ECONOMISCH=STATISTISCHE BÈRICHTEN
I
*
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
23 april 1969
54e jrg.
No. 2692
–
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
Waarheid en economie
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
In de economie heeft iedereen altijd gelijk. Dat maakt haar tot een boeiende,
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS: vaak helaas ook tot een frustrerende wetenschap. Voor ieder standpunt,
P. A. de Ruiter.
hoe extreem ook, is altijd wel een professionele economist te vinden, die als
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE:
verdediger wil optreden. Zo veel hoofden, zo’ veel zinnen. Geen mening in
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
economicis is volstrekt ridicuul; geen visie ook is geheel boven kritiek ver-
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
heven of absoluut onaanvechtbaar. Eenvoudige vorsers naar waarheid,
zoekers naar de steen der wijzen op het pad van de economie, moeten op
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
den duur wel vertwijfeld geraken. Als de feiten niet reeds eenduidig zijn,
BELGLE:
hoe zeer moeten de interpretaties dan wel niet uiteenlopen?
J.
e
UC
k
Soms lukt het je een zeldzaam ogenblik a.h.w. aan je eigen economisch-
–
politieke ik te ontstijgen, los te komen van je eigen subjectieve uitleg van
de economische werkelijkheid. Op zo’n zeldzaam moment is het goed
beschouwd om te gillen van het lachen die doodserieuze voormannen van
–
pressiegroepen,
die
professionele
georgan iseerde-belangenvertegenwoor-
•u:t.i’i
digers bezig te zien. Op de televisie bijvoorbeeld kan men ze heftige pogingen
zien doen de rationalisaties van hun groepsemoties aan de
kijkers
te slijten
als onloochenbare harde feiten. Het heeft iets van een maskerade; ieder
Waarheid en economie
………..
397
weet dat hij slechts een deel van het verhaal releveert, onaf zonder het deel
van de ander(en). Maar juist omdat het onaf is, vormt het een gaaf, duidelijk
standpunt; maak je het compleet door de rest van het verhaal er aan toe
Drs. F. Th. Gubbi.
te voegen, dan wordt het te genuanceerd om zijn functie van identificatie-
Slagvaardige
conjunctuurpolitiek
punt voor een grote groep te blijven vervullen. Toch probeert men elkaar
(II)
………………………398
ervan te overtuigen dat het eigen standpunt het enig goede is, omdat het
als enige alle relevante aspecten recht doet.
Drs. J. van der Burg:
Het zou me echter niets verbazen als bijv. Bosma en Kloos hele goede
Research en ontwikkeling (111)
. . .
404
vrienden zouden zijn; alles in het geheim natuurlijk, want in het publiek
zijn zij uiteraard gedwongen flink conflicterig tegen elkaar te doen. Misschien
J.
Varkevisser
bellen zij elkaar wel regelmatig stiekem thuis op, om samen nog eens hard
Wel of niet pensioen voor allen?
. .
406
te lachen over hetgeen hen een uur geleden op de buis nog zo duidelijk
scheidde. Het lijken mij reuze aimabele, gelijk gestemde zielen. Bosma,
rustig, een beetje vaderlijk met die
pijp,
maar nét niet irritant patriarchaal,
Ir.
J. F.
Jansen:
Kloos sinds mei 1968 een tikje op de revolutionaire toer; maar als hij weer
Hervorming van de landbouwstruc-
eens iets recht voor zijn raap heeft gezegd, dan kan hij zo’n schuin ik-word-
tuur
……………………..409
–
ook-maar-gestuurd gezicht trekken, hetgeen zijn gespierde uitspraak weer
aanmerkelijk verzacht. Misschien stoten zij elkaar heimelijk onder de
N o t
i
t
i
e s
:
onderhandelingstafel
aan (een
schop van
verstandhouding zogezegd),
Vooroordeeld
wanneer daarboven met het mes op tafel wordt onderhandeld.
Maar wellicht is het toch wel gewoon een schop tegen de schenen, die zij
De wereldtankvloot
…………408
elkaar geven en zijn ze toch elk heilig overtuigd van het exclusieve gelijk
van hun partiële stellingname. Daar nu achter te komen is het boeiende
Geld-
en
kapitaalmarkt
411
van de economie. Soms zie je het echter helemaal niet meer en wordt de
economische wetenschap een grijze massa meningen. Dan is het tijd om
met vakantie te gaan.
dR
397
Slagaardige conjunctuurpolitiek (11)
*
Welke instrumenten, behorende tot het arsenaal van de openbare financiën,
staan de overheid ter beschikking bij het voeren van een slagvaardig conjunc-
tuurbeleid? Op deze vraag is de auteur, naar aanleiding van een recent OESO-
rapport, in een tweetal artikelen wat nader ingegaan. In dit tweede artikel
behandelt hij o.a. de fiscale instrumenten ter regulering van de consumptie ve
bestedingen. Ook geeft hjj ee, exposé van de Duitse conjunctuurwet.
FISCALE INSTRUMENTEN TER REGULERING
VAN DE CONSUMPTIEVE BESTEDINGEN
De OESO-commissie heeft in haar rapport
1,
met betrek-
king tot het corijunctureel beheersen van de consumptieve
bestedingen, de navolgende maatregelen aanbevolen
(blz. 114-118):
1. Het introduceren van een ,,regulator” in de tarieven van
die belastingen, welke (mede) de consumptieve bestedingen
als belast ingmaatstaf hebben. De hier bedoelde belastingen
kan men verdelen in enerzijds de inkomensbelasting (met
voorheffingen) en anderzijds de omzetbelastingen en de
accijnzen. Hierbij moet duidelijk in het oog worden ge-
houden dat belastingmaatstaf en belastingdrager niet
identiek behoeven te zijn
2
Zo kan men zich voorstellen
dat een verhoging van het tarief van de inkomensbelasting,
bedoeld ter afroming van de particuliere consumptie, wel
eens meer de besparingen kan verminderen dan de op korte
termijn waarschijnlijk weinig flexibele consumptie. Evenzo
kan een drukverzwaring van een verbruiksbelasting, als de
BTW, mede gedragen worden door het niet-verteerd deel
van het inkomen. Dit vermindert zowel in de hausse als in
de recessie de effectiviteit van een geringe tariefswijziging.
De reductie, c.q. verhoging zal derhalve vrij fors moeten
zijn. Tariefswijzigingen van de BTW werken bovendien
niet symmetrisch. Een verhoging zal waarschijnlijk vol-
lediger doorwerken in de prijzen dan een tariefsverlaging.
Over het vraagstuk van afwenteling en prijsstijging
– dit laatste bij een verhoging van de BTW-tarieven uit-
drukkelijk beoogd – spraken wij reeds. Hier botst het
prijs- en conjunctuurbeleid; de policymaker zal moeten
afwegen welk beleid prevaleert op een bepaald moment.
Jn Nederland heeft het prijsstabilisatiebeleid vaak de voor-
rang gekregen, hetgeen soms de infiatoire spanningen eer
heeft vergroot dan verminderd
3.
Voorts zij nog opgemerkt dat een tariefsverandering van
de omzetbelasting niet op alle markten gelijk werkt. Zo zal
de consumptie van produkten met een elastische vraag
door een tariefsverlaging meer gestimuleerd worden dan de
consumptie van produkten met een inelastische vraag
1
.
Men denke in dit verband aan de mogelijkheid van con-
junctureel gebruik van het tarief van de egalisatieheffing op
automobielen! Een effectieve doch eenzijdig gerichte
maatregel. Goux zag ook mogelijkheden tot stimulering
van de bouw, bij verlaging van de omzetbelasting.
Aan het conjunctureel gebruik van de inkomensbelasting
kleven ook bezwaren. Wij wezen reeds op de mogelijkheid
dat de besparingen meer worden beïnvloed dan de con-
sumptie. Doch daarnaast moeten we er ons van bewust
zijn, dat een verhoging van de I.B.-tarieven als conjunctu-
reel wapen bij de huidige hoge tarieven van deze belasting
– en mede gelet op de wens bij velen tot een forse struc-
turele verlaging – een politiek slecht onthaal zal krijgen.
Bij de huidige forse tarieven loopt men ook gauw de kans
de bestaande inkomensverdeling op een ongewenste wijze
aan te tasten, waarbij.mogeljke afwenteling bovendien een
grote mate van onzekerheid geeft over de uiteindelijke druk-
verdeling.
Uit het bovenstaande moge blijken dat de introductie
van een regulator ons voor vele problemen zal zetten. Als
mogelijkheid lijkt mij voorlopig aanwezig: (a) het fiscaal
privilegeren van het sparen in de hausse, middels een
aftrek op het belastbaar inkomen; met als spiegelbeeld in
de recessie (b) het verlagen van de tarieven van BTW en
egalisatieheffing op automobielen. Het integraal verlagen
van de tarieven inkomstenbelasting bljve men zien als een
meer structurele wenselijkheid op lange termijn.
Het conjunctureel gebruik van de tarieven van overheids-
bedrijven. Dit vormt, zoals ook het dito hanteren van de
premies sociale verzekeringen, een nuttige aanvulling op
het bestaande instrumentarium. Doch men zal, teneinde
de allocatie niet teveel te verstoren, hiervan slechts een
matig gebruik kunnen maken. Men mag niet speciaal de
consumptie van de door overheidsbedrjven geleverde
goederen en diensten meer remmen of stimuleren dan de
overige consumptie. Ook t.a.v. de investeringen lope men
niet te veel uit de pas.
Het zo veel mogelijk toepassen bij de heffing van de
inkomensbelasting van het ,,pay-as-you-earn”-systeem.
Voorheffingen bij de bron, zoals de loonbelasting en de
dividendbelasting, alsmede een stelsel van voorlopige aan-
slagen, verhogen de effectiviteit van de tariefswijziging, c.q.
de automatische stabilisator. Deze werkt eerder naarmate
de tijd tussen de inkomensvorming en de belastingbetaling
kleiner wordt. De door de OESO-commissie gedane aan-
bevelingen terzake zijn in ons land vrijwel gerealiseerd. Zie
voor de voorlopige aanslagen de opmerkingen in mijn
eerste artikel (blz. 374).
Het via een versnelde legislatieve procedure onmiddel-
* (1) in
ESB
van
16
april
1969,
blz.
371-378.
1
Fiscal policy for a balanced Economy. Experience, Problenis & Prospects, OESO,
december
1968.-
2
Op, het onderscheid in belastingmaatstaf (,,assesment”) en
belastingdrager (,,levy”) is zowel gewezen door B. Schendstok
in:
Enige economische grondslagen voor de belastingpolitiek
(Purmerend, 1939,
blz.
141),
als door D. H. Macgregor in:
,,Taxation of Savings”
(Economica,
1936,
blz.
387
e.v.).
Vgl. W. Drees Jr. en F. Th. Gubbi:
Overheidsuitgaven in
iheorie en praktjjk,
blz.
102,
alsook H. J. Witteveen De be-
lastingvrije conjunctuurreserve en de structuurpolitiek”, in ESB,
no.
2025
van 11 april
1956,
blz.
297.
Cf. Chr. Goux in zijn bijdrage tot
L’impôt au service de la
politique conjoncturelle,’op
blz.
674: ,,Nous
serions tentés de
dire……….que l’impôt sur la consommation n’est pas un
instrument très efficace de politique conjoncturelle, mais que
san utilisation
â
court terme
peut avoir un sens pour les produits
dont la demande est très sensible aux prix”. –
398
–
–
lijk van kracht doen worden van de sub 1 genoemde maat-
regel(en). De onderstaande aanbevelingen gelden voor het
gehele pakket fiscale (en budgettaire) instrumenten. Dit
laat zich op verschillende wijze realiseren:
De jewenste maatregelen worden bij Algemene maat-
regel van bestuur of Ministeriële beschikking afgekondigd,
waarna binneh een vastgestelde termijn een .vetsont-
werp houdende goedkeuring van de genomen maat-
regel(en) aan het parlement wordt voorgelegd. Het
parlement heeft derhalve een zgn. cassatierecht. Deze
procedure bestaat in Nederland o.a. ten aanzien van
de investeringsaftrek en de vervroegde afschrjving
1
.
De maatiegelen worden in de vorm van een wets-
ontwerp aan de Tweede Kamer voorgelegd
6,
waarna
zij, via een zeer snelle parlementaire behandeling, na
eventuele goedkeuring onmiddellijk van kracht worden
(dit is ten naaste bij de ,,Engelse procedure”).
De gewenste maatregelen worden in een ontwerp van
een Algemene maatregel van bestuur aan de Tweede
Kamer voorgelegd; deze kan binnen een bepaalde
termijn om een ontwerp van wet verzoeken. De door de
regering voorgestelde maatregelen kunnen worden aan-
genomen dan wel verworpen, zonder recht van amende-
ment. Reageert de Kamer niet binnen de vastgestelde
termijn dan worden de maatregelen na het verstrijken
van die termijn automatisch bij deze Algemene maatregel
van bestuur van kracht (dit is ongeveei de procedure
voorzien in de Duitse conjunctuurwet). Vgl. A. D.
Belinfante: Beginselen van Nederlands staatsrecht, 1966,
bl.
93.
Deze auteur stelt de bestaande parlementaire
procedure voor goedkeuring van internationale overeen-
komsten ten voorbeeld.
Toestemming van te voren werkt uiteraard minder snel
dan goedkeuring van het parlement achteraf, doch is meer
in overeenstemming met de opvattingen over het parle-
mentaire budgetrecht in een democratie. Zeker ten aanzien
van zeer ingrijperde maatregelen op conjunctureel gebied
is het de vraag of de onder (a) genoemde procedure wel
gewenst is. Zo werd er in Duitsland bij de behandeling van
de conjunctuurwet op gewezen dat er ernstige verwarring
kon ontstaan – zowel bij de fiscus als-de belastingplich-
tigen – bij het onthouden van parlementaire goedkeuring.
