‘ÈCONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN. DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT.
30 oktober 1968
53e jrg.
No. 2668
Verschijnt wekelijks
Bij het einde van een subsidie
Twee, qua karakter en opstelling uiteenlopende, bladen als
De Groene
Amsterdammer
en
Het Financieele Dagblad
leverden bèide onlangs een
COMMISSIE VAN REDACTIE:
warm pleidooi voor de instandhouding van het Instituut en het Centrum
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
voor Industriële Vormgeving. Het ziet er namelijk naar uit dat deze per
H. W. Lambers; P. J. Montagne
A. de Wit.
1 januari a.s., als gevolg van het wegvallen van de subsidie van Econo-
mische Zaken, hun deuren zullen moeten gaan sluiten. Tekenend detail in
REDACTEUR-SECRETARIS:
beide kranten: de abonnementen zijn reeds opgezegd.
A. de .Wit.
Het is inderdaad een trieste zaak, dat de vormgeving van het Neder-
landse (export)produkt deze belangrijke begeleiding zal moeten gaan missen.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
Maar mag aan een pleidooi tot handhaving een argument voor voortgezette
P. A. de Ruiter.
subsidiëring worden ontleend? Naar onze mening niet.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGtË:
Waarom eigenlijk dient een activiteit, die
–
mits goed benut
–
recht-
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars; streeks ten voordele strekt van het bedrijfsleven uit belastinggelden te worden
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
gefinancierd? Misschien omdat ze tevens in het zogeheten algemeen belang
wordt verricht, aangezien het reilen en zeilen van onze exportpositie (epicen-
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIS VOOR
BELGIË:
trum immers van onze economisch-politieke discussie) mede afhankelijk is
J. Geluck.
van een behoorlijke industriële vormgeving? Het is echter een misverstand
te menen dat, omdat iets tevens ,,algemeen belang” is, het dan ook maar
gratis of nagenoeg gratis dient te worden verschaft en uit de Schatkist moet
worden betaald. Er is een afzonderlijke argumentatie nodig om aan te
geven waarom een zaak van ,,algemeen belang” via het budgetmechanisme
________________________
i.p.v. het marktmechanisme moet worden gefinancierd. Dat geldt ook voor
de industriële vormgeving.
Het is treurig dat het bedrijfsleven een dergelijke activiteit niet zonder
overheidshulp vermag te financieren, zoals het ook een bedroevende
Bij het einde van een subsidie
…..997
illustratie is van de neiging van nog te veel industriëlen om I.V. te zien als
versiering, overbodige ornamentiek. Een pleidooi voor 1V-subsidi6ring
Dr. N. Ticinstra: zou men hooguit nog op basis van het ,,opvoedings”-argument kunnen
leveren. Ook zou men E.Z. enigszins kunnen verwijten dat zij de zaak wel
Noten bij een Nota; de sociaal-
wat abrupt afkapt. Het is echter heel wel mogelijk dat E.Z. met opzet de
economische aspecten van het in
rechtstreeks belanghebbenden aldus voor het blok heeft gezèt, om hén zo
1969-1972
te
voeren
regionale
te dwingen de zaak op eigen kracht te gaan aanpakken.
beleid
…………………..998
Wij kunnen ons dan ook zeker verenigen met het betoog dat het liberale
Tweede-Kamerlid Drs. Th. H. Joekes op 22 oktober jI. heeft afgestoken in
Drs. R. Wetsteyn:
de
NRC,
in welk dagblad hij voortaan eens per week als ,,columnist” zal
–
Het andere Rusland: de denkbeel-
i
figureren. Ook hij is de mening toegedaan dat het bedrijfsleven deze activ
den van Professor Sachârov (II)..
1002
teit zelf moet financieren. Wij zijn het evenwel
niet
met hem eens, dat een
dergelijke houding tegenover subsidieverzoeken een exclusief-liberale is.
Wij behoeven slechts te herinneren aan het rapport Belasten met mate,
of
T n g e
z
o n d e n s t u k k e n:
het lireadvies van Dr. C. de Galan voor de Nederlandsche Maatschappij
Van der Schroeff en de (in)directe voor Nijverheid en Handel
(De Nederlanders in het jaar 2000),
of de ideeën
opbrengstwaarde
…………..1005
van Prof. Dr. W. Drees Jr., om te laten zien dat buy, ook binnen de Partij
van de Arbeid het prjsmechanisme in de openbare financiën een zekere
Ge 1 d
–
e n k api t aal m a r k t
1007
herwaardering ondervindt. Niettemin meent de heer Joekes zich aan het
eind van zijn anti-subsidiebetoog nog eens flink te moeten afzetten……
.
M e de de Ii n ge
fl
1008
juist tegen die P.v.d.A. Als hij behoefte heeft aan politiek bedrijven is dat
…………
zijn goed recht, maar déze gelegenhëid lijkt daarvoor toch wel erg gezocht.
Ook termen als een ,,volk van klaplopers” ontbreken in zijn fihippica
R e ce n t e
p
u b ii k a t
i
e
s
…..1009
niet. Wij zaten al te wachten op het woord ,,staatsruif”; de. heet Joekes
_.schijnt zich kennelijk tijdig te hebben bedacht,dat dit begrip zijn plaats in
•
.
de dagblad,,columnistiek” reeds ruimschoots heeft verworven.
