jaar (weer bij 25-jarige ouderdom
in 1967). De verschillen in de procentuele uitkomsten’
ten gevolge van de grootte van he(aanvangssalaris zijn
2
E. Koppelaar, ,,Pensioenvoorzieningen in de niet-ambtelijke
sectoren”,
ESB,
14juni1967, b1z.624-625.
Prof. Dr. J. Kistemaker, in een interview, gepubliceerd in
het wekelijks bijvoegsel in het
.4/gemeen Jlönde/sb/ad
van 29
november 1968.
Hot
ECONOMISCH-TECHNOLOGISCH
INSTITUUT VOOR UTRECHT
vraagt in verband met de aanzienlijke uitbreiding
van de orderportefeuille, voor spoedige indienst-
treding een
PROJECTLEIDER
Deze zal worden belast met het zelfstandig uitvoeren
van opdrachten, die voor een belangrijk deel in het
sociaal-econ’omisch vlak liggen. –
Vereist worden
– doctoraal examen, bil voorkeur in de economie of
de sociale geografie;
– ervaring op sociaal-economisch gebied;
– goede redactionele vaardigheid;
– representatieve eigenschappen;
– vermogen tot het geven van leiding aan een team
van onderzoekers;
– een zodanige instelling, dat met volledig behoud van
de individuele verantwoordelijkheid toch soepel kan
worden gewerkt in teamverband.
Geboden wordt:
– salariëring in overeenstemming met ervaring:
het huidige salaris-maximum bedraagt
f
29.544,—;
bil gebleken geschiktheid is evenwel een verdere
,,uitloop” niet uitgesloten;
– rechtspositieregeling analoog aan die voor het pro-
vinciaal personeel.
Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de Direc-
teur van het Instituut, de heer drs. J. C. Voorzaat, telefoon
(030) 1 74 44.
Schriftelijke sollicitaties —’vergezeld van een pasfoto – onder
vermelding op de enveloppe van ,,projectleider”, te richten aan
de Directie van het Instituut, Pieterskerkhof 17, Utrecht.
ESB 29-10-1969
1063
te verwaarlozen. De pensioenbedragen zijn vermeld als
_percentage van het maximaal pensioen, bereikbaar bij
onafgebroken dienstverband van 40 jaar. De weduwen-
pensioenen zijn berekend in de veronderstelling dat de
werknemer pas na zijn 64e jaar komt te overlijden.
Uit de tabel blijkt dat voor de invloed van de mobiliteit
op de pensioenaanspraken het gemiddelde percentage,
waarmee de lonen in algemene loonronden en de AOW-
en AWW-uitkeringen jaarlijks stijgen vangrote invloed is.
Volgens gegevens over de loonindex, vermeld in het boekje
Pensioen Voor Allen,
is deze in de periode 1955-1965 ge-
stegen van 100 naar 208, zodat de gèmiddelde stijging van
het loonpeil over die periode 7,6% per jaar bedFaagt. Het
is natuurlijk de vraag of deze loonstijging over langere
termijn gezien zo groot zal blijven. Een verandering van
werkgever zonder extra financiële verbeterinj en zonder
ver
be
t
er
i
ng
van de pensioenregeling heeft voor de werk-
nemer bij voortduren van de huidige tendentie der loon-
stijgingen tot gevolg dat zijn ouderdömspensioen minstens
20% daalt. Het effect van daling van de pensioenaan-
spraken is het grootst bij verandering aan het eind van
de actieve loopbaan, omdat er dan te weinig premiever-
plichtingen achteraf zijn, omdat elke collectieve onder-
nemingspensioenregeling slechts rekening houdt met die
dienstjaren welke in de eigen onderneming worden door-
gebracht.
Het systeem van diensttijdkoppeling bij verandering van
werkgever, waarbij de volgende werkgever de aanspraken
bij een vroegere werknemer niet, alleen overneemt, maar
ook op peil houdt
(pensioen-clëaring
op wederkerigheids-
basis) is wél bij verzekeraars bekend, maar jammer genoeg
buiten de overheidssector (het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds) in Nederland bij mijn weten nog niet
toegepast. Wisselt men meer dan eenmaal van werkgever
– zonder verbeteringen, dan kan het toekomstig ouder-
domspensioen wel eens 50% dalen! De vermindering
van eventuele aanspraken op weduwenpensioen ten
gevolg van de mobiliteit, loopt vrijwel parallel aan de ver-
mindering van de preniievrije aanspraken op ouderdoms-
pensioen.