Men zag dit als een rem op het gebruik van dit cassatie-
recht. Wel zij er op gewezen dat het Nederlandse parlement
gewend is aan deze procedure, zoals die bestaat t.a.v. de
investeringsaftrek en de vervroegde afschrijving, zodat
deze procedure misschien is uit te breiden tot andere
conjunctuurpolitieke instrumenten. Anderzijds zal het
parlement niet gaarne te veel wetgevende bevoegdheden
aan de executieve willen geven. In dat geval zouden de
beide andere procedures te overwegen zijn
7.
– Bij de beslissing over het inzetten van de diverse instru-
menten zal men zich moeten bezinnen omtrent de vraag
of het in een bepaalde conjuncturele situatie aanbevelens-
waardig is van de algemene regel af te wijken door één van
de componenten van de totale vraag meer te stimuleren
c.q. te remmen dan de andere. Zo wordt er in het, in mijn
eerste artikel reeds genoemde, Franse rapport door H.
Brochier op gewezen (blz. 611) dat: ,,certaines conjonc-
tures déprimées souffrent d’un essoufflement de la consom-
mation, dans d’autres cas c’est l’investissement qui ne
semble pas répondre au rythme de développement de la
consommation” en voorts dat ,,la disparité entre le traite-
• ment des deux variables a des limites et que l’investisse-
ment sera d’autant plus sensible â la relance que les entre-
prises pourront également anticiper un accroissement de la
VoöroordeId
De werkgroep Evaluatie Nederlandse Ontwikkelings-
hulp heeft onlangs rapport uitgebracht over de be-
vindingen van haar evaluatie. Dat rapport heeft –
mede gestimuleerd door de perikelen rond zijn
publiekwording – sterk de aandacht getrokken. Is
het rapport hier en daar tamelijk kritisch jegens het
regeringsbeleid, het is op zijn beurt ook zelf het voor-
werp geworden van kritische evaluatiedrift. En dat is
maar’ goed ook! Ongeacht de’ al dan niet positieve
kwaliteiten ervan (een bespreking in ESB volgt nog)
verdienen rapporten als deze, die toch immers een
stuk regeringsbeleid raken, de voortdurende kritische
begeléiding van iedereen die zich hierover druk wenst
te maken.
Onverschillig tot welke kleur van het politieke
spectrum men zich wenst te rekenen, dient men echter
zijn kritiek op zakelijke gronden te voeren, zeker als
men haar publikatie waardig acht. Het is daarom
teleurstellend dat in H
e t F i n a n c i e e 1 e D a g-
b 1 a d het rapport op een ronduit unfaire wijze wordt
,,gekraakt” (ED van 3 apriljl.).
Unfair nog niet eens zo zeer omdat een beschouwing,
alleen maar gewijd aan de passages in het rapport
over het Nederlandse hulpbeleid m.b.t. Indonesie,
wordt verabsoluteerd tot een kritiek op het gehele
rapport, unfair echter wel omdat het FD-artikel
voortdurend tamboereërt op de (politieke) vooroor-
delen van de samenstellers, daarmee suggererend:
,,regering, trek je er niets van aan; het is toch on-
wetenschappelijk”. Vooral wanneer men zo’n ,,be-
spreking” het (vetgedrukte) .motto ,,pseudo-weten-
schappeljk werkstuk met vooroordelen” meegeeft,
maakt men zich schuldig aan een nare vorm van
verkettering, die langzamerhand gemeengoed begint
te worden: tegenstanders meteen vooroordelen ver-
wijten. Een behoorlijke discussie wordt aldus bij voor-
baat onmogelijk gemaakt.
dR
consommation”. Terecht merkt hij vervolgens op dat
sommige investeringsfaciliteiten zijn geschapen ten behoeve
van een actieve groeipolitiek. Geluiden di wij t.a.v. de
investeringsaftrek van Nederlandse bewindslieden ook wel
eens hebben vernomen. In dat geval mag het conjunctuur-
beleid hier niet te veel inbreuk op maken, hetgeen zou
kunnen geschieden indien de regering gedurende lange tijd,
wegens aanhoudende inflatie, ‘een bepaalde structurele
faciliteit buiten werking stelt.
Het ‘OESO-rapport wijst er voorts op (blz. 122-126), dat
men bij zijn conjunctuurbeleid rekening moet houden met
regionale en sectoriële spanningen, welke veelal een struc-
turele oorzaak hebben (in ons land, bijv. de scheepsbouw,
de mijnbouw, het Noorden des lands). Hiervoor zijn struc-
turele maatregelen op het gebied van belastingen en uit-
gaven mede gewenst. In dit verband heeft de regering in
Zie art. 10 en 11 van de Wet inkomstenbelasting 1964.
6
De Eerste Kamer ware hier uit te schakelen. Dit is t.a.v. de begrotingswetgeving al eerder voorgesteld (zie: Rapport Coni
,
missie-Simons, blz: 127-128).
Men bedenke dat de Engelse procedure speelt in een parle.
mentair stelsel waarbij de meerderheidspartij de regering vormt
ESB
23-4-1969
.
399
de Miljoenennota 1969 de introductie van een zgn. loon-
önimenbelasting aangekondigd. Hierop is m.i. terecht
dôôt
Göedhart kritiek geuit
8
. De regering zal zich de vraag
dienen te stellen, of aanwending vn de opbrengst van deze
belasting ten behoeve van de bedrijven in de probleem-
gebieden inderdaad tot de gewenste herstructurering en
efficiency-verbetering zal leiden. Of geeft zij, aldus Goed-
hart, deze bedrijven de mogelijkheid op kosten van de
arbeidsintensieve bedrijven in het Westen des lands de
prijzen te vervalsen?
Beter ware het mi. deze probleemgebieden te helpen
door middel van een beleid op lange termijn, gericht op
het vestigen van nieuwe groeipolen
9
. Uitgaven ten behoeve
van de verbetering der infrastructuur richte men overigens
bij voorkeur op het Westen des lands, waar zich de grootste
bottlenecks bevinden.
DEBT-MANAGEMENT
EN CONJUNCTUURPOLITIEK
Het OESO-rapport wijdt op blz. 122 enige regels aan de
noodzaak van voldoende flexibiliteit van de debt-mana-
gement (d.i. samenstelling van de overheidsschuld) ten
behoeve van de conjunctuurpolitiek. Zij wijst met name
debt-limits en interest-limits van de hand, omdat deze de
overheid te weinig ruimte om te manoevreren zouden
geven. In ons land kennen wij deze vormen van indirecte
remmen niet. In Nederland tracht men de omvang van de
uitgaven veelal via een uitgavennorm te beperken, bijv. in
de jaren ’50 en begin ’60 de Romme-norm (toelaatbaar
accres van de uitgaven 4% per jaar). Momenteel hanteert
het kabinet-De Jong een uitgavennorm van 6% toelaat-
baar accres per jaar. Meer indirect is het Zijlstra-kader een
rem op het financieren van het zgn. relevante uitgaven-
accres met andere middelen dan de reële meeropbrengst
van de belastingen. De infiatoire meer-opbrengst uit
hoofde van de werking van de progressiefactor – de
zgn. louter nominale progressiekop – mag niet worden
uitgegeven en vormt derhalve een automatische stabili-
sator
10
. Consequente toepassing van het a-cyclische
Zijlstra-kader leidt dus wel tot enig remmén in de hausse.
De lagere overheden worden met de Wet Kapitaaluitga-
ven Publiekrechtelijke Lichamen in het gareel van de centra-
le financiering gehouden.
Voor Nederland heeft Stevers meerdere malen duidelijk
de noodzaak aangetoond van financiering van het tekort
met vlottende schuld bij een gelijktijdige aflossing van
langlopende schuld dit vanwege de wenselijk geachte
structurele groei van het aanbod van liquiditeiten in onze
volkshuishouding
11
. Duidelijk heeft hij gesteld dat dit
louter een vraagstuk van debt-management is en niet van
conjunctuurpolitiek. Dit betekent dat de overheid bij een
eventueel gebruik van het ,,tekort op de begroting” als
instrument van de -conjunctuurpolitiek terdege rekening
moet houden met deze door Stevers gesignaleerde struc-
turele wenselijkheid van infiatoire financiering.
Rest nog de vraag of overheidsingrijpen eigenlijk wel
nodig is? M.a.w. zijn er eventueel ingebouwde remmen in
overheidsuitgaven en belastingtarieven die dit overbodig
zouden maken?
AUTOMATISCHE
CONJUNCTUUIRSTABILISATOREN
Het benadrukken van de effectieve werking van de ,,built-
in-stabilizers” bij overheidsuitgaven en belastingen is ça.
een twintig jaar geleden in de Verenigde Staten gekomen als
een neo-liberale reactie op de anticyclische begrotings-
politiek, waarbij interventie van de overheid in het eco-
nomisch leven noodzakelijk is. Vele vooraanstaande
Amerikaanse- economisten, w.o. Friedman, Musgrave en
Samuelson, waren van mening dat de gewenste interventie
zou afstuiten op technische en politieke starheden, reden
waarom zij meer vertrouwden op het automatisch werkende
mechanisme van de ,,built-in-stabilizer”. Bij de uitgaven
zag men openbare werken en het werkloosheidsfonds als
automatische stabilisatoren. Doch in de naoorlogse snel
expanderende economie bleken vele openbare werken te
zeer complementair verbonden met bepaalde particuliere
bestedingen, zodat inkrimping van deze sector niet mogelijk
bleek, ja zelfs snelle expansie gewenst was. De schommel-
fondsen in de sector van de werkloosheidsverzekering
werken uiteraard wel enigszins, doch zijn te gering van
omvang om merkbare tegendruk te geven.
Uiteindelijk bleef dan de in de progressieve tarieven van
de inkomensbelasting ingebouwde stabilisator als enig
automatisch werkend instrument van importantie oer.
Doch ook de effectiviteit van deze stabilisator wordt nu
– zoals uit empirisch onderzoek in de Verenigde Staten
is gebleken
12
– ernstig in twijfel getrokken. In dit verband
moet vooral worden gewezen op het psychologisch effect
van de belastingverzwaring in de hausse, die er toe leidt dat
de belastingplichtigen in steeds meerdere mate door het
opvoeren van hun aftrekbare kosten enz. zullen trachten
hun belastbaar inkomen relatief bij de inkomensstijging
te doen achterblijven; dit laatste geldt met name voor de
ondernemers. Daarnaast brengt afwenteling op korte
termijn grote onzekerheid over de plaats waar de extra
belastingdruk komt te rusten. De doelstelling prijsstabili-
satie loopt ook gevaar. Tenslotte blijkt, dat in ons land
gegeven hët verloop van de tariefcurve van onze inkomsten-
belasting, de last van de automatische drukverzwaring het
zwaarst komt te drukken op de middengroepen, hetgeen de
doelstelling van de redelijk geachte inkomensverdeling in
gevaar kan brengen
13
De geringe effectiviteit, de mogelijke verstoring van de
bestaande inkomensverdeling alsmede de onzekerheden
als gevolg van de mogelijke afwenteling van de extra
belastingdruk, hebben – met name ook in de Verenigde
Staten – geleid tot een zekere heroriëntering van het
8
C. Goedhart. ,,De Miljoenennota” in:
Maatschappij-
belangen,
oktober
1968,
blz.
351.
Zie W. Drees Jr. en F. Th. Gubbi, o.c., blz.
189-192.
10
De infiatoire meer-opbrengst uit hoofde van de nominale groei van het nationaal inkomen is bestemd voor de algemene
salarisverhoging van ambtenaren; deze wordt beschouwd als
een niet-relevante uitgaaf. Of dit juist is wordt door sommigen
betwijfeld (zie H. A. C. M. Notenboom in:
Politiek,
november
1967).
Th. A. Stevers:
De wenselijkheid van structureel infiatoire
overheidsfinanciering in de jaren zestig,
Openbare Les aan de
K. H. Tilburg,
1961,
en zijn artikel ,,Bancaire liquiditeitspositie
als belemmering voor toekomstige welvaartsgroei” in
AMRO-
kwartaalschrift, no. 10,
september
1967.
12
Zo
bleek uit de literatuurstudie in het rapport van Mme.
C. Nêrne (blz.
654):
,,En ce qui concerne l’importance de l’effet
de stabilisation, les études américaines sont assez convergentes,
il sembierait que la stabilisation automatique atténue dans une
proportion d’â peu prês un tiers les variations de revenu. II reste
donc tout de même deux tiers pour une politique délibéréé. In
andere onderzochte landen – Frankrijk, Engeland, Australië –
blijkt het effect nog geringer te zijn. Tevens is gebleken dat de
,,built-in-stabilizer” beter werkt bij de bestrijding van een recessie
dan bij het remmen in de hausse, als gevolg van de daling van
de consumptiequote in de hausse. Hierdoor werkt de ,,built-
in-stabilizer” niet geheel symmetrisçh.
400
conjunctuurbeleid op een meer autonoom, en door de
overheid naar keuze, te hanteren instrumentarium. Zo
schrijft Mme. C. Nême in haar beIangijke bijdrage tot
het Franse rapport (blz. 633): ,,Depuis 1960 est alors
apparue aux Etats-Unis une nouvelle politique, ni, keyné-
sienne, c’est-a-dire agissant sur les dépenses publiques,
ni néo-1 ibérale, c’est-a-dire s’en remettant â la stabil isation
automatique, mais néo-keynésienne, en ce q’u’elle cherche
â moduler les recettes publiques”.