.
dR
–
–
99
Noten bij ‘een Nota
De sociaal-economische aspecten
van het in 1969-1972 te voeren regionale beleid
ALGEMENE INDRUK
De’ 16 september jI. aan de Voorzitter van de Tweede
Kamer door Minister de Block mede namens zijn ambt-
genoot Roolvink aangeboden
Nota inzake’ de sociaal-
economische aspecten van het in de jaren 1969 t/m 1972
te voeren regionale beleid
maakt in algemene zin een
gunstige indruk. De Regering blijkt bij voortduring aan-
dacht te schenken aan de stimuleringsgebieden en ze komt
ten aanzien van het regionale beleid nu ook met een visie
op de middellange termijn. De Nota bevat enkele nieuwe,
interessante gezichtspunten. De beëindiging van het
regionale beleid ten aanzien van de secundaire kernen
wordt ,,voorshands” opgeschort. Duidelijk wordt ingezien
dat alleen door continuïteit bij het regionale (industriali-
satie)beleid resultaten zullén worden bereikt. Toch – het
is wel begrijpelijk – is de greep op de betrokken, inge-
wikkelde materie nog niet onwrikbaar. Het gehele pakket
stimuleringsmaatregelen is nog niet geheel evenwichtig.
De verwachtingen zijn op bepaalde punten wat ongemoti-
veerd optimistisch. Het illustratieve cijfermateriaal is hier
en daar zwak of weinig recent. Er blijven wensen.
DOELSTELLINGEN VAN HET REGIONALE BELEID
Het bestrijden van de structurele werkloosheid in bepaalde
gebieden blijft de meest fundamentele doelstelling (blz. 17).
Natuurlijk zal de economische groei zich krachtens een
structuurbeleid als geheel in alle regionale gebieden moeten
kunnen voltrekken. Ik had echter graag gezien dat naast de
aan het structuurbeleid toegedachte ,,grote rol” de (derde)
doelstelling wat meer accent had gekregen: het is een
dwingende noodzaak de bevolkingsdruk in het overvolle
westen te verlichten, de reeds in sterke mate aangetaste
leefbaarheid op een enigszins aanvaardbaar peil te houden
en ontoelaatbare verontreinigingen te voorkomen.
Een betere ruimtelijke spreiding van bevolking en van
economische activiteiten is een levensbelang voor overig
Nederland.
Gelukkig breekt nu wel het besef door, dat het bepaald
niet uitsluitend gaat om het belang van de stimulerings-
gebieden, die, als waren het reservaten, in deze moderne
tijd wat extra aandacht mogen hebben. West-Nederland
heeft de nog open ruimten eerlang hard nodig en daar-
mede volgt de argumentatie de tegenovergestelde richting.
Overigens: strikt regionale vraagstukken bestaan niet. Er
zijn bepaalde algemene economische en sociale verschijn-
selen die in zekere geografische structuren (veel) duidelijker
naar voren treden door de ongelijke spreiding der onder-
scheiden typen prestatie-eenheden en der sociale structuur-
typen.
INDUSTRIE OF DIENSTVERLENING?
De tekst van blz. 20 is in dit verband beter dan die op blz. 4:
doorgaan met de industrie te stimuleren, ook als die voor
wat de directe werkgelegenheid betreft een afnemend ge-
wicht gaat
krijgen;
ze schept onder invloed van de techno-
logische ontwikkeling een dusdanige vergroting van pro-
duktie en
inkomens
(curs. T.) dat ‘daaruit een vergrote
vraag naar diensten voortvloeit. Een juiste stellingname.
Er wordt ten onrechte wel eens volstaan met te wijzen op
het betrekkelijk geringe aantal arbeidsplaatsen dat de
industriële bedrijven in de expansieve sector creëren, glo-
baal blijkend uit een laag aandeel van salarissen en sociale
lasten in de totale kosten. Voorbeeld: de procentuele
kostensamenstelling van de
chemische njjverheid;
raffina-
derijen van petroleum, vermëldt voor 1964 voor ,,lonen en
salarissen”: 11,42; de
metallurgische industrie:
8,94
1
.
Anders de
elektrotechnische industrie:
22,24;
verzekering-
wezen:
33,24. Alle percentages tenderen overigens tot
stijging. Doch: de oorspronkelijke input-coëfficiënt ,,To-
taal Intermediaire Goederen en Diensten” vermeldt resp.
28,71; 53,77; 16,49; 46,99. Die voor ,,Invoer van Goederen
en Diensten”: 40,01; 24,56;
32,05;-0,65.
,,Overige in-
komens”: 10,42; 6,79; 20,78; 12,53. Op zichzelf leerzame
verschillen. En: de final bill of goods/ uitvoer van goederen
en diensten vermeldt resp. f. 2.790 mln. (totale produktie-
waarde f. 7.476 mln.); f. 2.342 mln. (f. 3.444 mln.); f. 2.718
mln. (f. 4.250 mln.); f. 686 mln. (f. 1.381 mln.). In het hele
beoordelingsbeeld behoren om. de besteding van de
overige inkomens, de in andere sectoren van het Neder-
landse bedrijfsleven opgewekte produktie, maar vooral:
de inkomensvorming dââr, alsmede de bijdrage tot de
export. Men denke verder aan de bijdragen tot de over-
heidsmiddelen (vennootschapsbelasting!), die via allerlei
sleutels deels terugkeren in de vestigingsgebieden. Ten-‘
slotte: grote industriële vestigingen stimuleren tot andere
vestigingen (navolgingseffect).