Een werknemer die van dienstbetrekking wil veranderen,
dient daarom van te voren goed te overwegen of zijn pro-
motie in salaris, in combinatie met de bepalingen in de
– pensioenregeling van zijn nieuwe werkgever (welke regeling
in de praktijk meestal verschillend zal zijn van die van
andere werkgevers) voldoende is om zijn velies aan toe-
komstige pensioenrechten te compenseren.
EFFECT VAN TIJDSTIP
–
TOEKENNiNG PROMOTIE
Aan de hand van enkele rekenvoorbeelden hebben wij ook
gekeken naar de invloed van het tijdstip van toekenning
van een financiële promotie op het verloop van het premie-
percentage. De grafieken 3 en 4 tonen het effect van een
overgang van een
–
lagere salarisschaal naar een hogeré
salarisschaal. De overgang vindt in dit geval geleidelijk
plaats door extra salarisverhogingen gedurende vijf jaar.
Toekenning van financiële promoties aan het eind van de
carriëre, bijv. omstreeks het 60e jaar (zgn.
pensioenpro-
moties),
zijn bijzonder kostbaar. In het beschouwde geval,
waarde algemene jaarlijkse loonrondes steeds 3% bedragen,
kan het premiepercentage al ver boven de 100% uitstijgen!.
Werknemers, die onder speciale omstandigheden moeten
werken (bijv. employé’s in continudierist), genieten vaak
toeslagen die
zij
gedurende een belangrijk deel van hun
•
1064
Grafiek
‘
3. Invloed financiële promofies op ouderdomspen-
sioen.
::1
r
000
20
o
.
–
ou,lerdorn (in jaren)
14
10
1
25
30
35
14
5
50
55
60
Grafiek 4 Invloed financiële romolies op premiepercentage.
1 0
1 21
101
81
14(
21
0
25
30
35
140
145
50
55
60
65
carrière ontvangen. Wordt deze toeslag in de pensioen-
grondslag opgenomen, dan kan het gebeuren dat de grond-
slag discontinü met een vast percentage verspringt 6f naar
boven (als de toeslag toegekend wordt) 6f naar beneden
(als de toeslag na verloop van tijd beëindigd wordt),
hetgeen vanzelfsprekend ook weer discontinuïteiten in de
premiepercentages ten gevolge heeft.
Wij hebben het effect in salarisverloop en in premie-
percentageverloop berekend voor sprongen van 20% op
35-jarige, 45-jarige, 55-jarige en 60-jarige ouderdom. Zoals
uit het voorgaande al duidelijk zal geworden zijn, is de
invloed op het premiepercentage groter naarmate de be-
trokken werknemer ouder is. Hier blijkt zich een merk-
waardige ontwikkeling te kunnen voordoen: door een sala-
risterugval aan heteind van de carrière kan het nieuwe ver-
zekerde bedrag dalen
beneden
de reeds verkregen premie-
vrije waarde. Er zijn nu in principe twee mogelijkheden:
– 6f de premievrje aanspraak blijft gehandhaafd; er is
dan verder zo lang deze situatie voortduurt geen premie
meer verschuldigd;
–
– 6f het laatste-loonsysteem blijft strikt gehandhaafd,
zodat de premievrije aanspraak te hoog is geworden,
hetgeen dan inhoudt dat premie door de maatschappij
gerestitueerd moet worden (de premie is immers nega-
tief geworden).
Welke regel in de praktijk gevolgd zal worden, hangt af
van de bepalingen in het pensioenreglement (lees de kleine
lettertjes!).
Drs.W.L.Zijp
F. Hartog: Verdelingspolitiek. Stenfert Kroese, Leiden 1969, VIIE + 160 blz.,
f. 17,50.
De oprichting van D’66 betekende een
aanval op het schimmenspel van de
Nederlandse politiek. In de drie jaar
die sindsdien zijn verlopen, is er wel
veel onrust aan het politieke front ge-
weest, maar positieve veranderingen
zijn nog steeds uitgebleven. Het ge-
sukkel met het Progressief Akkoord
of het gedoe van de Groep van Acht-
tien vervelen de politiek ongeïnteres-
seerden en vervullen de overigen met
deernis.