Een tussenweg heeft Musgrave in zijn
The Theory
of
Public Finance
14
aanbevolen. Hij wijst daar op de mogelijk-
heid van introductie van de zgn. ,,formula flexibility”. Dit
houdt in dat bij een van te voren vastgestelde stand van de
relevante indicator, op grond van een besluit van de execu-
tieve, tarieven van bepaalde belastingeri of overheidsuit-
gaven binnen van te voren afgesproken grenzen worden
gewijzigd. Hij licht dit alsvolgt toe :,,For instance, it might be
legislated that inconie tax rates be reduced or public ex-
penditures raïsed by
c
per cent if incorne fails by y per cent”.
Niettemin wijst hij er op dat ,,Thé limitation arises because
the economic system is too complex to permit the design
of a formula that will work adequately in all situations”.
Er blijft behoefte bestaan aan autonoom ingrijpen van de
overheid.
COÖRDINATIE VAN HET’BELEID
in het rapport van de OESO-commissie is een belangrijke
plaats ingeruimd voor enige voorstellen ter verbetering van
de coördinatie van het overheidsbeleid op het gebied van
de conjunctuurpolitiek (blz. 127-144). De aanbevelingen
vande commissie vallen in drie onderdelen uiteen:
streven naar voldoende coördinatie binnen de
centrale overheid, waarbij wordt geadviseerd de minister
van Financiën de verantwoordelijkheid voor de coördi-
natie te geven, terzijde gestaan door een economisch
adviescollege en in nauwe samenhang met de centrale
bank;
er voor zorgen dat de centrale overheid tijdig geïn-
formeerd wordt over uitgaven en inkomsten van lagere
overheden;
streven naar coördinatie van het budgettair beleid
in inter- c.q. supranationaal verband (bij’. in het kader
van EEG, OESO).
Niet alleen een goede timing en een juiste dosering van de’
maatregelen zijn vereisten voor slagvaardige conjunctuur-
politiek, evenzeer is dit een nauwe samenwerking tussen
alle voor het conjunctuurbeleid verantwoordelijke instan-
ties. De grote coördinator zal hier de minister van Finan-
ciën dienen te zijn. Dit vanwege het feit dat de directe
parlementaire verantwoordelijkheid voor h
,
et beleid binnen
de ,,stabilisation branch” van de overheidshuishouding
– eventueel uitdrukkelijk gegeven in een algemene con-
junctuurpolitieke raamwet – bij voorkeur bij één bewinds-
man rust: de minister van Financiën.
BEKORTING VAN DE BUDGETCYCLUS
De commissie-Simons heeft in 1960 voorstellen gedaan om,
met behoud van de begrotingsperiode van één jaar, te
komen tot een beleid dat zich op korte termijn zou kunnen
aanpassen aan gewijzigde omstandigheden (blz. 41 e.v.,
blz. 143 e.v.). De voorstellen hiertoe waren tweeërlei van
aard:
1. Regering en parlement zouden tijdig moeten kuunen
beschikken over de nodige informatie omtrent de algemene
economische toestand. Deze tijdige informatie, eveneens
aanbevolen in het OESO-rapport, is in ons land in de Macro-
economische Verkenningen en het Centraal Economisch
Plan reeds geregeld. De commissie-Simons deed tevens de
aanbeveling dat de regering, bij tussentijdse wijziging in
de economische ontwikkeling, zou komen niet een herzien
begrotingsoverzicht, waarna er tussen regering en parlement
van gedachten zou kunnen worden gewisseld over de
economische toestand en de te nemen maatregelen. Indien
de regering zich hierbij tevens voorstelt een aantal instru
menten in te schakelen, doet zich de vraag voor welke
legislatieve procedure hierbij gekozen moet worden.
Enige mogelijkheden stipte ik hierboven reeds aan.
2. De regering moet trachten zoveel mogelijk te voor-
komen, dat suppletoire begrotingen aan het einde van het
op het desbetreffende dienstjaar volgende jaar als één
verzamel-begroting aan het parlement worden voorgelegd.
Wenst de overheid in het kader van de conjunctuurpolitiek
bepaalde uitgaven te verhogen dan geschiedt dit in het
kader van een hierboven onder 1. genoemde herziene
begrotingsoverzicht reeds in het lopende dienstjaar.
Daarnaast kan de legislatieve flexibiliteit vergroot
worden door:
het afschaffen van het budgetrecht van de Eerste Kamer;
– het doen vervallen van de schriftelijke voorbereiding bij
de algemene financiële beschouwingen in de Tweede Kamer,
aldus de commissie-Simons op blz. 127-128 van haar
rapport. Zij doet evenwel geen aanbeveling terzake
15
Zou op zich een snellere legislatieve procedure bij de
jaarlijkse begrotingsbehandeling in het parlement een grote
vooruitgang betekenen, wat betreft het tussentijds uitgaven-
en belastingbeleid in het kader van de conjunctuurpolitiek
– waarbij het op snel reageren aankomt – kan zeker niet
worden volstaan met de bestaande parlementaire behande-
lingswijze. Hierbij dient men nieuwe wegen te bewandelen.
Het Duitse voorbeeld kan ons hierbij als wegwijzer dienen.
13
Bij bestudering van de progressietoename in het tarief van
onze inkomstenbelasting bij stijging van het dragend inkomen in
de diverse inkomensgroepen, blijkt dat deze het hoogst is bij de
inkomens die zich bevinden tussen de f. 20.000 en f. 50.000 per
jaar; m.a.w. hier komt de door de inflatie geïnduceerde druk-
verzwaring het zwaarst aan (zie de berekeningen in het boekje
Eerherstel voor de inkomstenbelasting
van J. H. Christiaanse,
Gorincheni 1969). Christiaanse en schrijver dezes zijn tot de
conclusie gekomen dat de stijging van de gemiddelde druk in
de periode 1964-1971 voor de inkomens die zich bevinden tussen
de f. 24.000 en f. 60.000 belastbaar inkomen per jaar (guldens
van 1964) zo om en nabij de
5 â 6%
van het belastbaar inkomen
zal bedragen, louter en alleen als gevolg van dedaling van de
koopkacht van de gulden. Voor de inkomens beneden de
f. 24.000 en boven de f. 60.000 is deze drukverzwaring minder,
doch voor de groep tussen f. 16.000en f. 24.000 nog altijd 4 â
5%.
Deze drukverzwarïng kan men zien als een daling van het reëel
besteedbare inkomen met 5 â 6%, resp. 4 â 5% (J. H. Christi-aanse, o.c., blz. 48). Bij voortdurende inflatie roept dit oni een
structurele correctie van het tarief I.B., welke echter op een
conjunctureel gunstig tijdstip moet worden aangebracht.
Mogelijke parlementaire onwil in de toekomst om deze correctie
door te voeren heeft waarschijnlijk tot het regeringsvoorstel
geleid voor een
automatische
tariefscorrectie I.B. Dit bergt het
gevaar van verlaging van het tarief ook in hausse-jaren in zich!
14
R. A. Musgrave:
The theory
of
public finance,
New York/
Toronto/Londen 1959, blz. 512-517.
15
In de M.v.T. Wetsontwerp Comptabiliteitswet, blz. 5-6,
heeft de minister van Financiën (eertijds lid van de commissie-
Simons) hier heel nadrukkelijk weer op gewezen.
ESB 23-4-1969
.
401
DE DUITSE CONJUNCTUURWET
,,Die zunehmendeh Schwierigkeiten für die Konjunkturpolitik führten daher schon seit langerem zu der Forderung nach Ver-
besserung und Erweiterung des konjunkturpolitischen Instrumen-
tariums, mit dem sowohi konjunkturelle Ueberhitzüngser-
scheinungen als auch einer unérwünscht starken wirtschaft-
lichen Abschwachung wirksamer als bisher begegnet werden
kann, ohne jedoch den marktwirtschaftlichen Lenkungsmecha-
nismus in seiner Wirkungsweise wesentlich zu becintrachtigen”,
aldus Ministerialrat H. Vogel in zijn beschouwing over de
Duitse conjunctuurwet
16.
in overeenstemming met de
aanbevelingen in het OESO-rapport is in deze wet reeds
bepaald dat de Bondsregering de plicht heeft:
,,Zu Beginn eines jeden Jahres einen Jahreswirtschafts-
bericht mit einer Darlegung der für das laufende Jahr von
der Bundesregierung angestrebten wirtschafts- und sozial-
politischen Ziele vorzulegen” (par. 2 van de conj. Wet) en
,,Orientierungsdaten für ein gleichzeitiges, aufeinander
abgestimrntes Verhalten der Gebietskörperschaften, der
Gewerkschafteri und der Unternehmerverbiinde zur Ver
–
fügung zu stellen, wenn eines der wirtschaftspolitischen
Hauptziele gefahrdet ist” (par. 3 van de conj. wet).
Deze beide paragrafen van de conjunctuurvet welke een
leidraad vormen voor het door de Duitse regering te voeren
financieel- en sociaal-economisch beleid sporen de regering
aan de doelstellingen van dit beleid nauwkeurig te formu-
leren en er op toe te zien dat de hiertoe gehanteerde midde-
len inderdaad tot het gewenste doel leiden. Met deze par. 3
in de hand, kan de regering diverse mede voor dit beleid
verantwoordelijke instanties tot een zekere coördinatie
dwingen.
Met behulp van het instrumentarium, dat in deze con-
junctuurwet is opgenomen, moet er naar worden gestreefd,
aldus Vogel: ,,die öffentliche Ausgaben- und Einnahmen-
wirtschaft im antizyklischen Sinne an der jeweiligeri Markt-
lage auszurichten und damit stabilisierend auf den
Konjunkturablauf einzuwirken”. Evenals in het OESO-
rapport wordt ook in de Duitse conjunctuurwet als belang-
rijkste voorwaarde voor een slagvaardige ,,fiscal poliy”
beschouwd: (i) het tijdig en in de juiste dosering aanwenden
van de beschikbare instrumenten, en (ii) het alleên dan
gebruiken van de instrumenten indien er duidelijk sprake
is van een situatie van conjuncturele verstoring van het
algemeen economisch evenwicht
in de Duitse conjunctuurwet zijn o.a. de volgende ïnst?u-
menten opgenomen:
A. Instrumenten die de disposities van de overheidshuis-
houd ing zélf beïnvloeden:
Een
conjunctuuregalisatiereser ve
(Konj unkturaus-
gleichsrücklage): de minister van Financiën kan door de
regering gemachtigd worden op de uitgaven te bezuinigen
en de vrijkomende middelen voor schuldaflossing aan te
wenden, c.q. aan een. conjunctuuregalisatiereserve te
doteren (par. 6 en 7 van de conj. wet). Bij ,,Rechtsver-
ordnung” kan deze reserve worden ingesteld voor de
centrale overheid en de ,,Lander” en bepaald worden dat
hieruit in de recessie stimulerende uitgaven worden be-
streden.
Een
rneerjare,z-plan:
dit is een meer structureel
gerichte maatregel. De minister van Financiën is verplicht
een meerjaren-plan in te dienen, waarin voor een periodevan
enige begrotingsjaren de doelstellingen van het te voeren
uitgaven- en belastingbeleid moeten worden geformuleerd.
Hierbij dient vooral te worden vastgelegd welke middeleji
beschikbaar zijn om de geplande uitgavenbehoefte te dek-
ken. Dit leidt tevens tot de noodzaak van opstelling van een
prioriteitenschema voor de (kapitaal)uitgaven. –
10,
–
B. Instrumenten die de disposities van de niet-overheids-
huishoudingen beïnvloeden:
In de conjunctutirwet is een aantal fiscale instrumenten
opgenomen dat het de Bondsregering mogelijk maakt
enige invloed uit te oefenen op de bestedingen in de parti-
culiere sector. Daar ik in mijn algemene beschouwing een
uitvoerige inventarisatie heb gegeven, volsta ik hier met
een korte aanduiding van het arsenaal instrumenten dat in
deze Duitse raamwet is opgenomen:
Een
investment credit
(,,Steuerabzug für Investitionen”)
van maximaal 7+% van de aanschaffingsprijs, c.q. voort-
brengingskosten “an met name genoemde investerings-
goederen. De credit treedt in werking bij dreigende werk-
loosheid en omzetdaling, in het bijzonder bij een daling
van de vraag naar investeringsgoederen. In het oorspronke-
lijk ontwerp van wet had de Bondsregering een regeling
voorgesteld die sterk overeenkwam met de hier te lande
bestaande vervroegde afschrijving, nl. een vervroegde
afschrijving van 30% voor roerende en van 15% voor
onroerende goederen over de aanschafprijs, c.q voort-
brengingskosten. Waarom heeft men in Duitsland voor de
credit gekozen?
– Men zag de credit als een sterker werkend middel om
de 6ndernemers in de recessie tot investeren aan te
sporen dan de vervroegde afschrijving; men bedenke
dat decredit de afschrijvingsbasis niet aantast;
– Men vond het een voordeel dat de credit, geheel onaf-
hankelijk van de hoogte van het tarief van de winst-
belasting, voor grote en kleine bedrijven een zelfde
effect heeft – uiteraard naar rato van het geïnvesteerd
bedrag. Van de vervroegde afschrijving profiteren ver-
houdingsgewijsde. grotere,’progressief belaste onder-
nemingen indien i.B.-plichtig – het meest.