In het algemeen (maar zeker niet altijd) volgt de diensten-
sector en neemt mede bezit van een groeipool. Gegeven de
hoge loonkostenquote heeft deze sector op korte termijn
een duidelijk werkgelegenheidseffect. Nu past wel enige
voorzichtigheid; loonkostenquoten zeggen niet alles over
aantallen arbeidsplaatsen (kwaliteitsfactor). De arbeids-
kwaliteitsfactor
is
weer nauw gerelateerd aan het bestedings-
patroon, enz. Ik stelde met opzet: onderscheid korte- en
lange-termijneffecten. De vestiging van een ,,grote tertiaire
Zie:
De Produktiestructuur van de Nederlandse Volkshuis-
houding. IV. Input-output tabellen
1961-1964. CBS, ‘s-Gravenhage
1968.
998
instelling” heeft een directe werkgelegenheidsinipuls (bij
verplaatsing: indien personëelscommissies maar voldoende
ageren tegen de overgang van de medewerkers!). Maar men
moet daarnaast weten in hoeverre de onderscheiden bud-
getten een autonome groeifactor bevatten dan wel of
de personeelsuitgaven in hoofdzaak
stijgen
met de alge-
mene loontrend. Het werkgelegenheidseffect van de ex-
pansieve industriële bedrijven kan men beter analyseren
op de lange termijn; het is de resultante van vele neven-
effecten. Overigens is het wachten op een nadere opsomming
van over te plaatsen overheidsdiensten en -instellingen
(blz. 23). Laat men in een aantal gevallen met name over
Apeldoorn heenspringen en daar links af slaan.
Terug naar het werkgelegenheidsaspect.
MISSING LINK
Wat ik in het geheel der regelingen mis is een brug tussen
vestiging/uitbreiding van (kapitaalintensieve) industriële
bedrijven enerzijds én van arbeidsintensieve bedrijven
anderzijds. Men denke in het laatste geval buiten het
distributie-apparaat
2
met name aan de technische toe-
leverings- en afnemersbedrijven, voornamelijk middelgrote
en kleine bedrijven. Er waren op 1januari1968 in Neder-
land in ambacht en kleine nijverheid 113.464 vestigingen,
waarvan 48.630 niet-detailhandel
3
. De werkgelegenheid
aldaar beloopt ca. 13% van de totale beroepsbevolking.
De arbeidskostenquoten
(mci.
de beloning van de arbeid
van zelfstandigen) per ambachtssector bedroegen naar
schtting in 1965 (%): bouwambachten: 37; metaal-
ambachten: 14; dienstverlenende ambachteii:
50;
overige
ambachten: 28
4
. Het totaal gemiddelde (22) loopt welis-
waar aardig parallel met de loonkostenquote bedrijven,
maar de gegeven differentiatie spreekt voor zich. Nu kan
men voor wat de stimuleringsgebieden betreft wel wachten
op polarisatie, navolging en (verplichte) verplaatsing in de
tertiaire sector, maar ik zou toch de volgende suggesties
in overweging willen geven resp. ter nadere uitwerking
willen poneren:
Investeringsminimum voor premiëring verlagen 6f
een aanvullende premie-investeringsregeling treffen voor het
midden- en kleinbedrijf
(naast
de thans geldende krediet-
faciliteiten). Ik ben ni. geneigdeen vraagteken te plaatsen
bij de zogeheten neutraliteit der huidige regeling. Ze kan in
bedrijfseconomische zin prikkelen tot integratie, tot
samenbundeling in één prestatie-eenheid van opvolgende
fasen en onderdelen van een produktieproces. Dat gaat
nu juist in tegen de ontwikkeling van een kring van ge-
zonde, kleinere toeleveringsbedrijven.
Indien een groot bedrijf een deel van het (op een
hoger peil te brengen) produktieproces op rationele gronden
wil uitbesteden bij een excellent toeleveringsbedrijf in een
stimuleringsgebied – hetgeen van
beide
bedrijven additio-
nele investeringen vraagt – komt de
totale
investering
(indien de norm wordt gehaald) in aanmerking voor
premiëring en wordt
naar rato
aan
beide
bedrijven toege-
wezen. Idem voor een zodanige relatie met afnemers-
bedrijven. Ingewikkeld om uit te werken (wijze van aan-
tonen; nuanceringen voor bestaande en te vestigen
kleine bedrijven), maar wij hebben in Nederland op dat
punt onze sporen al verdiend. Anders leze men eerst eens
een publikatie over ons fiscale stelsel en de sociale ver-
zekering, om aldus moed te vatten.
De zgn. Lelystad-regeling (f. 10.000 premie per metter-
woon aangetrokken mannelijke arbeidskracht) wordt in
aangepaste vorm – van toepassing verklaard op alle
stimuleringsgebieden
5
. Overigens: de premieregeling ,,Be-
vordering Industrievestiging Kerngemeenten”
(1953)
be-
vatte als clausule al tewerkstelling (per 50 m
2
) van ten
minste één werkloze mannelijke arbeidskracht uit de ge-
westelijke arbeidsreserve.
Moeten wij nu maar de vestiging c.q. uitbreiding van ar-
beidsintensieve bedrijven stimuleren? Neen. Wel de keuze-
mogelijkheden vergroten om die activiteiten terzake te
bevorderen d.ie economisch zinvol zijn.