• Een gevolg van deze pogingen tot
hergroepering is wel geweest, dat de
politiek-programmatische activiteit
sterk is toegenomen. Deze heeft zich
voor een groot deel op inkomenspoli-
tieke vraagstukken gericht. De groeien-
de bezorgdheid om de prijsstijgingen
en de ook in verband daarmee heftiger
wordende discussies rond het loon-
politieke systeem waren daarvoor een
stimulans. Een en ander heeft de vraag
naar wetenschappelijk inzicht in deze
materie belangrijk vergroot. Het aan-
bod van nieuwe ideeën blijft daarbij
helaas ver achter.
Nu kan over het hier te bespreken
boek van Prof. Hartog worden opge-
merkt, dat,het niet in de bedoeling van
de auteur zal hebben gelegen nog onbe-
treden paden te gaan bewandelen. De
verdienste van het boek ligt in de in-
ventarisatie van (inkomenspolitieke)
vraagstukken, normen en maatregelen.
Daarbij zijn de systematische opbouw
van het betoog en de bijzonder heldere
stijl zeer te waarderen.
Zowel schrijver als uitgever ver-
melden dat het geruime tijd geleden is
dat over de verdelingspolitiek iets werd
gepubliceerd. Hier slaan zij echter de
plank mis. Enkele maanden geleden
immers verscheen het WBS-rapport
Inkomensverdeling,
dat in dit blad al
uitvoerig is besproken. En enige tijd
dâârvoor was de brochure
Welvaart
en Verantwoordelijkheid
van de Protes-
tantse werkgemeenschap in de PvdA
verschenen.
In zijn ,,Woord Vooraf” waarschuwt
Hartog tegen het spoedig positie
kiezen als het gaat om het voor of
tegen van bepaalde maatregelen en
meent deze verleiding zelf goed te
hebben weerstaan. Niet iedere
,
lezer
zal dit niet hem eens zijn. Het is vooral
de soms suggestieve woordkeus die de
lezer tot bepaalde conclusies dwingt.
.Hartog bespreekt bijv. de voorstellen
om loonsverhogingen ,,in centen” te ge-
ven en zet de gevolgen voor de hogere
inkomens duidelijk uiteen. De welvaart
stijgt voor de hogere-inkomenstrekkers
niet of nauwelijks, de )nkomensver-
schillen worden kleiner en zouden op
den duur zelfs verdwijnen. Dan is de
prikkel om vooruit te komen ook ver-
dwenen tot schade van de totale wel-
vaart. De slotzin van de betreffende
paragraaf luidt: ,,Wie even nadenkt,
zal dus niet spoedig geporteerd zijn voor
loonsverhoging in centen i.p.v. pro-
centen”. Het woordje ,,spoedig” moet
dan blijkbaar de waardevrjheid veilig
stellen…..Ook wordt het streven
van de P.P.R. naar ,,een, centrale bege-
leiding c.q. beïnvloeding van de in-
kornensvorming” door de kwalificatie:
,,00k hier dus een nationaal bezoldi-
gingsbesluit” geen recht gedaan. Er zijn
meer procedures mogelijk, waarvan ik
als voorbeeld slechts noem het aan
goedkeuring onderwerpen van honora-
riumafspraken tussen beoefenaren van
hetzelfde vrije beroep (artsen, advo-
caten, accountants).
Een goed boek, heeft Prof. Pen
onlangs in het
Hollands Maandblad
gememoreerd, staat gespannen tussen
begin- en slotzin. Deze eenvoudige
manier om een boek te ,beoordelen
levert ook bij het onderhavige werk
resultaten op. Het ,,Woord Vooraf”
buiten beschouwing gelaten, luidt de
eerste zin: ,,Een hoog inkomen en een
groot vermogen waarborgen nog geen
geluk”. En de laatste: ,,Deze hoofd-
stroom is de nivellering die zich langs
natuurlijke weg voltrekt, als we de ont-
wikkeling maar niet te veel forceren”.
Inderdaad zijn de relativering van de
betekenis van de inkomensverschillen
en een optimistische visie op de natuur-
1 ijke ontwikkeling hoofdelementen uit
de onderhavige publikatie. Tegenover
het ingrijpen van de overheid staat
Hartog zeer gereserveerd.
Volgens een goede traditie begint het
boek met een inleiding, waarin ver-
schillende voor het onderwerp belang-
rijke begrippen worden verklaard.