Beperking van degressieve afschrijvingen op bedrijfs-
middelen is de in de hausse te benutten maatregel, de
tegenhanger van de onder 1. genoemde maatregel. Dit
instrument treedt in werking bij een dreigende verstoring
van het economisch evenwicht, die tot sterke prijsstijging
zal leiden, in het bijzonder indien de vraag naar investerings-
goederen het aanbod overtreft. /
Uit beide maatregelen blijkt dat de overheid bij verstoring
‘van het evenwicht op de markt van investeringsgoederen
regulerend kan optreden, zelfs al zouden de consumptieve
bestedingen niet op dezelfde wijze uit de hand zijn gelopen
als bij de investeringen het geval is.
Het derde belangrijke instrument is de mogelijkheid
van wijziging van de te betalen inkomsten- en vennoot-
schapsbelasting tot max. 10% van het verschuldigd bedrag.
Hiervan wordt effect verwacht bij een belangrijke ver-
storing van het e?enwicht tussen vraag naar en aanbod van
consumptiegoederen. De werking van deze regulator is tot
één jaar beperkt. De extra belastingontvangsten vloeien
naar de hierboven genoemde conjunctuuregalisatiere-
serve
18
16
H. Vogel: ,,Die vol.kswirtschaftliche und finanzpo!itische
Bedeutung des Konjunkturgesetzes”, in
Deutsche &euer-
zeitûng, 1
juli 1967.
11
Globaal omschreven in par. 1 van de conjunctuurwet. De • interpretatie hiervan wordt aan de regering overgelaten.
18
In Frankrijk heeft het parlement in de ,,loi de finances
‘ pour 1968″ de regering uitdrukkelijk gemachtigd de druk van
– , met name genoemde belastingen binnen van te voren gefixeerde
renzen te wijzigen.
402
OPEN ECONOMIE
Uit het bovenstaande wordt duidelijk dat de Duitse bonds-
regering over een breed scala van instrumenten beschikt
teneinde conjuncturele onevenwichtigheden op flexibele
wijze te bestrijden. Wél zij er op gewezen dat. de conjunc-
tuurwet geen instrumenten bevat die specifiek gericht zijn
op de regulering van de invoer en de uitvoer. Eenzelfde
omissie vertoont het OESO-rapport, hetwelk zich even-
eens vrijwel beperkt tot de ,,fiscal policy” in een gesloten
economie.
Niettemin heeft West-Duitsland ter voorkoming van een
anders noodzakelijke revaluatie in 1968 op grond van par.
4 van de conjunctuurwet enige maatregelen uitgevaardigd
ter bevordering van de invoer en ter beperking van de
eigen export (uitgezonderd export van landbouwproduk-
ten), welke zijn opgenomen in de wet van 29 november
1968. De belangrijkste maatregel in dit kader was de 4%
(c.q. 2%) exportbelasting
11
.
I.h.a. kan men zeggen dat ten behoeve van de regulering
van de in- en uitvoer de BTW enige mogelijkheden hiertoe
biedt. De export kan met name geremd worden door een
deel van de BTW, die nog drukt op de exportgoederen,
niet te restitueren, zodat de goederen niet schoon de grens
over gaan. Doch anderzijds zullen maatregelen ter bevor
–
dering van de export en tot beperking van de invoer, met
name gericht op onze handel met de EEG-partners, op
groot verzet stuiten. Veroorzaakt de buitenlandse handel
derhalve spanningen op de binnenlandse markten, dan zal
men moeten trachten in EEG-verband tot een oplossirtg
te komen.
SLOTBESCHOUWING
In het OESO-rapport wordt opgemerkt dat in alle onder-
zochte landen de ,,fiscal policy” de belangrijkste instru-
menten levert voor de conjunctuurpolitiek. Alhoewel de
resultaten van de ,,fiscal policy” bij juiste toepassing vaak
aan de verwachtingen hebben beantwoord, blijft conse-
quente toepassing van het volledige ter beschikking staande
instrumentarium vaak achterwege, zowel door onkunde als
door onwil bij de policymakers. Onkunde, die vaak
veroorzaakt wordt door een zekere onervarenheid met het
hanteren van de instrumenten dan wel door het blijven
hangen aan verouderde theorieën over begrotingsevenwicht.
Voorts wijst Neumark er op dat soms: ,,Die Leiter der
Wirtschaftspolitik im weiteren Sinne, sowie Parlament und
Oeffentlichkeit sich nicht oder doch nicht rechtzeitig über
den infiatorischen Charakter einer bestimmten Preis- und
Einkommensentwicklung im klaren sind” (o.c., blz. 13).
– Ook onwil öm de juiste recepten te slikken is soms ge-
bleken, vaak uit politieke motieven (belastingverhoging,
subsidieverlaging). Soms bleek een duidelijke strijdigheid
met andere doelstellingen, zoals die t.a.v. de optimale
groei en de volledige werkgelegenheid. Tenslotte kan ge-
wezen worden op een aantal opvattingen met betrekking
tot de mogelijkheden tot het voeren van conjunctuurpoli-
tiek, die in feite ketterij waren tegen de pure Keynesiaanse
leer. In
Overheidsuitgaven in theorie en praktijk
(blz. 97-
102) is op een aantal foute theorieën die hier te lande zijn
gelanceerd, gewezen; genoemd wordt de ,,export-compen-
satie-theorie” (daling binnenlandse vraag direct gecom-
penseerd door toename buitenlandse vraag
20,
het te veel
centraal willen stellen van het bewaren van evenwicht op
de betalingsbalans en het riéhten van het beleid op prijs-
stabilisatie-op-korte-termijn, niet door het afremmen van
de bestedingen (of revaluatie), maar door het laag houden
van overheidsheffingen. Op grond van deze drie opvattin-
gen heeft men vaak geaarzeld met het voeren van een actieve
conjunctuurpolitiek, in casu vaak bepaalde instrumenten
niet willen gebruiken. Teveel heeft men in ons land op het
monetaire instrument vertrouwd. Te weinig heeft men de
belastingen willen gebruiken bij het afremmen vari de
consumptie.
Niettemin heeft het instrumentarium, daar waar het op
de juiste wijze is gehanteerd, redelijk gewerkt. Soms was
het remmen te laat ingezet, zoals in 1957 (alsook in 1963)
waardoor men te ver doorschoot in 1958.
Veel van de aanbevelingen neergelegd in het OESO-
rapport kunnen dienen om te komen tot een nog slag-
vaardiger en flexibeler conjunctuurbeleid dan wij nu
reeds hier te lande kennen. Dit kan naar mijn mening
worden bevorderd door ook in Nederland te kom tot
een algemene raamwet, waarin een scala van maatregelen,
instrumenten enz. is opgenomen, dat kan worden ingezet
bij de bestrijding van conjuncturele verstoringen. Een
parlementaire behandeling van een dergelijke raamwet zou
tevens de gelegenheid bieden serieus op de aanbevelingen
van de OESO-commissie in te gaan. Een aantal van de hir-
boven geschetste instrumenten lijken mij voor ons land
zeer wel toepasbaar; ik denk dan met name aan de Reserve-
begroting voor aanvullende werken (c.q. conjunctuur-
egalisatiereserve), de oribelaste investeringsreserve bij het
bedrijfsleven en de ,,regulator”, ingebouwd in het tarief
van één of meer hiertoe geëigende belastingen. Enige
fiscale maatregelen ter bevordering van het sparen lijken
mij mede uit structureel oogpunt evenzeer aanbevelens-
waardig.
Alhoewel de Nederlandse wetgever in zo’n conjunctuur-
wet zeer wel andere instrumenten, procedures, indicatoren
etc. zal willen opnemen dan in Duitsland is geschied,
lijkt mij op zich een dergelijke wettelijke regeling een be-
langrijke steun in de rug voor de voor het conjunctuur-
beleid verantwoordelijke bewindsman. Het koersen binnen
de ,,narrow band” van het conjunctureel evenwicht zal
erdoor vergemakkelijkt worden.
Wel haast zeker zal men dan in dit bij de wet te regelen
,,kookboek voor Nederlandse conjunctuurpolitici” een
aantal van de in het OESO-rapport bijeengebrachte inter-
nationale recepten willen overnemen. F. Th. Gubbi
19
Zie: M. J. H. Smeets, ,,Regulerende belastingen”,
Be/as-
tingbeschouwingen,
januari 1969, blz. 5.
20
Zo dit zich mocht voordoen, kan men de export afremmen
door gehele of gedeeltelijke stopzetting van de O.B.-restitutie.
(I.M.)
ESB 23-4-1969
.
403
In deze derde aflevering van een artikelenreeks over research en ontwikkeling
wordt ingegaan op de mogelijke in vloed van de nationale produktiestructuur
en daarmee verwante zaken op de omvang van research en ontwikkeling.
1′
INVLOED PRODUKTIESTRUCTUUR
In navolging van een van de eerste publikaties op het gebied
van de produktiestructuur, namelijk Colin Clark’s
Con-
ditions
of
economic progress,
kan heel algemeen gesteld
worden dat economische groei gepaard gaat met een ver-
andering van de structuur van de voortbrenging, waarbij
de technische vooruitgang een belangrijke rol speelt. Voor
veel landen werd het proces van economische groei bewerk-
stelligd onder meer door een verschuiving van het zwaarte-
punt van de economie van een voornamelijk op landbouw
en ambachten gebaseerde voortbrenging (primaire sector)
naar een die hoofdzakelijk gebaseerd zou worden op de
industriële voortbrenging (secundaire sector)
1
Dit proces van industrialisatie heeft zijn uitwerking op
de omvang van het totaal van de in een bepaald land ver-
richte research en ontwikkeling. De zgn. verwerkende
(,,manufacturing”) industrie vertoont namelijk in het alge-
meen een veel hogere verhouding tussen research en pro-
duktie dan de overige economische sectoren, zoals bij-
voorbeeld transport, handel en landbouw (met uitzon-
dering echter van de communicatiesector; hierin wordt
ook veel r. en o. verricht). Zo bedroegen in de Verenigde
Staten in 1959 binnen de groep van ondernemingen die
r. en o. verrichtten de gemiddelde door de onderneming
gefinancierde research- en ontwikkelingsuitgaveti per
werknemer $ 353 voor de verwerkende industrie en $
54
voor de niet-verwerkende (,,non-manufacturing”) in-
dustrie
2
Dientengevolge kan gesteld worden dat de rela-
tieve groei van de verwerkende industriële sector een stij-
ging van de research-verhouding met zich zal meebrengen.
Bij een later stadium van economische ontwikkeling
groeit de diensten-sector relatief sneller dan de verwer-
kende industrie en algemeen is de verwachting, dat eerst-
genoemde sector eveneens meer rèsearch-intensief wordt.
De industrialisatie in een meer ontwikkeld stadium ging
gepaard met een stijging op lange termijn van het aandeel
van de kapitaalgoederen producerende metaalindustrie en
de chemische industrie, en een relatieve daling van het aan-
deel van de voedingsmiddelen- en textielindustrie, in de
totale produktie van de verwerkende industrie. Dit proces
is om. geanalyseerd door Hoffmann en door Maizels
en is voor de Verenigde Staten, de OESO en Groot-Brit-
.tannië voor een zestigjarige periode samengevat in tabel 1.
Een andere belangrijke conclusieis, dat de snelgroeiende
bedrijfstakken in het algemeen research-intensief ‘ zijn,
d.w.z. dat zij een relatief hoge verhouding vertonen tussen
de research- en ontwikkelingsuitgaven en de produktie,
terwijl de relatief langzamer groeiende bedrijfstakken
gewoonlijk een lage verhouding vertonen. Een vertekenend
aspect wordt echter gevormd door het feit, dat in de re-
search-intensieve bedrijfstakken de initiële fase gepaard
gaat met relatief hoge research- en ontwikkelingskosten
om uiteindelijk de ,,inventions”
5
te kunnen gaan toe-
passen. Voorbeelden hiervan zijn de toepassing van de
transistor en het geïntegreerd circuit bij de elektronische
industrie en het ontdekken van nieuwe materiâlen zoals
404
poly-ethyleen en poly-propyleen bij de chemische industrie.
Aangezien de kosten van toegepaste research en industriële
ontwikkeling hoger liggen dan die van fundamentele
research, brengen de eerste fasen van het proces van pro-
duktie-ontwikkeling een hoge verhouding tussen de
research- en ontwikkelingskosten en de omzet e.d. met zich
mee. Na verloop van tijd zal deze verhouding, met het
toenemen van de produktie, dalen.
• Daarnaast is er globaal bezien een ontwikkeling waar-
neembaar, dat de research- en ontwikkelingsuitgaven in
alle
bedrijfstakken geleidelijk aan stijgen, o.m. vanwege
het ter beschikking komen van nieuwe apparaten, materi-
alen en produktiemethoden die
alle
soorten van produktie
beïnvloeden.
Er is voorts een ontwikkeling waarbij buy. de produ-
centen van nieuwe machines en nieuwe grondstoffen als
het ware research- en ontwikkelingswerk uitvoeren voor
hun afnemers in de andere bedrijfstakken. Wat ook voor-
komt, is. dat zij zelf toetreden- tot die bedrijfstakkën. Een
duidelijk voorbeeld hiervan is de markt voor de synthe-
tische textiel. Deze markt wordt grotendeels beheerst door
chemische ondernemingen, die op het gebied van de nieuwe
vezels de meeste research en ontwikkeling verricht hebben.
Al met al is het patroon van de industriële research en
ontwikkeling zeer gecompliceerd geworden. Waren de tot
stand gebrachte ,,innovations” aanvankelijk alleen van
belang voor de bedrijfstak waarbinnen zij ontwikkeld
werden (zgn. ,,horizontale innovations”), thans zien we
dat ze eveneens betekenis gaan krijgen voor andere bedrijfs-
takken (zgn. ,,verticale innovations”).