KRITISCHE OPMERKINGEN
In het afgelopen jaar kwamen
uitbreidingen
van allure,
indien de norm werd bereikt, reeds in aanmerking voor
premiëring met 25% (blz. 20). De nieuwe regeling vermeldt
voor normale uitbreidingen
15%
(blz. 27). Ik ben van oor
–
deel dat men 6f beide activiteiten gelijk zal moeten premiëren
6f de oude ,,allure-regeling” (uitbreiding vestiging) zal
moeten voortzetten (een extra douceurtje voor
grote
uit-
breidingen). Voorts ware de uitbreidingspremiëring niet
te koppelen aan bestaande werkloosheid, maar te richten
op de verbetering van de structuur van het stimulerings-
gebied
6
.
Achter de bij de SER gedeponeerde gedachte van een
loonsomheffing
plaats ik een vraagteken. Ze kan in het
westen – waar mogelijk – stimuleren tot verdere auto-
matisering, nog afgezien van andere escapes. Ook het
westen telt vele arbeidsintensieve bedrijven die – als ze
hun vestigingsplaats handhaven – onevenredig getroffen
zouden worden. Bovendien komen verschillende typen
bedrijven naar hun aard niet voor verplaatsing in aan-
merking. Dan zijn er de nog steeds bestaande loonver-
schillen. Of een dergelijke maatregel zou leiden tot ver-
plaatsing van daarvoor in aanmerking komende bedrijven
is twijfelachtig. Bij een duidelijk verschil in
arbeidspro-duktiviteit
kunnen bepaalde bedrijven qua heffing nog wel
wat hebben. Zou het echter tot een zodanige heffing komen,
dan ware te denken aan de vorming van regionale fondsen
ten behoeve van het bedrijfsleven aldaar, waarbij nauwgezet
rekening ware te houden met eventuele ,,stimulerende
middelen” die uit anderen hoofde, dus naast de eigenlijke
overheidsinjecties, al naar bepaalde regio’s vloeien.
Natuurlijk, er is een concrete maatregel denkbaar: een
verbod van bepaalde nieuwe vestigingen in overvolle
delen van het westen. Wie dat z6 stelt, maakt zich niet aller-
wegen populair, maar dat nog daargelaten: hij redeneert
wat erg simplistisch. Op zijn minst zou er ten aanzien van
een dergelijk verbod een veto-mogelijkheid moeten worden
Ter illustratie: kleinh’.ndelsmarge = 1100; inputcoëfficiënt
overige inkomens (1964) = 54,69; lonen en salarissen = 18,48
(CBS, t.a.p.).
Bron: Centraal Registratiekantoor Detailhandel-Ambacht.
H. Kuiken: ,,Macro-economische ramingen voor de am-
bachten, II,
Kroniek van het Ambacht, 22 (juli/augustus 1968)
(4) blz. 292, 293.
Tot zover mijn informatie strekt zal de premiëring worden
gebonden aan het in de huidige stimuleringsregeling vervatte
maximum.
6
Ik vrees dat de premiering van uitbreidingen niet zal gelden
voor dienstverlenende bedrijven. In dat geval zullen zij slechts
voor premiëring in aanmerking komen wanneer verplaatsing
naar een stimuleringsgebied aan de orde is. De regeling ter zake
moet echter nog worden uitgewerkt. M.i. loont het bij uitbreiding
van dienstverlenende instellingen faciliteiten toe te kennen
(werkgelegenheidseffect op orte termijn).
ESB 30-10-1968
–
999
opgenomen op grond van groei-uitkomsten na invoering
van het verbod, alsmede een (wel zeer gunstige) regeling
voor alternatieve vestiging in de stimuleringsgebieden om
vestiging buiten Nederland te voorkomen. Onze EEG-
partners zullen in ieder geval met belangstelling toezien.
De Nota spreekt van het kweken van een
vestigings-
overschot
in de stimuleringsgebieden, maar ik mis de meest
globale taakstelling terzake. Er is geen duidelijk verband
met de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening. Zo’n vesti-
gingsoverschot komt niet uit de lucht vallen. Algemene,
zij het voldoende gedifferentieerde vestigingsplannen met
een raming van de daaruit voortvloeiende impulsen,
betrekking hebbend op een periode van bijv.
5
jaren, zullen
gewenst zijn. Natuurlijk zijn ‘zulke plannen, voorlopig
evenzovele schoten in de lucht, maar er is dan in ieder
geval een kapstok als begin.
Hier en daar spreekt een wat
ongemotiveerd optimisme.
Blz. 16: tegen de achtergrond van het voorstel kan voor het
Noorden des lands…. de komende jaren een toeneming
van de industriële werkgelegenheid worden verwacht.
Blz. 17:
….
dat in het Noorden des lands een verdere
terugdringing van de structurele werkloosheid tot de
reële mogelijkheden behoort. Waarop zijn deze verwach-
tingen gebaseerd? Wat is structurele werkloosheid precies?
De moeizame omscholing van het betrekkelijk grote aantal
oudere werkzoekenden (in 1967 was 32% van de manne-
lijke werklozen in Groningen vijftig jaar en ouder) en het
relatieve aandeel ongeschoolden botsen met de steeds
hogere eisen van het bedrijfsleven.
Ik ben niet gelukkig met het bestaan van
herstructu-
reringsgebieden.