Hiertussen ontbreekt ten onrechte het
begrip ,,inkomen” zelf. Ook de uiteen-
zetting over de term personele inko-
mensverdeling is iets te simplistisch.
Gezinnen, kostwinners en inkomens-
trekkers hebben immers van elkaar
afwijkende inkomensverdelingen. Ver-
volgens behandelt de auteur de oor-
zaken van de ongelijkheid. Typerend
is daarbij, dat de normale verdeling van
Gauss model staat voor de ,,natuur-
lijke” verdeling van wat dan ook, voor
de verdeling van menselijke eigen-
schappen en voor de inkomensver-
deling in het bijzonder. Hier komt
Hartog tot iets te apodictische uit-
spraken: ,,Zo zijn er slechts weinig
moreel zeer hoogstaande mensen, een
groot aantal niet een mentaliteit die
ermee door kan en een klein aantal zeer
slechte mensen”. Meer verhelderend
zijn de uiteenzettingen over de afzon-
derl ijke oorzaken van inkomensver-
schillen. Daarbij ontbreekt echter iedere
vermelding van de leeftijd, sexse en
woonplaats als mogelijke verschillen-
bronnen, terwijl zij voor de praktijk
toch niet onbelangrijk zijn.
In het derde hoofdstuk komen de
normen van de verdelingspolitiek aan
de beurt. De eerste paragraaf waarin de
normen worden gerangschikt naar
soorten rechtvaardigheid, is het best
geslaagd. Alleen is Hartog wel iets
te pessimistisch over de mogelijkheid
behoeften te objectiveren. Toepassers
van de Algemene Bijstandswet lukt
dat toch aardig. De verfijning die het
behoeftebeginsel geeft aan het ,,gelijke
finish beginsel” lijkt mij – in afwijking
van Hartogs opinie – allerminst onbe-
langrijk. De volgende twee paragrafen
zijn het resultaat van schatgraven in de
beginselprogramma’s van de politieke
partijen. De zaak blijkt tegenstrijdig en
verward te zijn, nog het minst bij de
VVD. Dat verkiezingsprogram wordt
ten bewijze daarvan meer uitvoerig
geciteerd. De betreffende partij hangt
het ,,gelijke startbeginsel” in zijn meest
zuivere vorm aan, aldus Hartog, en
werpt alles wat riekt naar ,,gelijke
finish” verre van zich. Dat de wens van
de VVD naar een eigen risico in de
ziekenfondsverzekering hiervan een be-
wijs is, vermag ik echter niet in te zien.
De hoofdstukken IV t/m X behande-
len de instrumenten uit de aard der
zaak tamelijk summier (ongeveer der-
tien bladzijden per stuk). Voor de
ESB 29-10-1969
1065
„Beperking van het erfrecht” is. dat
niet erg, wel voor de ,,Bestrijding van
beperkende praktijken en van specu-
latie”. M.i. ontbreekt daarin ten on-
rechte een behandeling van de machts-
posities van beoefenaren der vrije
beroepen, waarvan de organisaties vaak
door de overheid wettelijk ondersteund
en zelden of nooit gecontroleerd
worden. De uitweidingen over specu-
latie en de misverstanden dienaan-
gaande had ik in plaats daarvan wel
willen missen. Overigens speelt Har-
togs optimisme hem ook in deze pas-
sages parten. Het verband tussen
speculatie en duistere praktijken is
niet geheel afwezig, ook niet in ons
;,Westers welgeordend land”.
Ten onrechte meent Hartog dat de
PvdA een speculatiewinstbelasting
eist. In feite bepleit die partij een
ver-
niogeiiswinst
belasting. Doel daarvan is
niet, zoals Hartog schijnt te denken, de
kopers tegen de verkopers te bescher-
men, maar een bron van inkomen in de
belastingsfeer te trekken. De afwente-
lingseffecten daarvan worden niet erg
overtuigend uiteengezet. Het is bij
Hartog steeds zo klaar als een klontje:
de prikkel tot verkoop wordt wegge-
nomen, de prijs (of koers) stijgt of
daalt sterker dan zonder de belasting
het geval zou zijn enz. Mogelijke secun-
daire effecten worden niet genoemd.
Maar belangrijker is, dat het verband
met bijv. vermogensaanwasdeling niet
wordt aangeduid: Het is een’brandende
kwestie: behoren de vruchten van de
interne bedrijfsfinanciering ook aan de
werknemers, de afnemers, de overheid
ten goede te komen, of alleen aan de
aandeelhouders? Hieraan komt Hartog
in het hoofdstuk ,,Beïnvloeding van de
verdeling in de bedrijven” slecht§ ten
dele toe.