Tabel 2 toont het patroon van de industriële research- en
* (1)
in:ESB
van
9
apriljI., blz.
351-353; (11)
in
ESB
van
16
april jr., blz.
379-384.
1
Vgl. bijv.
The growth
of
vorld i,iclustry, 1938-1961, mie,–
national analyses and tables,
(United Nations, New York
1965)
National accounts st atistics, Expendirure, Product, and Inco,ne,’
1956-1965
(OECD, Parijs
1967),
en
Tien jaar gemeenschappelijke
markt in tabellen, 1958-1967,
Bureau voor de Statistiek der
Europese Gemeenschappen, Brussel
1968.
2
Vgl.
Reviews
of
data on research and development,
National Science Foundation, Washington, NSF
62-3,
tabel
27.
‘ W. G. Hoffmann:
Grotvth
of
industrial economnies,
Univer-
sity Préss, Manchester
1958; A.
Maizels:
Industrialisation and
international Irade,
Cambridge University Press en National
lnstitute of Economic and Social Research,
1963.
Zie hiervoor o.m.
Science, econoinic growth amid government
policy, OECD, Parijs
1963,
tabeL
3,
blz.
80.
Voor wat betreft de situatie in Nederland wordt in de
Nota inzake groei en structuur
van onze economie
(Staatsuitgeverij, Den Haag
1966)
gesproken
over de zgn. gangrnakersectoren bestaande uit de
5
grote concerns
Shell, Philips, Unilever,
AKU
en Staatsmijnen, de metaal- en
elektrotechnische industrie en de chemische industrie, welke in
1959
en in
1964
tezamen
90%
van de uitgaven ten behoeve
van onderzoek in eigen bedrijf voor hun rekening namen.
Zie
eveneens
Spet,,- ei, ontwikkelingswerk in Nederland 1964.
,,Inventions” dienen te worden onderscheiden van ,,inno-vations”. ,,Inventions” moeten gezien worden als de totstand-
koming van de technische uitvoerbaarheid van een nieuw of
beter produkt of produktieproces. De uitwerking van een
,,invention’ tot een ,,innovation” vereist daarna in het algemeen
verder ontwikkelingswerk en produktie- en marketingactivi-
teiten. . –
1
•1-
t
–
1•
TABEL 1.
–
Het aandeel van een aantal bedrjjfstakken in de totale
produktie van de verwerkende industrie, uitgedrukt in
procenten, tijdens de jaren 1899, 1913, 1929 en 1959.
1899
1913
1929
1959
Voedingsmiddelen, drank en tabak:
–
24 20
14
11
27
19
15
12
27
20
18
14
Textiel:
20
19
II
8
23
18
14
8
16 19 12
5
Basismetalen:
10 10
7
Ii
II
9
Groot-Brittannië
…………………
7
7
8
Verenigde Staten
…………………
OESOa)
………………………
Verenigde Staten
…………………
MetaalprodLlkten:
.
0
OESOa)
………………………
Verenigde Staten
……………….
13
33
41
Verenigde Staten
…………………9
24
27
32
Groot-Brittannië
…………………
OESOa)
………………………’
19
25 38
Groot-Brittannië …………………7
OESO
a)
………………………16
Chemische produkten:
Groot-Brittannië
…………………16
6
8
15
..
6,
II
18
.
2
6
–
8
13
Verenigde Staten
………………….5
Overige hedrijistakken:
OESOa)
………………………5
Groot-Brittannië
…………………6
Verenigde Staten
……………….
32
24
18
22 22 22
21
OESO
a)
………………………
Groot-Brittannië
………………..
28
.
29
–
30 22
a) Exclusief de Verenigde Staten en Groot-Brittannië.
Bron: A.
Maizels,
Ind,,slrial gros’t/I and s’orld trade,
blz. 46.
ontwikkelingsuitgaveri voor enkele landen in 1962. We zien
dat 90% van de Amerikaanse industriële research- en ont-
wikkelingsuitgaven in de research-intensieve groep A valt,
en 4,8% in groep C.
OVERIGE FACTOREN
Een belangrijke verklaringsfactor voor de grootte van de
bedragen die aan research en ontwikkeling besteed
worden, is het feit dat de bedrijfstakken in groep A, zoals
de vliegtuig-, auto- en machine-industrie, een zeer groot
gedeelte var hun uitgaven aan relatief kostbaar ontwikke-
lingswerk moéten besteden, onder meer door de bouw van
prototypen en speciale testprogramma’s. Bovendien is
ontwikkelingswerk, bijv. uitgedrukt in kosten per ,,scien:
tist” of ,,engineer”, kostbaarder dan fundamentele re-
search. Aldus zal een bedrijfstak waar een relatief groot
gedeelte ontwikkelirtgswerk verricht wordt, hogere research-
en ontwikkelingskosten pef werknemer hebben dan wan-
neer er overwegend f.indamentele en toegepaste research
wordt verricht. Een andere factor ter mogelijke verklaring
zou kunnen zijn het feit dat de verhouding tussen het
aantal bij de research en ontwikkeling betrokken’,,scien-
tists” en ,,engineers”, en het totaal aantal in de bedrijfstak
werkzame personen het hoogste is voor de bedrijfstakken
van groep A
6
Andere mogelijke factoren op specifiek
ondernemingsniveau zullen in een volgend artikel aan een
beschouwing worden ondérworpen.
Het aanwezig zijn van een grote, nationale dan wel
internationale, ‘afzetmarkt
7
die concurrentievoordelen
impliceert voor die ondernemingen of lanien die ,,inno-
vations” tot stand brengen, vormt eveneens een stimulans
voor dè groei van de research en ontwikkeling in bepaalde
bedrijfstakken. Wanneer nu een onderneming, bedrijfstak
of land een achterstand heeft ten aanzien van de ,,product
innovations” en op grond daarvan een verslechtering van
TABEL 2.
De vérdeling van de industriële research-‘ en ontwikkelings-
uitgaven in 1962, uitgedrukt in %.
s
n
oo
;o
Co
v,c.
.
.’.’._o
C0
Qc.
1
0 0
o-.
Groep, A:
Automobielen
36,3
7,4
08
‘
23,4
3,5
22′
‘
35,4
3,0 8,2
8,0
4,6
.
5,2
7,3
Elektrische machines
21,6
19,4
24,6
1
19,2
338
26,8
.
21,7
3
,
9
.
.
.
.
‘
…
2,3
Chemische produkten
12,6
39,6
18,4
32,9
24,4
11,6
Totaal goep A
90,0
67,8
74,5
85,9
58,ii
81,3
Groep 8:
–
Vliegtuigen
…..
…..
Staal en metaalprod
Non-ferro metalen’
2,0
0,6
1313
‘
2,4 2,2
6,6
‘
126,2
‘
2,9
1,2
Machines
…………
Steen, klei en glas
…
1,0
1,8
0,8 3,2
1,3
Instrumenten
……….
–
1,1
a)
.
.
1,0
,
0,5
1,2
0,6
‘
0,2
0,6
‘
4,2
0,9
Rubber
………….
TotaalgroepB
5,3
13,3
6,6
9,0
34,1
7,5
Groep C:
Voedingsmiddelen en
drank
…………
0,9
2,6
0,5 0,6
2,7
1,9
Papier
…………….
Overige
verwerkende
2,0
13,0
7,4
1,9
3,3
3,4
Transport en energie…
3,3
10,1
0,6
.
.
4,4
Overige
niet-verwer-
kende industrie
…
…
1,9
.
.
0,9
2,0
1,3
1,6
industrie
…………
Totaal groep C
4,8
18,9
18,9
5,1
7,3
11,3
TOTAAL
………..
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0 100,0
a) Opgenomen bij andere bedrijfstakken.
Bron:
The research and developmene effor: in Wester,, Europe, Non!:
A,nerica and the Sovjet Union,
tabel
5;
en
The OECD Obser:’er, februari
1966, blz. 36 en 37.
haar concurrent ieposit ie gaat voelen, wordt het nood:
zakelijk na te gaan in hoeverré en op welke wijze daaraan
het hoofd kan worden geboden. Een steeds meer toe-
nemende mogelijkheid wordt daarbij gevormd door de
internationale uitwisseling van technische kennis, welke
het niveau van de research- en ontwikkelingsuitgaven
belangrijk kan beïnvleden. Een onderneming of een land
kan namelijk het tekortschieten van de eigen research en
ontwikkeling compenseren door met licenties van buiten-
landse ondernemingen te produçeren of technische ,,know
how” uit het buitenland te kopen. Dit nu zal in zekere mate
tot uitdrukking komen in de verhouding tussen de research-
en ontwikkelingsuitgaven en de produktie e.d. Aangezien
het aankopen van technische ,,know how” gewoonlijk
niet wordt opgënomen in de research- en ontwikkelings-
statistieken, en er voor dergelijke aankopen niet altijd
directe betalingen behoeven te worden verricht (multinati-
onale ondernemingen), is het onmogelijk hieromtrent
schattingen te doen.
J. van der Burg
Vgl.
The overall level and structure of R & D efforts in
OECD member countries,
tabel
5;
en
Science, econornic growth and government policy,
tabel
6.
Op de noodzaak van een grote afzetmarkt wordt om. ge-
wezen in Memoranduns betreffende de vraagstukken in verband
met de wetenschappelijke en technisché vooruitgang in de Euro-
pese Gemeenschap,
opgesteld door de Europese Commissie
op
20 maart 1967; en
General report on technological gaps het tveen member countries
(OECD,
Parijs,
1968).
ESB 23-4-1969
405
Wei of niet
pensioen voor allen?
In ESB van 29 februari ji. besrak de heer H. L. F. Verbraak, act uaris, het
eind vorig jaar uitgebrachte rapport Pensioen voor Allen, een uitgave van het
Wetenschappelijk en Scholingsinstituut van het NVV. Onderstaand artikel
vormt een reactie op deze bespreking, geschreven door de heer J. Varke visser,
rapporteur van het bewuste rapport. De heer Verbraak heeft, wegens vakantie,
van de hem door de redactie geboden gelegenheid deze reactie van een na-
schrift Ie voorzien, nog geen gebruik kunnen maken. Hoogstwaarschijnlijk
komt hij in een der eerstvolgende afleveringen van ESB hierop nog terug.
Iedereen, die wel eens getracht heeft om zorgvuldig een
mening te formuleren, zal het gevoel van verbazing kennen
dat hem overvalt, wanneer blijkt dat anderen hem mis-
verstaan. Des te erger is het wanneer men tracht om zorg-
vuldig een rapport van bijna 170 blz. te formuleren en men
komt dan in
ESB
van 26 februari 1969 een artikel tegen
onder de titel ,,Pensioen Voor Allen: ei van Columbus?”.
Dit artikel geeft nI. in verschillend opzicht in zo geringe
mate de intenties van de rapporteur dezer studie weer,
dat die in eerste instantie geneigd is een koekoeksei te
aanschouwen. In tweede instantie denkt hij echter aan het
boekje over
Ondernemerspensioenen
dat door de auteur
van het artikel, de heer H. L. F. Verbraak, eind 1968 is
gepubliceerd en waarin de volgende alinea voorkomt:
,,Wie omwille van de eenvoud van bepaalde econometrische
modellen, omwille van een politiek standpunt of in het be-lang van de huidige bejaarden, slechts heil zou zien in een
integrale staatsvoorziening met een waardevastheid tot in vele
decimalen achter de komma, zou evenmin een stanopunt
hebben dat op de duur tot een stabiele oplossing kan voeren”.
Wat deze alinea ook betekenen moge, men proeft er in
ieder geval uit, dat H. L. F. Verbraak zich schrap wil
zetten tegen overheidsregelingen. Na lezing van zijn artikel
in
ESB
kan men waarnemen, dat zulks hem ertoe verleid
heeft om aan de studie
Pensioen Voor Allen (PVA)
tenden-
ties toe te dichten, die voor de onbevooroordeelde lezer
niet te vinden zijn. Doch nu ter zake, om de informaties
te verstrekken die ontbreken in de beoordeling, door
Verbraak geschreven.
ONTOEREIKENDE CIJFERS
Verbraak stelt, dat een veel grotere groep werknemers
deelneemt aan pensioenvoorzieningen dan in PVA wordt
berekend. Het enige wat men daarop kan antwoorden is,
dat PVA dezelfde cijfers hanteert die elders werden aan-
getroffen.
Hoe langzaam de groei van die groep overigens is, blijkt
uit het feit dat van 1 januari 1965 tot 1 januari 1969 in
totaal 7 bedrjfstaksgewijze pensioenfondsen zijn opgericht
met tezamen 7.500 deelnemers, d.i. ongeveer 0,2% van de
afhankelijke beroepsbevolking. Het is overigens op zich-
zelf al een typerende situatie, dat over een zo belangrijke
problematiek als het totaal aantal verzekerden en gepen-
sioneerden zo weinig exacte cijfers bestaan. Maar ook al
zou niet 25 % van de volwassen werknemersgroep niet in
staat zijn om zich te verzekeren, doch 10 of
15%,
dan
blijft daarmee het vraagstuk gelijk: er is een tamelijk grote
harde kern van bedrijfjes, bedrijven en bedrijfstakjes,
waar geen uitzicht op een pensioenregeling is (laat staan
op een bevredigende regeling), tenzij de overheid een
pensioen.verzekeringspl icht voorschrijft.
De vraag is slechts, waaruit die plicht in concreto zal
bestaan.