Er wordt in het geheel der regelingen een
nieuw indelingscriterium ingevoerd dat niet overal door-
werkt. Herstructurering ware niet te koppelen aan een ge-
bied, maar kan beter in de algemene regeling haar plaats
krijgen. Ook in dit geval worden bepaalde verschijnselen
evident hetzij ruimtelijk ten gevolge van concentratie’ van
zekere prestatie-eenheden in een bepaalde regio, hetzij in
de tijd, en dan abrupt. Herstructurering kan echter ook
aan de orde
zijn
bij de oude industriële activiteiten”
(blz. 16; in Groningen bijv. van oudsher gericht op de
agrarische sector). Dit proces is minder spectaculair omdat
het zich afspeelt binnen een grotere tijdsruimte en niet in
een tot op zekere hoogte mono-industriële regio. De Nota
spreekt van ,,aanpassing” van deze oude industriële
activiteiten”
1
. Waarom geen gunstige faciliteiten wanneer
zulke bedrijven nauw zouden gaan samenwerken of het
kardkter
van hun produktieproces zouden wijzigen? Dit
betreft ook herstructurering, maar dan binnen een algemeen
stimuleringsgebied. .In ieder geval vind ik de argumentatie
op de blz. 18 en 19 niet,zo overtuigend.
De Nota ste!t ,,verdere voorzieningen” in het vooruit-
zicht om de
geografische mobiliteit
te bevorderen (biz. 26).
Terzijde: ik vrees dat noch arbeiderstreinen noch een
beter soort woonwagenkampen de arbeidsreserve’ erg
enthousiast zullen maken (overigens niet ter sprake
komend mde Nota!). Buiten een bepaalde kring moet het
werk naar de werknemers toe. Wel kan mén bedoelde kring
wat verruimen door aantrekkelijke fiscale aftrekregelingen
in het leven te roej&n voor arbeidskrachten diein hun
woonplaats geen werk vinden en tereid zijn op zëkere
afstanddaarbuiten aan de slag te gaan. De huidigefiscale
prikkels zijn onvoldoende. – …
Het illustratiëve
cijfermateriaal
is hier en daar wat’
.7
Men becijfereeehs wat. de,;koude”. aanpassing thans aan’
werkloosheidsuitkeringen eist.
. . .
Uw
bedrijf en kantoor
is welkom’ in Nijmegen,
want Nijmegen heeft:
•
Een nieuw industrieterrein van 100 ha
met havens in aanleg.
•
Aantrekkelijke terreinen voor handels-
bedrijven en kantoren in centrum.
–
•
Goede weg-, trein- en waterverbindin-
gei met binnen- en buitenland.
•
Ruim aanbod van gespecialiseerde en
administratief geschoolde arbeidskrach-
ten.
•
Maar ook uw personeel
is welkom in Nijmegen,
‘
.*Oiir:het
v
indt,’er
:
‘
•
Ruim assortiment van woningen (geen
woningnood!)..
•
Stad met een rijk verleden en oud
stedeschoon, gelegen in fraai rivier- en
heuvellandschap.
•
Uitgestrekte natuurreservaten, bossen,
heide in directe omgeving.
•
Mogelijkheden tot recreatie in elke
vorm : schouwburg, concertgebouw,-
– sporthallen, ere-divisievoetbal.
VOOR INLICHTINGEN:
Wethouder. – .
van Pub!ieke Werken efl –
Stadsontwikkeling,
Stadhuis. Tel. (08800) 2 81 00.
1000
.
zwak,en in een enkel geval niet recent. Voorbeeld: blz. 8,
tabel 2: het procentuele aandeel van de bouwnijverheid in
de werkgelegenheid in hët noorden
(1965:
11 %). In dit
percentage is een niet onbelangrijk aantal feitelijk-werk-
lozen verscholen. En opblz. 15, tabel 9: de gemiddelde
inkômens per hoofd van de bevolking: 1963 ten opzichte
van 1955. Overigens zijn – om even voor eigen parochie te
preken – sommige cijfers voor Groningen wel leerzaam:
indien mende werkgelegenheidsontwikkeling in de diensten-
sector 1955/1965 beziet (blz. 10, tabel 6), zou men tot een
primaat voor dit gewest kunnen concluderen wat het ver-
plaatsen van overheidsdiensten betreft (is het CBS al aan
een nieuwe eerste steenlegging toe?).
Wat de verbetering van de relatieve positie van het ge-
middelde inkomen per hoofd van de bevolking per regio
ten opzichte van dt voor Nederland betreft
(1955/1963)
laat – buiten west-Nederland – Groningen het mét
Zeeland afweten (blz. 15, tabel 9). Wat het relatieve beeld
voor 1963 betreft: de onderlinge verschillen worden
kleiner, maar ze zijn er nog. (Zuid-)Limburg heeft mi.
vooral te kampen met efficiency-tekorten in, resp. ontoe-
•reikende ervaring ten aanzien van het pousseren van de
produktie, binnen de categorie der kleine industriële en
ambachtelijke bedrijven. Er speelt voorts nog enige tijd
een beanibtenvraagstuk. Het distributie-apparaat ontmoet
een voorzichtiger geworden intern kooppatroon en een
weg-ebben van Duitse en Belgische koopkracht (het proces
begint zelfs in omgekeerde richting te verlopen). Ik stel dit
met nadruk omdat het (Zuid-)Limburgse vraagstuk vaak
ten onrecht,e wordt gezien als uitsluitend een zgn. mijn-
werkersprobleem.