In het hoofdstuk ,,Verdere demo-
cratisering van het Onderwijs” toont
de auteur zich van zijn progressieve
zijde. Niet alleen meent hij dat het
verschil tussen studiebeurs en studie-
voorschot niet moet wordèn over-
dreven, ook staat hij sympathiek tegen-
over de idee van loondervingsvergoe-
dingen, blijkbaar ook voor de ouders
van meerderjarige studenten. Een uiterst
royaal voorstel! Het in de lagere in-
komensgroepen opbouwen van ,,public
relations” van hogere onderwijssoorten,
omdat er naast de financiële ook een
sociologische barrière bestaat, steekt
VEKEMANS & BERK
ACCOUNTANTS
WETENSCHAPPELIJK
MEDEWERKER
Voor onze snelgroeiende, veelzijdige praktijk willen wij overgaan
tot aanstelling van een
JONG REGI.STER-
ACCOU NTANT
die ambitie heeft om in een staffunctie rechtstreeks samen te wer
–
ken met de leden van de maatschap, teneinde na enkele jaren on-
derstaande taken te vervullen:
• het verzorgen van een eigen inbreng in de wetenschappelijke
ontwikkeling van de beroepsuitoefening, in het bijzonder t.a.v.
de problemen welke het kantoor in zijn beroepsprâktijk ontmoet;
• het bevorderen van de vaktechnische communicatie en coördi-
natie tussen de vestigingen van het kantoor;
• het wetenschappelijk steunen van accountants bij dè oplossing van praktische vraagstukken op het gebied van de controle en
de administratieve Organisatie, met inbegrip van de automatise-
rina.
Sollicitaties te richten aan het kantooradres te ‘s Gravenhage,
Laan Copes van Cattenburch 86, telefoon 070-183 122
1066
daartegen tamelijk schriel af. In Rot-
terdam is kort geleden een veelbeloven-
der project van start gegaan.
De opvattingen van Hartog over de
sociale verzekering zijn Vrij algemeen
bekend. Het heeft weinig zin in deze
boekbespreking een toetsing met andere
opinies te beproeven, net zomin als de
schrijver dat trouwens ook maar op
één punt doet. In dit verband kan wor-
den vermeld dat Hartog bijna geen
literatuur aanhaalt en, wat ik een
groter bezwaar vind, voortdurend de
indruk wekt dat zijn redenering onweer-
sproken is. Aan lezers die in een be-
paald onderwerp geïnteresseerd zijn,
had door het noemen van enkele boe-
ken die geschikt zijn om het inzicht te
verdiepen, de helpende hand toege-
stoken moeten worden. Het is mi.
jammer, dat de schrijver de volks- en de
werknemersverzekeringen voortdurend
over één kam scheert, alsof dat voor de
verschillende argumenten geen enkel
verschil maakt. De conclusies waartoe
Hartog komt zijn nogal
eenzijdig,
wat
bijv. uit het volgende voorbeeld blijkt:
De Ziekenfondsen nemen een sterke
marktpositie in en weten de tarieven van de
,,medewerkers” sterk te drukken. Deze
komen dan ,,aan hun trekken” door
particuliere patiënten een veelvoud van die
tarieven te vragen. Als wij nu even afzien
van de uitdrukking ,,aan hun trekken
komen”, welke niet zonder vooroordeel
is, kan men zich vervolgens afvragen om
welk antwoord deze situatie vraagt.
Waarom komen de particuliere verzeke-
raars zo weinig voor hun klanten op? Zijn
zij onderling te verdeeld? Of spannen zij
met de medici samen? Zijn hieraan argu-
menten te ontlenen voor bundeling, mis-
schien zelfs nationalisatie van het ver-
zekeringsbedrjf? Of voor de beteugeling
van de vrije-beroepsuitoefening? Of het
invoeren van een nationale gezondheids-
dienst? Hartog bespreekt deze kwesties
niet (zij komen ook in het ,,niacht-“hoofd-
stuk niet ter sprake), maar heeft het ver-
trouwen, dat de particuliere tarieven
vanzelf minder exorbitant worden zodra
er relatief minder fondspatiënten zijn, het-
geen kan worden bereikt door de Zieken-fonds-inkomensgrens de welvaartsstijging
niet
te laten volgen. Een en ander
zou
dan
door een gentlemen’s agreement met de
verstrekkers van melische diensten be-
vorderd kunnen worden, aldus – Hartog.