PENSIOENVERZEKERINGSpLICHT
Verbraak neemt aan, dat de gedachte van de pensioen-
verzekeringsplicht vooral gebaseerd is op onvoldoende
deelneming aan de pensioenfondsen. Dat is onjuist. Een
pensioenverzekeringsplicht is evenzeer nodig om een vloer
te leggen onder het premieniveau. In een aantal fondsen
zijn de premies zo laag, dat daaivan geen redelijke aan-
vullende voorziening te
y
erwachten is, ook niet voor de
laagste inkomensgroepen onder de werknemers.
Tenslotte is daar dan nog het punt van de welvaarts-
vastheid der pensioenpremies. Het lijkt vrijwel uitgesloten
om daartoe te komen zonder een pensioenverzekeringsplicht
en zonder de daaraan gekoppelde adequate pensioen-
premies.
DE VERLANGDE PENSIOENEN
Dë overheidsregeling wordt in-PVA wel beschreven, doch
niet gebruikt om (zoals Verbraak zegt) deze te hanteren
als toetssteen voor de bestaande regelingen in het bedrijfs-
leven. Integendeel, twee bezwarende (overigens samen-
hangende) kenmerken van dé overheidsregeling worden
in PVA aangeduid:
– de kostbaarheid van de regeling
– de premie-overdrachten van laag- naar hoogbetaalden
als gevolg van het eindloonsysteem.
PVA bevat wél, teneinde berekeningen te kunnen maken
over de benodigde premiepercentages onder verschillende
omstandigheden, enige tabellen, waarin uitgegaan wordt
van netto pensioenen. Deze worden voor de minimum-
loontrekker vrijwel gelijk gesteld aan zijn netto loon en
variëren dan tot bruto pensioenen van 70% van het ge-
middeld bruto loon voor inkomens van f. 14.050 en hoger
(deze f. 14.050 was de indertijd bestaande AOW-grens).
In de aanbevelingen van PVA wordt echter gesuggereerd
om de wettelijke minimum premie voor de laagste in-
komenstrekkers op 4 â 5 % te stellen en voor degenen met
inkomens aan de premiegrens (f. 30.000 â f. 35.000) op
het dubbele van dat percentage. De minimum-loontrekker
406
zal met een dergelijke premie een pensioen kunnen op-
bouwen, dat hem ongeveer de voortzetting van zijn mini-
mum levensstandaard garandeert. Voor iemand met een
inkomen aan de prerniegrens zou een dergelijke voort-
zetting bij lange na niet bereikt worden, ook al zou hij
uiteraard een onvergelijkelijk gunstiger inkomenspositie
verwerven dan de minimum-loontrekker.
De hier geschetste pensioenverlangens zijn tamelijk be-
scheiden. De bescheidenheid is ingegeven door de ge-
dachte, dat het niet op de weg der overheid ligt om iemand
te dwingen tot z.i. onnodige verschuivingen in zijn in-
komensbesteding. De overheid kan echter wél vergen dat
zodanige voorzieningen worden getroffen, dat een beroep
op de Bijstandswet normaliter niet gedaan behoeft te
worden door gepensioneerden.
Overigens, wanneer de overheid hogere gedwongen
premies achierwege laat, behoeft dat nog niet te betekenen,
dat partijen volstaan met het betalen van deze minimum
premies. Integendeel, men kan er van overtuigd zijn, dat
vele vakbonden (en dat in overeenstemming met de wensen
van het bij hen aangesloten middelbare en hogere perso-
neel) aan zullen dringen op het in het vooruitzicht stellen
van betere pensioenen. Uiteraard moeten de daarvoor te
maken kosten betaald worden. In deze personeelssector is
men al verder op weg met de realisering van eindloon-
verlangens en dergelijke dan bij de handarbeiders.
WELVAARTSVASTHEID
Verbraak tilt niet erg aan welvaartsvastheid. Volgens zijn
boekje zullen velen dit zien als een zekere wenselijkheid,
maar het achterwege laten ervan niet beschouwen als
sociaal, onrecht. Het is een, beetje onduidelijk, waarom nu
juist de gepensioneerden geen recht zouden hebben op
binding aan het welvaartsniveau der maatschappij, terwijl
alle anderen (werkenden en hun kinderen) hiervan wel
zouden mogen profiteren. Hoe belangrijk deze zaak is
blijkt wel hieruit, dat de gemiddelde uitbetaalde pensioenen
van ‘de bedrijfspensioenfondsen tussen 1955-1965 gestegen
zijn met. 31 %, terwijl de kosten van levensonderhoud met
35% omhooggingen, de weeklonen met 108% en de AOW
met 195%. Dit laatste o.a. door structurele aanpassingen.
Het laagste en meest onzekere van deze cijfers is de 31 %.
Jonge pensioenfondsen betalen nl. lage pensioenen, omdat
de 65-jarigen nog slechts weinig rechten hebben opgebouwd.
Uit dien hoofde mag aangenomen worden, dat de uit-
gekeerde pensioenbedragen voorlopig nog zullen stijgen,
zonder dat zulks iets te maken heeft met bewuste pogingen
om waardevastheid te bereiken. Overigens spelen bij de
berekening van de hoogte van het gemiddeld pensioen ook
de weer ontwaakte slapende deelnemers een rol.
PVA acht de welvaartsvastheid uiterst belangrijk. Als
financieringssysteem der pensioenen wordt daarom ge-
kozen voor een gemengd systeem:
kapitaaldekking voor het opbouwen van aanspraken
op lange termijn;
omslagdekking voor het welvaartsvast houden van
deze aanspraken.
De betrekkelijk bescheiden pensioenverlangens, die uit de
vorige paragraaf blijken, hangen direct samen met de ver-
onderstelde welvaartsvastheid van de premies. Vooral
voor de wat beter betaalden is deze welvaartsvastheid van
belang in een systeem, waarbij het gemiddeld inkomen
over de arbeidsperiode de basis is van het uit t’e keren
pensioen.
ESB 23-4-1969
TAAK DER PENSIOENFONDSEN
Verbraak is bang, dat een gemengd financieringssysteem zal
verworden tot een speelbal op de (loon)politieke golven.
Wat hij bedoelt is, dat de premies laag zullen blijven en de
‘uitkeringen hoog zullen worden. Daarvoor behoeft echter
geen vrees te zijn, omdat in de voorstellen van PVA zowel
de te verlenen rechten als de uit te keren bedragen ge-
indexeerd zullen zijn Lage premies leiden aldus vanzelf
tot lage rechten en aldus tot lage uitkeringen. Bovendien
blijven in PVA de afzonderlijke pensioenfondsen welbewust
bestaan, zij het dat wel te verwachten is, dat fondsen met
onbetekenende aantallen deelnemers op zullen gaan in
grotere fondsen.
Het bestuursbeleid van deze fondsen behoeft slechts in
één enkel opzicht aangetast te worden en vervangen door
een uniforme landelijke regeling. Dit betreft de verhouding
tussen ingebrachte premie en toe te wijzenpensioenrecht.
Weduwen- en wezenregelingen (nu van fonds tot fonds
verschillend) zullen alom gelijk moeten zijn, terwijl men
voor iedere gulden betaalde premie bij ieder fonds evenveel
guldens pensioen terug zal ontvangen. Deze uniforme ver-
houdingen zullen door de gezamenlijke fondsen vast-
gesteld (en zo nodig aangepast) moeten worden. Door deze
uniforme verhoudingen verdwijnen in één klap alle pro-
blemen der ‘slapende deelnemers: hun rechten kunnen
administratief 6f naar een volgend fonds 6f, beter nog,
naar een centraal instituut doorgeschoven worden.
Dit soort centralisatie zal ongetwijfeld een kosten-
besparende werking hebben. De invloed op de arbeids-
mobiliteit kan bovendien bijzonder groot zijn: men onder-
schatte de remmende werking van opgebouwde en alleen
maar in dat éne fonds enigermate beveiligde pensioen-
rechten niet.
Omdat éen vrij groot aantal pensioenfondsen zal blijven
bestaan, behoeft er geen enkele angst te zijn voor het ont-
staan van een economisch machtsinstituut van de eerste
orde. Tntegendeel, het gedecentraliseerde beheer van de
fondsen zal gepaard gaan, met velerlei ‘en veelzijdige be-
leggingsinitiatieven.
ONDERLINGE SUBSIDIES
‘TUSSEN DE BEDRIJFSTAKKEN
Verbraak meent dat het PVA-voorstel zal leiden tot subsi-
dies van de ene bedrijfstak aan de andere, met name van
de expanderende aan de inkrimpende. Waarop deze uitleg
gebaseerd is, is onduidelijk. Het rapport stelt, dat een
inkrimpende bedrijfstak in moeilijkheden zal komen,
wanneer men er aanvullende waarde- en/of welvaartsvaste
pensioenvoorzieningen zou’ willen financieren met het
omsiagstelsel. Omdat het omslagelement noodzakelijk is
wordt in PVA daarom gekozen voor een algemeen pen-
sioensysteem, waarbij de vermogens der pensioenfondsen
in onderlinge communicatie staan. Dat betekent niet, dat
de ene bedrijfstak de andere subsidieert. Het betekent,
dat de werknemers gezamenlijk de extra premie opbrengen,
die nodig is om de aanspraken welvaartsvast te houden.
En daar iedereen aan die last in evenredige mate tilt, is er
zelfs geen subsidie van de ene werknemer aan de andere.
Hoogstens zou’ men kunnen zeggen, dat de werkenden de
gepensioneerden subsidiëren. Die subsidie is echter alleen
nodig, wanneer de werkendet door hun gezamenlijk econo-
misch gedrag (inflatie) de aanspraken der gepensioneerden
in waarde hebben doen daIeii
407
De wereldtankvloot
Op 1 januari jI. telde de wereldtankvloot, exclusief
de Sowjet-Unie, schepen met een totaal draag vermogen
van 133.895.355 ton.. Vergeleken met 30 juni 1968
betekent dit een toename in een halfjaar met 8.332.227
ton (6,6%), terwijl de vlootuitbreiding vergeleken
met 1967 iets meer dan 16 mln, ton (13,6%) bedroeg.
Gedurende het tweede halfjaar werden 68 schepen
met een draagvermogen van ongeveer 7.902.500 ton
te water gelaten. Het gemiddeld draag vermogen van
de nieuwe schepen nam toe van 91.725 ton in het eerste
semester tot 116.214 in het tweede halfjaar. Aangezien,
dank zij het nog steeds voor de scheepvaart gesloten
Suez-kanaal, de vrachten zich op een redelijk lonend
peil bewogen, werden in het afgelopen jaar slechts 22
oudere tankers met een totaal draag vermogen van
ongeveer 285.505 ton voor sioop van de vloot afge-
voerd.
Vijf
schepen met een draag vermogen van ca.
90.616 ton werden voor andere doeleinden verbouwd;
eveneens
vijf
schepen met een draag vermogen van
onge veer 56.076 ton gingen verloren.
Liberië nam met een netto vlootuitbreiding van onge-
veer 2.005.200 ton (6,8%) in het tweede halfjaar
nog steeds de eerste plaats op de ranglijst in; de vloot-
uitbreiding was echter in het tweede halfjaar het grootst
in Engeland, dank zij vooral de daar gevestigde grote
oliemaatschappijen, waar ongeveer 2.162.600 ton
(14,6%) aan de bestaande vloot werd toegevoegd. De
Japanse tank vloot onderging een uitbreiding met
ongeveer 1.270.800 ton (9,7%) en de Noorse met
ongeveer 451.900 ton (2,5%). Griekenland volgde
met ongeveer 429.600 ton (13,2%) en Denemarken
met ongeveer 374.300 ton (18,5%). De enige da/ing
der tank vloot in fde traditionele scheepvaart/anden
trad op in Nederland door overdracht van een 200.000-
tonner naar de Engelse vlag. Van de wereldtank vloot.
bestaat 4% uit schepen welke v66r 1946 werden ge-
bouwd; de schepen welke in het tijdvak 1946-1955
werden gebouwd vertegenwoordigen 14,1%,’ 31,3%
teds/otte dateert uit de jaren
1
96611968.
Eind vorig jaar waren, met inbegrip van de zgn.
gecombineerde erts/olietankers 386 schepen met een
totaal draagvermogen van 56.578.700 ton in bestelling,
een stijging van, circa 11.934.280 ton vergelekèn met
het eerste
haWaar
1968. Dit is de grootste uitbreiding
sedert Davies & Newman, Londen, hun overzichten
publiceren, waaraan deze gegevens zijn ontleend (in
1951 begonneli zij hiermee).
Het gemiddeld draagvermogen der in bestelling
zijnde tankers bedraagt ongeveer 146.600 ton. Zowel
de grote oliemQatschappijen als particuliere rederijen
plaatsten in het tweede halfjaar bouwopdrachten voor
zeer grote schepen. De grootste tot dusver bestelde
tanker krijgt een draag vermogen van ongeveer
367.000 ton en wordt op een Japanse werf voor een
der grote Japanse oliemaatschappijen gebouwd. Op-‘
levering zal, onvoorziene omstandigheden voorbe-
houden, in 1971 plaatsvinden. Thans zijn 206 tankers
met een draagvermogen ‘van meer dan 150.000 ton in
bestelling. Van deze schepen hebben er zelfs 216 een
draagvermogen van 200.000 ton en meer, een ‘vermeer-
dering met één derde in het laatste
halfjaar.
Van de in
totaal in bestelling zijnde tankers zijn er 68 erts/olie-
tankers met een draag vermogen van ongeveer
7.769.000 ton (13,7%).