ONDERZOEK
Een pluspunt is de beoogde intensivering van de
regionale
planning
door het CPB in het kader van de middellange-
termijnplanning (b]z. 29). Zo ook het maken van prog-
noses met betrekking tot de arbeidsmarkt (dat een Raad
voor de Arbeidsmarkt én regionale raden er spoedig
mogen komen! Zie blz. 22). Terecht worden hier naast het
CPB de ETI’s genoemd. Het regionale cijfermateriaal laat
te wensen over. De regionale instellingen zouden hieraan
graag meer willen doen, maar dan komt het oude verhaal
van de .tekortschietende middelen om met name op
middelbaar niveau dergelijk werk in voldoende mate te
kunnen aanvatten en daarnaast meer te kunnen doen aan
de zo noodzakelijke regionale bedrjfstaksgewijze struc-
tuuronderzoeken. Waarom niet in het raam van het sti-
muleringsbeleid de regionale instellingen die (grotendeels)
werken voor de stimulerinsgebieden wat meer armslag
gegeven?
Van overwegend belang is bij benadering te weten wat
de
betekenis voor de regio
is, en verder worden zal van evt.
vestiging ç.q. uitbrei’ding van allerlei typen prestatie-een-
heden. Het maakt daarbij niet uit of men het basisonderzoek
hiervoor opdraagt aan gerenommeerde buitenlandse
bureaus dan wel dit door Nederlandse instellingen (even
goed) laat uitvoeren. Ook naar economische profeten wordt
niet altijd.in eigen land geluisterd. En stelt het buitenland
op zijn beurt niet – terecht – vertrouwen in ,,onze”
Tinbergen? Hoe het ook zij: zowel Nederlandse onder-
zoekers als hun buitenlandse collega’s zullen zich gaarne
bedienen van een open Leontief-model, waarbij inzetten
en afzetten ten minste worden gesplitst naar regio, overig
Nederland en buitenland. Nu is het niet moeilijk buiten-
staanders onder de indruk te laten komen van enkele
vierkante meters input-outputtabellen, vooral niet indien
men eerst ter.introductie’overneemt wat de bekende leer-
boeken op dit gebied vermelden. In wezen is echter de
onderliggende techniek niet moeilijk; het samenstellen
der tabelleris in hoofdzaakeen technisch vraagstuk: dat
van regionaal uitgesplitst basismateriaal en van een ‘be-
schikbaar zijnde, bemande computer, omdat men nu
eenmaal niet graag uit het hoofd reciproke matrices
berekent.
Van belang is dunkt mij dit: laat er hard en regelmâtig
worden gewerkt aân goed en sterk naar regio’s gedifferen-
tieerd basismateriaal. Gaat men tabellen produceren met
oorspronkelijke inputcoëfficiënten, laat men dan ver-
mijden ten aanzien van de technische coëfficiënten (bijv.
ontleend aan de produktiefunctie xi,j = te sterk en
te lang te denken in termen van lineaire relaties. Laat het
onderzoek niet blijven stilstaan bij deze nationaal/regionaal
berekende oorspronkelijke inputcoëfficiënten en de inter-
dependentiecoëfficiënten, en zelfs niet bij de in onder-
scheiden bedrijfstakken gecreëerde
toegevoegde waarden
(hoewel de zaak hier pas goed interessant wordt; geïndu-
ceerde produktiewaarde zegt soms zo weinig). Men moet
ook weten (en hier komen ten minste de regionale instel-
lingen in het beeld) a. hoe het bijv. met de levensvatbaar-
heid, met de rentabiliteit, eventueel solvabiliteit van het
regionale pakket van in Matrix A meelopende bedrijfs-
klassen is gesteld, en b. wat men op gewestelijk niveau met
zo’n input-outputiegpuzzel omtrent de betekenis van
vestiging c.q. uitbreiding moet doen. Wij komen al een
eindje verder indien dergelijk onderzoek, uitmondend in
een globale meerjarige taakstelling, de werving in de secun-
daire en tertiaire sectoren kan dienen in deze zin dat de
,,acquisiteurs” gaan beschikken, per sub-regio of
(kern)
gèmeente, over het meest wenselijke vestigingsbeeld.
Verder acht ik de volgende onderzoekingen per regio
van belang:
Analyses van de arbeidsmarkt, die beter materiaal op-
leveren dan de nu beschikbare gegevens omtrent vraag en
,,nominaal” arbeidsaanbod. Wat zit er nu reëel en plaats-
baar in de ,,kaartenbakken”? Hoe zal deze markt zich ver-
der ontwikkelen? Hoe definieert de ondernemér zijn vraag?
De reeds genoemde (regionale, methodologisch identiek
te houden) structuuronderzoeken in verschillende bedrijfs-
takken – 66k bij het midden- en kleinbedrijf.
Structuuronderzoekingen in Nederlandse en aangren-
zende Belgisch/Duitse gebieden. Blz. 22 van de Nota ver-
meldt een structuuronderzoek in de ,,driehoek” Luik-
Maastricht-Aken. Een dergelijk onderzoek voor Groningen-
Drenthe-Eemsland bijv. is eveneens gewenst.
Een goede analyse van de hoedanigheden der uit’ de
regio’s vertrekkenden en der zich aldaar vestigenden.
Analyse van de achtergronden van niet met succes
bekroond vestigingsoverleg.