Deze opvattingen geven m.i. blijk van een
overtrokken optimisme.
Als een rode draad loopt ook door
de overige hoofdstukken de vermaning
van de auteur, dat men zich toch wel
twee keer moet bedenken voordat men
in het economisch systeem ingrijpt.
De economische wetten slaan anders
hard terug. Bovendien gaat de ontwik-
keling ook nu al de goede kant op. Als
we de zaak maar niet forceren. Deze
opvattingen worden door Hartog met
verve verdedigd en met zeer veel van
wat hij schrijft kan men het slechts
eens zijn. Aan verstokte herverdelers
moet dit boek daarom warm worden
aanbevolen. Wie met die herverdeling,
toch al niet veel ophad, doet verstan-
diger iets met linkser signatuur ter
hand te nemen. Om het kritisch lezen
wat te bevorderen.
Drs. R.
M.
de Haan
Grote biochemische industrie
zet voor haar sector bulkgrondstoffen en basisproducten
een nieuwe afdeling op die tot taak heeft ten dienste van de
beleidscoördinatie voor deze sector resp. voor de onder
deze sector ressorterende verkoopafdelingen
•
marktonderzoek te verrichten naar nieuwe toepassings-
mogelijkheden van bestaande producten en naar behoef-
•
ten aan nieuwe producten;
•
bedrijfseconomische analyses uit te voeren en op basis
hiervan aanbevelingen te doen t.a.v. investeringsprojec
ten en het commerciële beleid voor de sector in het alge-
meen;
•
t.b.v. de verkoopafdelingen een centrale orderadministra-
tie te voeren, mede inhoudende de voortgangscontrole
op alle orders en het onderhouden van de daartoe nood-
zakelijke contacten met de diverse bedrijven en neven-
afdelingen van de onderneming.
De gezochte functionaris zal met de leiding van deze nieuwe
afdeling worden belast. Hij rapporteert rechtstreeks aan de
marketing manager van de sector.
In aanmerkin6 komt een academicus van 30 â 35 jaar met
een ruime ervaring op het gebied van marketing, product
management en commerciële bedrijfseconomie.
leiding
Belangstellenden
kunnen zich voor het uitwisselen
van
marketing
vertrouwelijke gegevens wenden tot onderstaand bureau,
waar tevens met de hand geschreven brieven van gegadig-
groep
den onder nummer 566 worden tegemoetgezien.
Psychologisch Adviesbureau L. Deen
Westersingel 41, Rotterdam-3, telef. 010-132711.
ESB 29-10-1969
1067
deld- en
kapitaalmarkt
GELDMARKT
De geidmarkt is in de op 20 oktober geëindigde week en ook
mde afgelopen zeven dagen onder invloed gebleven van de
in ons land binnenstromende liquide middelen. Sedert
Duitsland op 29 september de pariteit losliet is de valuta-
voorraad van de Nederlandsche Bank reeds met f. 1.124
mln, gestegen. Misschien dat een deel hiervan geen betrek-
king heeft op kapitaalverkeer, want op grond van het
tekort
op
de lopende rekening van de betalingsbalans over
het eerste halfjaar en de schatting door het Centraal Plan-
bureau van een overschot over het gehele jaar, mag men
veronderstellen dat ook de lopende rekening thans een over-
schot vertoont. Naar verluidt zijn hier in de laatste dagen
v66r de definitieve DM-pariteit is vastgesteld nog enkele
honderden miljoenen bijgekomen.
Het is altijd moeilijk en feitelijk onmogelijk vast te stellen
welk karakter het binnengestroomde geld heeft. Wanneer
versnelde betalingen aan Duitsland en vertraagde ont-
vangsten uit dit land een rol hebben gespeeld en de normale
handelskrediettermijnen weer zijn teruggekeerd, behoeft
niet te worden gevreesd dat zich opnieuw een beweging
naar Duitsland toe zal voltrekken. Wanneer repatriëring
van gelden uit Duitsland heeft plaatsgehad die met het oog
op het binnenhalen van koerswinst waren uitgezet, geldt
hetzelfde. Ook voor betaling van versterkte voorraadvor-
ming van Duitse goederen kan hetzelfde worden gezegd.