C. Vermey
DE REEDS INGEGANE PENSIOENEN
Verbraak stelt, dat de huidige foiidsen voldoende interest-
marges hebben om de ingegane pensioenen met 3 â 4%
per jaar te verhogen. Zelfs als het waar is, blijven ze daar-
door net in de pas lopen met de stijging van dé kosten van
levensonderhoud van de werkende bevolking.De bejaarden
konden wel eens te maken hebben met een sterker stijgend
indexcijfer, omdat ze in grotere mate op de dienstensector
zijn aange’wezen. Van welvaartsvastheid is dus geen sprake,
terwijl deze pensioenfondsen evenmin iets doen kunnen
voor de grote groepen bejaarden, die nooit in de gelegen-
heid geweest zijn om deelnemer te zijn.
PVA wil het belang van deze laatste en zeer grote groep
bejaarden dienen door aflopende uitkeringen te doen aan
alle boven-65-jarigen. De ingezamelde premies kunnen
daarvoor ten dele gebruikt worden: opnieuw een stukje
omslagdekking, waarvoor onderlinge communicatie der
fondsen en algehele verplichting tot het betalen van
minimum premies nodig zijn. Deze .,AOW-aanvulling” van
f 600 â f. 800 per jaar behoeft aan degenen, die over 15 â 20
jaar met pensioen gaan niet meer betaald te worden, omdat
zij reeds hogere rechten opgebouwd zullen hebben dan de
‘hoogte dezer voorgestelde aanvulling is. Wie in de tussen-
tijd met pensioen gaat, krijgt een evenredig lagere aanvulling.
REGENERATIE
VAN HET BESTAANDE PENSIOENSYSTEEM
Verbraak stelt, ‘dat er allerlei wijzen zijn om het bestaande
systeem te verbeteren. Daar zou m.i. een pensioenverzeke-
ringsplicht aan vooraf moeten gaan, zoals ook de leerplicht
vooraf is moeten gaan aan een verbetering van het onder-
wijssysteem. Overigens vrage men zich af, waarom het be-
staande systeem dan niet verbeterd werd en wordt?.
Ondanks de gelukkige ontwikkeling in de metaalindus-
trie ben ik van mening, dat verbetering van de tweeduizend
bestaande fondsen in theorie wel mogelijkzou zijn, maar
dat er een flinke duw nodig is om het in de praktijk zo ver
te brengen. Daar het volkomen onduidelijk is, waarom de
verhouding tussen plichten en rechten, tussen premies en
pensioenen per bedrijf en bedrijfstak verschillend moet
zijn, zou gelijktrekking van deze verhouding het beoogde
schud-effect kunnen hebben. Maar dan is men ook in een
positie om met elkaar op voet van gelijkheid om te gaan,
om niet langer nauw begrensde belangetjes der deelnemers
in de weg te laten staan aan samenwerking der fondsen,
waar dit maar voordeel biedt.
Kortom, men is op weg naar het systeem, zoals dat in
PVA in het vooruitzicht wordt gesteld.
J. Varkevisser
’08
Hervorining’van de land bouwstructuu r
Kanttekeningen van een werkezel
Onder de titel ,,Van werkezel naar medebeheerder” schreef Ir. H. Vredeling
een tweetal artikelen (in ESB van 12 en 19 februari ii.) over het vraagstuk
van de bedrijfsgrootte en de ondernemings vorm in de landbouw. In onderstaand
artikel plaatst Ir. J. F. Jansen, landbouwer te Tuikwerd (DeifzijI), hierbij
een aantal kanttekeningen.
Het laatste decennium, maar vooral sinds de publikatie
van het zgn. Plan-Mansholt, staan de problemen met
betrekking tot de hervorming van de landbouwstructuur
volop in de belangstèlling. Ook in dit tijdschrift is hieraan
ruime aandacht geschonken, o.a. door Jr. Vredeling, die
in een tweetal artikelen van een radicale zienswijze – hij
pleit o.a. voor communalisatie van het grondbezit – blijk
geeft. Hoewel ik veel waardering heb voor de artikelen
van Jr. Vredeling, wil ik hierbij toch een aantal kant-
tekeningen plaatsen.
PRODUKTIE-OVERSCHOTTEN
Ruim tien jaar geleden werd de landbouw in de EEG,
voor het eerst na de tweede wereldoorlog, geconfronteerd
met pioduktie-overschotten. De structuurverbeterende
maatregelen kregen, om dé landbouw in staat te stellen
doeltreffender en dus goedkoper te produceren, steeds meer
nadruk. Deze structuurmaatregelen hebben echter een
grote produktieverhoging tot gevolg. Neem bijv. de ruil-
verkavelingen. In West-Duitsland, waar de wijze van ruil-
verkaveling veel overeenkomst vertoont met de Neder-
landse, heeft men hierover onderzoekingen gedaan
1
.
Daar, komt mogelijk 20% van de totale gemiddelde jaar-
lijkse produktietoename (ca. 2%) op rekening van de ruil-
verkaveling.
Alle structuurverbeterende maatregelen tezamën ver-
oorzaken vermoedelijk 50 tot 60% van de totale jaar-
lijkse’ toename van de landbouwproduktie in West-Duits-
land. Ook in Nederland is het effect van structuurverbete-
rende maatregelen aanzienlijk
2
Nu leiden de produktie-
overschotten, zoals gezegd, tot een versterking van de
structuurmaatregelen en deze werken, op hun beurt, weer
produktieverhogend. Het PIan-Mnsholt is erop gericht
op Vrij korte termijn gezonde bedrijven te scheppen,
waarop toepassing van de moderne land bouwtech n iek
rendabel is. In de akkebouw zal dit zeker produktie-
verhogend werken. Hierbij dient evenwel te worden be-
dacht dat voor het belangrijkste akkerbouwgewas, de
granen, een jaarlijks invoeroverschot bestaât van rond
10 mln, ton. De zuivelsector daarentegen kampt met een
aanzienlijk produktie-overschot. Bij een vergroting van
melkveebedrijven die reeds een redelijke omvang hebben –
zeg 30 stuks volwassen melkvee – bestaat er een kans dat
tot een extensievere bedrijfsvoering zal worden overgegaan,
resulterende in minder kg melk per ha. In het Plan-Mansholt
ligt het zwaartepunt echter op het opruimen van mini-
bedrijven met minder dan 10 melkkoeien. Wanneer deze’
mini-bedrijven plaats moeten maken voor grotere, doel-
matige bedrijven, dan zal de produktie ongetwijfeld stijgen.
Om tot produktiebeperking te komen, voorziet het
Plan-Mansholt o.a. in het uit de produktie nemen van
5
mln. ha (landbouwareaal EEG = 71 mln. ha) marginale
gronden die bebost zullen worden. Gezien de geringe op-
brengst van deze gronden zal dit neerkomen op een pro-
duktiebeperking van ca. 2%. Dit is onvoldoende. Andere
maatregelen die de produktie beperken, zijn onvermijdelijk.
Ir. Vredeling schrijft over het Plan-Mansholt: ,,En toch
steekt zelfs over deze zeer bescheiden plannen reeds een
storm op van protest in landbouwkringen”. Mij is het
juist opgevallen hoe rustig – alleen over Nederland kan
ik enigszins oordelen – het Plan-Mansholt in landbouw-
kringen is ontvangen. Vooral ook de jongeren zien hierin
perspectieven die mogelijk de besten ertoe kunnen brengen
de landbouw niet te verlaten. Vele jongeren steken in
kennis en werklust boven de oudere generatie uit.
Natuurlijk zal instemming met of protest tegen het
Plan-Mansholt van streek tot streek wisselen, mede afhan-
kelijk van de bestaande landbouwstructuur. Het Plan-
Mansholt wordt in brede kringen, zij het mi&schien node,
aanvaard, omdat men geen andere uitweg ziet. Men is
ervan overtuigd dat de niet levensvatbare bedrijven uit-
eindelijk toch moeten verdwijnen. Nu wordt de mogelijk-
heid geboden dat dit op een sociaal verantwoorde wijze
geschiedt, terwijl hierdoor veel menselijk leed kan worden
voorkomen. Het voorlopige stahdpunt van, duikt mij,
het merendeel van de Nederlandse boeren kan als volgt
worden samengevat:
Een versnelling van de afvloeiing van arbeidskrachten
uit de landbouw is aanvaardbaar, mits deze begeleid wordt
door het scheppen van voldoende regionale werkgelegen-
•heid, ruime financiële afvloeiingsregelingen en behoorlijke
omscholing.
De prijsvoorstellen die inherent zijn aan het Plan-
Mansholt en die, zeker een relatieve, prijsdâling voor de
landbouwprodukten betekenen, zijn slechts te aanvaarden
indien tegelijkertijd de nodige structurele en sociale maat-
regelen worden genomen.
,’ Zie o.a.: Schriftenreihe fur Flurbereinigung,
Heft 29;
Berichie über Landwirtschaft,
juni 1964;
Innere Kolonisation,
Heft 2, 1963, blz. 38.
2
Zie: Ir.
J.
W. Schijen in maandblad
Landbouwvoor/ichting,
februari 1968.
ESB 23-4-1969
409
BEDRIJFSGROOTTE
Ir. Vredeling heeft gelijk wanneer hij zegt, dat er over de
vraag wat de meest economische bedrijfsgrootte is, weinig
onderzoek is verricht. Hij betreurt het, m.i. terecht, dat
bij de nieuwe inpolderingen niet de mogelijkheid is aan-
gegrepen om met het grootbedrijf ervaringen op te doen.
Dit is echter niet z6 belangrijk. Er bestaan in West-Europa
bedrijven in alle mogelijke vormen en grootte. Wanneer
men zich de moeite maar wil getroosten, kan men hierover
vele gegevens verzamelen. Daar komt bij dat juist de grote
bedrijven als regel over goede boekhôudingen beschikken.
Wil men het onderzoek uitstrekken tot bedrijven boven de
1.000 ha, dan’ is Noord-Amerika hiervoor geschikt.
Bedacht moet dan evenwel worden dat de natuurlijke
omstandigheden aldaar vaak afwijken van die in West-
Europa, hetgeen vergelijking bemoeilijkt. Ook vergelijking
met de grote bedrijven in Oost-Europa zou, hoewel belang-
wekkend, moeilijk tot goede gevolgtrekkingen leiden.
Nog afgezien van de sterk van West-Europa afwijkende
natuurlijke omstandigheden, beschikt ook het meest
moderne grootbedrijf in Oost-Europa over veel arbeids-
krachten. Deze staan een rationeel gebruik van mens e
machine in de weg. Bovendien is het niet eenvoudig, een
vergunning te bemachtigen om de boekhouding van een
dergelijk grootbedrijf uit te pluizen. Nu zijn grote gebieden
in Oost-Europa van nature geknipt voor het grootbedrjf.
Reeds vroeg zijn in deze streken grote bedrjfseenheden
(niet te verwarren met grootgrondbezit dat van pachters
gebruik maakt) gevormd. Het aantal en de omvang van
deze grootbedrjven nam met het voortschrijden van de
techniek nog toe.
In Nederland besteedt het Instituut, voor Landbouw-
techniek en Rationalisatie ook enige aandacht aan het ge-
mechaniseerde grootbedrijf. Jr. F. Coolman, directeur van
dit instituut, hield vorig jaar voordrachten o.a. over grote
melkveebedrjven, die hij in West-Europa en in de Ver-
enigde Staten had bezocht. Hierin kwam naar voren dat
het rendement van de investeringen van dergelijke be-
drijven niet hoger was dan dat van veeteeltbedrijven in
Nederland met ca.
35
melkkoeien. Wij dienen, dunkt mij,
de vergroting van dergelijke melkveebedrijven (dus met
ca.
35
melkkoeien) niet te ondernemen uit een oogpunt
van rendement, maar uit sociale overwegingen. Willen de
arbeidskrachten in de meikveeteelt van dezelfde, vooral
secundaire (werktijd, vakantie) arbeidsvoorwaarden kun-
nen genieten als buy, een geschoolde industrie-arbeider,
dan zullen deze veebedrjven ten minste aan drie, maar
beter nog aan vier, arbeidskrachten een volledige taak
moeten kunnen verschaffen. Dit worden dan bedrijven met
90 t6i 140 melkkoeien.
De-enige betrouwbare gegevens die ik ken over grote
bedrijven gelegen in streken vergelijkbaar met gebieden
in Oost-Europa, hebben betrekking op staatsbedrijven in
Anatolië (graan en extensieve veeteelt) en graanbedrïjven
in Noord-Syrië. Het grootste graanbedrijf in Noord-
Syrië dat ik kende (inmiddels is dit bedrijf door de Syrische
regering geliquideerd), had een omvang van ca.
50.000
ha,
een private ondernemingsvorm, en was qua mechanisatie
en Organisatie uiterst modern van opzet. Het was het
effectiefst gebleken, het bedrijf in te delen in eenheden van
ca.
5.000
ha, waarvan in verband met braak ca. 2.500 ha
met graan (vnl. tarwe) werd verbouwd. De omstandig-
heden in Noord-Syrië zijn nog het beste te vergelijken met
die in het zuidelijk deel van het Russisch graangebied. Dit
deel loopt van Odessa torde Jrtysj.
Maar, zoals gezegd, een vergelijking met d Europese
landbouw gaat mank. Men behoeft slechts te denken aan
het groter aantal werkbare dagen, de grotere draagkracht
van de grond, het uitzonderlijke klimaat. . . . Bovendien
zijn dit bedrijven met een zeer onregelmatige arbeidsfilm,
terwijl wij in’ West-Europa streven naar een zo regelmatig
mogelijke arbeidsfilm, waarbij het werk dus zo goed
mogelijk over het, hele jaar verdeeld ligt, ikzelf zou, als
boer onder Westeuropese omstandigheden, de voorkeur
geven aan een akkerbouwbedrijf (granen, suikerbieten,
lucerne) met een bedrijfsomvang van ca. 250 ha en een
arbeidsbezetting van vier- man (boer plus drie arbeids-
krachten).