Veel. meer zal iioeten worden gedaan aan het op ‘de
juiste wijze registrerèn, analyseren en relativeren van allér-
lei regionale (industriële) ontwikkelingen. Zo blijft men de
industriële ontwikkelingen vaak• hardnekkig beoordelen
op grond van (niet gewogen) werkgelegenheidscijfers. Het
lijkt soms wel of wij in Nederland na de dissertatie van
Vanhove wat zijn
blijven
stilstaan. En zie eens hoe de
kwartaire sector
8
‘zich’spreidt!
(vervolg op blz. 1008)
8
J. Gottmann:
Megalopolis or t/ze Urbanized Nort/zeastern
Seabord
of
the United States, 1964, blz. 567 e.v.
ESB 30-10.1968
1001
–
4
Het. andere Rusland:
de d
van Profess
‘or’
Sacha-rov
II. Een confrontatie met de ideeën van Professor Ti
n
b
ergen
*
.
In een vorig artikel hebben wij getracht een béeld te geven
– van de sociaal-politieke denkbeelden van de Russische
kernfysicus Prof. Andreï Dmitriëvitsj Sabhirov In dit
t’weede artikel zullen wij deze denkbeelden confronteren
met de sociaal-politieke denkbeelden van Prof: Dr. J. Tin-
bergenen aldus pogen hun overeenkomsten en versôhillen
tè belichten.
Jn tal van gechriften heeft Prof. Tinbergen zijn visie weer-
gegeven op de organisatie van de wereldgemeenschap en
van de vrede. Anderen hebben deze visie weer ruimere
bekendheid gegeven. Met name geschiedde zulks in
ÉSB,
waarvan het nummer.van 10 april 1968 geheel is gewijd
aan dé denkbeelder van Prof. Tinbergen. Hij maakt ondr-
scheid tussen een viertal principiële spanningshaarden, die
het scheppen van een basis voor een wereldgemeenschap
van naties in de weg staan. Deze zijn:
‘1. machtsbegeerte zonder meer;
•
2. de ideologische tegenstelling tussen Oost en West over
– het sociale stelsel;
3. de ideologische tegenstelling ôver de regeringsvorm;
– 4. de toenemende welvaartskloof tussen Noordea Zuid.
Si
I2U
De druk, die zij op de functionering van de internationale
samenleving uitoëfenen is dermate overwegend, dat
–
het
niet verwonderlijk is dat de inhoud ‘van het begrip ,,De
Gevaren” van Sachârov er in wezen identiek aan is.
De neutralisering van,,de gevaren” of ,,de spannings-
• haarden” is eén kwestie van levensbelang voor de wereld
als gemeenschap van naties. Met dit als uitgangspunt zullen
,we trâchten éen vergelijking te maken tussen de richting
voor een oplossing, zoals Sachâiov die aangeeft, en de
denkbeelden van Tinbergen, uitgewerkt in zijn modéllen
voor,,de organisatie van de wereldgemeenschap.
NEUTRALISERING
VAN DE SPANNINGSHAARDEN IN DE WERELD
Wij zijn allen gedwongen te leven in de werkelijkheid van
,,het evenwicht van de verschrikking”: De effecten van de
instrumenten van vernietiging in handen van enkelen gaan
elke conventionële invloedssfeer te buiten, afgezien van de
morele onaanvaardbaarheid van elke vorm van vernietiging.
Het risico, dat de tegenwoordige toestand uit zijn evenwicht
raakt ten gevolge van een nieuwe vinding of door een oh-
gelukkigtoeval, wordt bij een beoordeling van de stabiliteit
van hetevenwicht onderschat. Sinds een aantal jaren wordt
ook weer vanuit de sector van de ,,conventionele” wapens
gepoogd het subtiele vacuüm dat ,,het everivicht van de
verschrikking” nog bezit, op te vullen.
Wat nu, is de principiële voorwaarde voor een werkelijk
stabiele vorm van coëxistentie?
Sachârov: ,,Dat in het kapitalistische stelsel de ontwikkeling
van de produktieve krachten- voortgaat is voor iedere -niet-
1002
.,
S
S
domatische Marxist een feit van principiële’ en theoretisch
fundamentele betekenis. Dit feit is namelijk ide theoretische
basis voor de vreedzame coëxistentie en verschaft de principiële
mogelijkheid, dat het kapitalisme, qua structuur op een dood
spoor uitlopend, zal kunnen ontsnappen aan de dwang zich in een wanhopig militair avontuur te storten” . Tinbergen: ,,Voor een aanzienlijk deel is de explosiviteitan
de toestand; naar hët schijnt, gebaseerd op het gemakkelijke
argument, dat één van de twee partijen spoedig zal verdwijnen
en dat wij in de tussentijd de risico’s van de situatie wel kunnen
blijven dragen…. Gedurende enige tientallen jaren werd het
Russische economische stelsel als zo slecht beschouwd, dat het
automatisch ineen zou storten. Vandaag denken vele westerse
mensen, dat aangezien het goede uiteindelijk altijd overwint,
de westerse democratie tenslotte ook op het Rode Plein zal
heersen”
2
. –
De dogma’s en ‘ooringenomenheid waarmee beide par-
tijenelkaar tot de ondergang verdoemen, zijn het struikel-
blok op de weg naar een overeenkomst, formeel of de facto.
Wat Sachârov summier schetst in de paragrafen ,,De parâ-
bel van de twee skiërs” en ,,Een vergelijking van de in-
komensverdeling (tussen de V.S. en de U.S.S.R.)”