Bestaan de toegestroomde gelden uit middelen, die
wachten op revaluatie van de gulden, dan zou, nu de
Nederlandse regering niet van plan is het Duitse voor-
beeld te volgen, een afvloeien hiervan in de nabije toekomst
zeer wel mogelijk zijn. Niet al het geld dat ons in de afge-
lopen weken is toegevloeid zal dan in ons land blijven.
Tot nu toe heeft de tegenwaarde van de ontvangen va-
luta’s de rekening-courantsaldi der banken, en waarschijn-
lijk ook andere rekeningen, verhoogd. Als gevolg van de
verkoop van valuta’s door de handelsbanken aan de
Nederlandsche Bank zijn de kassen van deze instellingen
eveneens sterk verruimd. De schuld aan de centrale bank
is dan ook praktisch verdwenen en bovendien verheugen de
banken zich in een’ omvangrijk tegoed bij de circulatie-
bank van f. 509 mln., ruim voldoende om aan de gestegen
verplichtingen van het compenserend deposito (toene-
ming op 15 ok’tober van f. 144 mln. tot f. 225 mln.) te vol-
doen. De Nederlandsche Bank zal overigens uit monetair
gezichtspunt de plotselinge verruiming van de markt met
bezorgdheid gadeslaan. –
Dat de Staat gemakkelijk aan de verplichting tot de-
maaiidelijkse uitbetaling aan de gemeenten kon voldoen,
hield verband met nog ruim binnenkomende betalingen op
de vennootschapsbelasting.
De geldmarkttarieven zijn verlaagd; de rente op daggeld-
leningen is thans op het minimum niveau van
l4-%
aan-
gekomen.
U reageert op annonces in ESB?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
KAPITAALMARKT
De guldenstegenwaarde van de kapitaalimport bestaat
niet of slechts voor een klein deel uit gelden, die voor
belegging op lange termijn in aanmerking komen. Toch
heeft de Minister van Financiën geprofiteerd van de ge-
wijzigde binnenlandse monetaire situatie, omdat de liqui-
diteitsverruiming rentedrukkend werkt, ook op de kapi-
taalmarkt, in elk geval de vèrwachting van rentedaling
in het leven heeft geroepen. Op de zevenjarige 8%-lening
is f. 300.mln, toegewezen (22% van de inschrijvingen), op
de 8% rentende lening met een looptijd van 25 jaar f. 200
mln. Van de f. 650 mln., die de Staat in 1969 nog nodig
dacht te hebben,
is
derhalve thans zonder enige verstoring
van de markt het ovërgrote deef binnen.
BUREAU STATISTIEK
Het Gemeentelijk Bureau voor de Statistiek vraagt
op korte termijn twee
statistische
medewerkers
voor het assisteren bij het door het bureau te ver-
richten demografisch en economisch onderzoek,
hetgeen o.m. inhoûdt: het verzamelen van het
benodigde cijfermateriaal, het voor onderzoek-
doeleinden geschikt maken daarvan en het uit-
voeren van statistische berekeningen van uiteen-
lopend niveau.
De gedachten gaan in dit verband uit.naar ge-
gadigden in het bezit van een diploma van een
middelbare school, die belangstelling hebben voor
statistische problemen, hetgeen kan blijken uit
reeds opgedaneervaringen/of studie op dit gebied.
Het salaris is afhankelijk van opleiding, leeftijd en
ervaring.
Goede secundaire arbeidsvoorwaarden
Sollicitaties worden gaarne binnen 14 dagen, onder nr. 670/0936, ingewacht bij de chef van het Bureau
Personeelvoorziening, stadhuis, Rotterdam.
—
(4W
LVIII LVI’lI I’i
1.
1068
KOERSSTAAT
Indexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
17
oktober 24 oktober
(1963 -100)
1968
1969 1969
1969
Algemeen
………………..
121
130–. 108
117
117
Internationale concerns
…….
127
138- 113
123
122
Industrie
……………….
119
129-107
116
118
Scheepvaart
……………..
89
94- 78
81 81
Banken en verzekering
98
127 – 97
III
113
Handelenz
.
……………..
122
133-105
110 112
Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
,
f. 165,90 f. 160,70
Philipa
………………….
f.
59,40
t’.
65,95
f.
65,30 Unilever, cert .
……………
f. 125,30
F. 113,20
t’.