ONDERNEMINGS VORM
Ir. Vredeling stelt: ,,Het landbouwbeleid in West-Europa
en in de Verenigde Staten wordt gekenmerkt door een
merkwaardig dualisme: enerzijds is het gericht op de
handhaving van de persoonlijke ondernemingsvorm en
anderzijds op gelijke beloning van arbeid en kapitaal met
vergelijkbare sectoren. De ene doelstelling is echter de
oorzaak van het niet vervullen van de andere”. Het door
mij bedoelde bedrijf van 250 ha heeft ook een persoonlijke
ondernemingsvorm. Het is namelijk in het geheel niet ge-
zegd dat dergelijke bedrijven minder rendabel zouden zijn
dan grotere, waar de ondernemer (de leiding) geen handen-
arbeid meer verricht. De opmerking van Jr. Vredeling
snijdt mi. geen hout. Vermoedelijk heeft hij teveel gedacht
aan de kleine persoonlijke onderneming, die vaak aan
zelfs één arbeidskracht nog geen volledige dagtaak ver-
schaft.
De heer Vredeling geeft de voorkeuraan communaal
grondbezit, o.a. omdat: ,,Het de landbouw verlost van de
vloek, datiedere generatie de waarde van
–
de grond moet
terugverdienen in verband met de erfdeling”. Op het ogen-
blik is rond 50% van de grond verpacht. De pachter hoeft
de volle waarde van de grond niet terug te verdienen, daar
de hoogte van de pacht zeer gering is in vergelijking met
de waarde van de grond. De boer-eigenaar zal zijn grond
gedeeltelijk moeten terugverdienen, indien hij niet de enige
erfgenaam is. Dit betekent inderdaad voor vele beginnende
boeren een onoverkomelijke last. Maar indien iemand zijn
grond en gebouwen in een commune inbrengt, krijgt hij
daarvoor toch op een of andere wijze aandelen, zodat bij
erfdeling ook de commune de grondwaarde moet terug-
verdienen! Of is het de bedoeling van Ir. Vredeling dat bij
het stichten van een commune geen waarde wordt toe-
gekend aan ingebrachte grond en gebouwen, gelijk dit in
Oost-Europa in de praktijk is geschied?
Volgens Jr. Vredeling zou het communale landbouw-
bedrijf ook de verwerking van de produkten en de afleve-
ring aan de consument ter hand kunnen nemen. Het
gro&landbouwbedrijf, zowel in West-Europa als in Oost-
Europa, neigt tot eigen verwerking van de produktie.
Dit is economisch m.i. verwerpelijk: ook het communale
grootbedrijf is hiervoor te klein. Een zuivelfabriek zou,
wil zij een economische bedrijfsgrootte hebben, slechts
mogelijk zijn op een (ondenkbaar) bedrijf met ten minste
100.000 melkkoeien. Voor een moderne kartonfabriek zou
een akkerbouwbedrjf van minstens 50.000 ha nodig zijn.
Als voorbeeld van een bedrijf aan wie het gegeven is om
zijn produkt van plantage tot consument te brengen, noemt
Ir. Vredeling Unilever. Deze onderneming zette echter
twintig jaar geleden haar kruidenierswinkels aan de kant.
Het is in de verwerkingscoöperatie in het algemeen zo
410
dat de detâilhandel nit zelf ter hand is genomen. Dit is
niet zo zeer een kwestie van organisatie als wel van inves-
teringen. Deze worden t.o.v. de wa’arde van de door de
deelgenoten geleverde grondstoffen te groot. Trouwens,
reeds de verwerking van de grondstoffen zelf vergt grOte’
investeringen en risico’s. Bij een moderne kartonfabriek
buy, is de waarde van de door de landbouw geleverde
grondstof (stro) niet meer dan 10% van de waarde van de
door de fabriek afgeleverde piodukten, terwijl in het geval
van coöpertie de leden geheel of gedeeltelijk financieel
aansprakelijk zijn.
Jr. Vredeling veronderstelt dat in het communale groot-
bedrijf een democratische vorm van medezeggenschap kan
worden verwezenlijkt. Tn de landbouw, in het bijzonder in
het grootbedrijf, is, mede door de snelle klimaatswisseling,
het onverhoeds optreden van plagen, de sterk uiteenlopende
werkzaamheden enz., een straffe leiding en organisatie
noodzakelijk. Op het communale grootlandbouwbedrijf
zullen de arbeidskrachten zich mogelijk wel arbeids-
voorwaarden kunnen verwerven gelijk aan die van een
geschoolde industrie-arbeider (in Oost-Europa is dit niet
het geval), maar de medezeggenschap 2al in de praktijk
niet groot kunnen zijn.
Ik heb enige ervaring opgedaan op communale bedrijven
die, uit het oogpunt van democratische medezeggenschap
gezien, ideaal waren. Ideaal, omdat de deelnemers niet
gedwongen, maar vrijwillig en deels uit idealisme, de
communale ondernemingsvorm hadden gekozen (zij het
dat externe omstandigheden bij deze keuze een rol speel-
den), terwijl het gros van de deelnemers goed ontwikkeld
was. ik bedoel de kiboetsim en de kvoetzas in Israël.
Het is mij opgevallen dat in deze zeer democratisch ge-
organiseerde communes de Organisatie van.het landbouw-
bedrijf zeer veel te wensen overliet.
De betiteling loonslaaf die Jr. Vredeling voor de land-
arbeider gebruikt, is onder de huidige omstandigheden
niet meer op haar plaats. De wederzijdse verhouding
tussen de meewerkende boer en zijn enkele arbeiders
(vaak één) is een geheel andere geworden. De boer mag
voor de buitenstaander een werkezel lijken, hij ondervindt
dit gewoonlijk niet als zodanig. Ook niet wanneer hij van
nabij kennis maakt met het werk in de industrie, hetzij uit
eigen ervaring, hetzij door contact met familieleden of
boeren die de landbouw vaarwel hebben gezegd. Het is
geen valse romantiek te stellen dat de boer, die dagelijks
met de natuur (het leven in vele vormen) te maken heeft,
iets van Noach in zich heeft. Bezit hij dit gevoel niet, dan
kan hij beter geen boer zijn. Bovendien, als ik in mijn
omgeving het aantal uren zie dat directieleden van indus-
triële bedrijven maken en daarbij nog hun lichamelijke
conditie bekijk, dan voel ik’ mij in mijn ezelachtige staa
niet te ongelukkig.
Ir. J.
F. Janse
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
Dat de banken hun tegoeden bij de Nederlandsche Bank op
14april tot het wel zeer lage bedrag van f. 11 mln, hebben
laten teruglopen, houdt zonder twijfel verband met de
zekerheid, dat een dag later uit ‘s Rijks kas een belangrijk
bedrag voor de markt ter beschikking zou komen. Dit
laatste hield verband met de maandelijkse uitkering van de
Staat aan de gemeenten. Het teruglopen van de bankbiljet-
tencirculatie na de ultimostijging is door de banken ge-
bruikt om de bij de centrale bank opgenomen voorschotten
gedeeltelijk af te lossen.
Het bedrag waarover de Staat blijkens de weekstaat van
14 april beschikt, lijkt niet hoog genoeg om naast de dage-
lijkse uitgaven ook nog de bovengenoemde betaling aan de
gemeenten mogelijk te maken. In de Staatsinkomsten zit
een belangrijke seizoensbeweging en de periode van eb
valt in het tijdvak van april tot oktober, in welke laatste
maand de aanslagen op de vennootschapsbelasting binnen-
komen. In vroegere jaren kon het Rijk een beroep doen op
de banken, die steeds ruimte hadden schatkistpapier’in
portefeuille te nemen. Gezien de ontwikkeling van de
liquiditeit is dit steeds moeilijker geworden. Zoals ik vorige
week schreef moeten de banken in toenemende mate de
Nederlandsche Bank inschakelen om het evenwicht in de
kassen op peil te houden. Een belangrijke oorzaak is de
trendmatige uitzetting van de bankpapiercirculatie.
Dit brengt mede dat ook ten opzichte van de Staat de
Nederlandsche Bank meer en meer als kredietgever moet
gaan optreden. Evenals vorig jaar is tussen het Rijk en de
Bank een seizoenarrangement gesloten volgens hetwelk
in het tijdvak van 17 april tot 1 oktober de Staat recht-
sireeks schatkistpromessen aan de centrale bank kan ver-
kopei tot een maximum van f. 500 mln. Deze methode
heeft klaarblijkelijk ‘voordelen boven de voorschotten, die
de Staat renteloos van de Bank mag opnemen ingevolge
de Bankwet. Het betreft hier een seizoenfinanciering waarbij
het dus gaat om een omkeerbare beweging. Monetaire
invloed zal daarom nauwelijks van de kredietverlening
uitgaan.
KAPITAALMARKT
De spaarcijfers van de traditionele spaarbanken over
februari zijn nog beter dan die van januari. In totaal
bedroeg het spaarverschil in de eerste twee maanden van
1969 f. 416 mln., tegenover f. 355 mln, in dezelfde periode
van vorig jaar. Blijkens de maartcijfers van de instellingen
aangesloten bij de Nederlandse Spaarbankbond, belooft
maart zelfs een record te worden.
De rentestijging heeft de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten gedwongen bij haar nieuwste obligatielening
een rendement van 74% aan te bieden. De vorige lening
kon nog tegen 7% worden uitgegeven. Het effectiève
rendement van deze lening bedraagt thans 7,26%, onder
de veronderstelling, dat geen vervroegde aflossing zal plaats-
vinden. Er is dus een marge. De mogelijkheid van verdere
rentestijging zou beleggers wel eens terughoudend kunnen
maken. In elk geval is de Bank zelf optimistisch, want zij
houdt bij overtekening de mogelijkheid open het bedrag
ESB 23-4-1969
411
automatische groei van het
verzekerde bedrag
door
unieke
winstdeling…
tussentijdse
verhoging van uw verzekering door
optiesysteem
onafhankelijk van
gezondheids-
toestand…
zonder genees-
kundig onderzoek
terstond en
blijvend vèrzekerd
door inzending
van certificaat
van f. 100 nln. tot f. 150 mln, te verhogen. Het is overigens
–
duidelijk, dat de huidige rente een belangrijke kostprijs-
•
stijging bij bijv. de woningbouw veroorzaakt.
•
KOERSSTAAT
lndexcijfers aandelen
30 dec.
14,
&
L.
11
april
18 april
(1963
=
100)
1968 1969
1969
1969
Algemeen………………..
121
120 126
125
Internationale concerns
…….
127
135-
125
134
133
Industrie
……………….
119
118
124 122
Scheepvaart
……………..
89
94-
90
91
90
Banken en verzekering
98
112-
97
107 108
Handel enz .
……………..
122
133-121
126 124
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum …………..
f. 182,90
f. 196,-
f. 193,70
Philips
………………….
.f 163,35
f. 185,40
f. 183,15
Unilever, cert.
……………
t
125,30
f. 122,45 f. 121,35
Zout-Organon …………….
f. 199,80
f. 195,20
f. 192,25
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80
f. 113,65
f. 111,95
A.K.0 …………………..
f. 12320
•
f. 118,85 f. 119,40
AMRO-Bank …………….
f.
64,30
f.
60,-
f.
59,20
Nat. Nederlanden………….
800 890 905
K.L.M.
………………..
f.212,-
f. 247,75
f. 243,-
Robeco
………………..
f. 255,50
f. 250,50 f. 248,50
New
York
Dow Jones Industrials………
945
.
933
925
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
6,63
7,19 7,30
Aandelen: internationalen
2
….
3,4
lokalen .
……….
3,9
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5
.5
5
‘Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
t
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
–
Prof.
Dr. C. D. Jongman
SOUTH AFRICAN STATISTICS – 1968 EDITION
Anofficial publicafon – published bi.annually.
PRICE: Hfl.
36.2. (By Bank Dreft payablo in South Africa) inciuding
registered book post to any address.
SEND ORDERS AND REMITTANCE TO: AMER1CAN & OVERSEAS
PUBLICATIONS (PTY.) LTD. P.O. Box 3025, PORT ELIZABETH
South Afrka.
MODERNE
LEVENS-
VERZEKERING
HÔLLAACHE SOCIETEIT VAN LEVERZEKERfNGEN N.V.
A
2
1807
DE HOLLANDSCHE SOCIETEIT MAAKT DEEL UIT VAN DELTA VERZEKERINCSCROEP N.V.
1
DE NEDERLANDSCHE
BANK N.V.
te Amsterdam
DS
O
O
heeft gelegenheid tot plaatsing van een
Ar
El
•
–
–
REGISTERACCOUNTANT*
k
1
‘
‘
De werkzaamheden liggen op het terrein van het toezicht
op het kredietwezen.
Naast het aspect balansbeoordeling zijn voor een goede
vervulling van de functie kennis van het bankwezen en
bij voorkeur van het vennootschapsrecht van belang.
Leeftijd tot 40 jaar.
Sollicitatiebrieven
met
vermelding
van
leeftijd,
opleiding,
ervaring, enz. te richten aan de Chef van de afdeling Personeel-
zaken van De Nederlandsche Bank N. V., postbus 98, Amster
–
dam-C.
0ok zij die verwachten binnenkort in het accountants-
register te worden ingeschreven kunnen reflecteren.
412