113,95
Zout-Organon
…………….
f. 181,60
t’. 140,90 t’. 138,85
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80
f 109,10 f.111,60
A.K.0
…………………..
f. 123,20
t’. 118,05 t’. 116,45
AMRO-Bank
…………….
f.
61,20
f
53,20
f
53,20
Nat. Nederlanden
. ………..
f.
72,70
f.
97,50
f. 102,-
K,L.M.
………………..
f. 212,-
l
205,-
t’. 206,80
Robeco
………………..
f. 243,30
f. 247,85
t’. 249,30
30dec.
17 okt.
24 okt.
1968
,
1969 1969
New York
Dow Jones Industriats
………
945 836
862
Rentestand
Langlopende staatsobligsties
6,63
8,01
7,95
Aandelen: internationsleri
I
. . . .
3,4
lokalen
‘
……….
3,9
Disconto driemaanda schatkist-
–
‘papier
………………..
5
6 6
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
–
Prof.
Dr. C. D. Jongman
Vraag eens proefnummers aan
voor uw kenn!ssen
die ,,E.-S.B.” nog niet kennen
Uhiversiteit van Amsterdam
Bij de Dienst voor Planaangelegenheden
kan worden geplaatst
econornetrist c.q.
mathematisch econoom
die zal worden belast met de leiding van
de Afdeling Langetermijnplanning. Tevens
zal hij plaatsvervangend hoofd van de
Dienst zijn.
–
De Dienst voor Planaangelegenheden
(Planbureau der Universiteit) heeft tot
taak het bestuur der Universiteit bij te
staan door het systematisch ontwikkelen
van een toekomstplan voor de Universiteit
in al haar schakeringen.
Het op deze wijze tot stand komende
ontwikkelingsbeleid zal richtsnoer zijn
voor de organen en diensten van de
Universiteit bij de bepaling van hun beleid
op kortere termijn.
Deze dienst werkt bij het opstellen der
plannen onder meer nauw samen met
andere diensten en bestuurlijke organen
der faculteiten.
Leeftijd tot circa 40 jaar, Salaris naar,
leeftijd en ervaring; bij gebleken
geschiktheid kan dit uitlopen tot maximaal
circa f38.000,- per jaar.
A.O.W.-premie voor rekening van de
Universiteit.
Sollicitaties, vergezeld van een recente
pasfoto, binnen 2 weken onder nr. P130
te richten aan het Hoofd van de Dienst
Personeelszaken, Spui 21. Amsterdam-C.
ESB 29-10-1969
–
1069
Van Dien’ Van Uden Besançon’ Koppenberg + Co
Accountants
•
• ••
•
••••
.
.• •. • •
•.. . ••
•
.•
.
.
Een modern, groot accountantskantoor biedt jonge
doctorandi economie
verschillende mogelijkheden om carrière te maken
De tak waarmee een modern, groot accountantskantoor wordt
• gecor
–
onteerd, worden steeds veelzijdiger.
Zijn dienstverlenende funktie beperkt zich niet tot de controlesector
maar ook de administratieve Organisatie en de automatisering vragen voortdurend meer aandacht.
Door de expansie in deze sectoren kunnen wij op verschillende kantoren
jonge doctorandi economie (bedrijfs-economische richting) plaatsen.
Kandidaten voor deze vacatures, niet ouder dan 25 â 30 jaar, dienen
het vermogen te hebben om ook in een gesprek snel en juist te
kunnen analyseren en formuleren.
Indien u ervan overtuigd bent aan de gestelde eisen te voldoen en
de ambitie koestert uw carrière op e bouwen in het accountants- of
advieswerk, zullen wij gaarne met u in kbntakt treden.
Sollicitanten kunnen zich schriftelijk of telefonisch wenden
tot ons kantoor Amsterdam (Ook voor andere standplaatsen).
Als onze adviseur zal optreden het Laboratorium voor Toegepaste
Psychologie te Amsterdam.
Amsterdam, Frederiksplein 1, tel. 020-64606
AMSTERDAM ‘S-GRAVENHAGE ROTTERDAM ARNHEM GRONINGEN HENGELO
HOOGEVEEN LEEUWARDEN WAALWIJK ZWQLLE ANTWERPEN WILLEMSTAD (CURAÇAO)
ORANJESTAD (ARUBA) PHILIPSBURG (ST. MAARTEN) CARACAS (VENEZUELA)
11
1070