3
heeft
Tinbergen
systematisch
uitgewerkt in zijn theorie van de
convergentie van economische stelsels
4
. Hierinwordt de
stelling getoetst, dat de sociale systemen van Oost en West.
op een aantal punten – doelstellingen, afgeleide doelstel-
lingen
–
en middelen – naar een gemengd stelsel groeien,
dat dichter bij het optimale stelsel ligt – in internationale
zin’— dan elk van beide.
Tinbergen stelt: ,,Geen enkël systeem kan zich veroor-
loven om veel minder effièiënt te zijn – in de ruimste
betekenis – dan het optimâle stelsel, omdat dat zou be-
tekenen, dat men bewust enige economische macht en
hulpbronnen zou opgeven”
5.
Wat betreft de controverse over het soéiaal-economische
stelsel zijn beiden het er over eens, dat het onzinnig is de
wereld te laten vernietigen dor het vasthouden aan hôlle
dogma’s, die de .veg der logische ontwikkeling naar een
zelfs meer optimale middenoplossing blokkeren.
CONVERGENTIE VAN DE TWEE
SOCIAAL-EcONOMISCHE’ STELSELS
,,Als grove benadering kunnen we stellen dat er een tendens is
naar decentralisatie in het Oosten en van centralisa-tie in het
* (1) in
ESB
van 25 september jl., blz. 882-886.
ESB;
25-9-1968, blz.’ 885.
J. Tinbergen:
De/es van 50 jaar,
Amsterdam 1965, blz. 127-
128.
–
ESB,
25-9-1968, blz. 885-886.
– H. Linnemann, J. P. Pronk, J. Tinbergen: ,.Convergenceof
economic systems in East and West”, E. IBenoit (ed.):
‘Dis-
armement and World Econoniic Inrerdependénce,
Oslo/New York/
Londen 1967; J. Tinbergen: ,,The Communist and Free Societies
show a converging Pattern?”, in
Soviet Studies, vol.
XII,
1961,
no.4. – –
J. Tinbergen:
De les van 50 jaar,
blz. 152.
/
Westen. Centrale planning heeft deneiging minder te worden
in eerstgenoemde en sterker in laatstgenoemde type van samen-
leving. Meer vrijheid voor de bedrijfsdirecteuren in het Oosten
en minder voor hen in het Westen. Onderwijs en investeringen
in westelijke landen nemen toe en naderen oostelijke cijfers.
De internationale handel heeft de neiging sterker te groeien in de communistische dan in de niet-cömmunistische landen. De
inkomensverdeling wordt in het Westen zowel als in het Oosten steeds rechtvaardiger. Kosten- en investeringsmaatstaven in het
Oosten worden meer en meer gecalculeerd op een wijze zoals
dat in het Westen geschiedt.”
0
Sachtrôv verstaat onder toenadering: , …..brede sociale
hervormingen, maar ook wezenlijke veranderingen in de struc-
tuur van de eigendom in de kapitalistische landen. Daarbij moet
de rol van staats- en coöperatief eigendom versterkt worden.
Tegelijkertijd moeten in de socialistische landen de karakter-
trekken van de structuur van het eigendom van produktie-
middelen behouden blijven.”
– Voor Tinbergen is de aard van het eigendom van de
produktiemiddelen niet essentieel. De kwaliteit van de be-
drijfsvoering is voor hem veel wezenlijker. Deze moet
efficiënt zijn, niet alleen in de beperkte economisch-tech-
nische zin, maar ook in de relatie met mensen. Er wordt
dus niet gemaximeerd in het kader van een produktie-
functie maar van een brede welvaartsfunctie. In dit kader
moeten we dus de stelling van Sachrov . inzake de eigen-
dom als te star kwalificeren. Als kwalitatief middel is ge-
meenschapseigendom ter voorkoming van uitbuiting ver-
vangbaar door andere middelen, zoals fiscale instituties,
sociale verzekeringen, medezeggenschap, herziening van
hèt vennootschapsrecht enz.
Kort samengevat zou volgens Tinbergen een gemengd
optimaal sociaal-economisch stelsel de volgende structuur
kunnen vertonen
8:
1. Een .openbare sector van aanzienlijke omvang ver-
zorgt alle activiteiten, die externe effecten of ondeelbaar-
heden van enige importantie vertonen. Activiteiten die
deze kenmrken niet vertonen kunnen verricht worden
dbor & particuliere sector. De laatste onwat minstens
‘klèine en middelgrote prcduktie-eenheden.
– 2 De graad van centralisatie in de hantering van instru-
menten van sociaal-economische politiek moet zodanig
zijn,, dat geen enkel instrument aanzienlijke externe
effecten vertoont. Dit principe verdeelt de belçidstaken
over beslissingscentra van verschillende niveaus.
3. Deregulering van de totalevraag, van de omvang der
investeringen, vaii onstabiele markten en van de in-
komensherverdeling behoort tot de taken van de Open-
bare sector. Jnkomensherverdeling moet gericht zijn op
gelijkschakeling van marginale nuttigheden tussen indi-
viduen;. belasting van opbrengsten uit marginale op-
offeringen is niet toegestaan.
Uitgangspunten zijn: het bestaan van zo’n optimum en de
dominantie van economische krachten in het scheppings-
proces van een sociaal stelsel. Dat de realiteit heel wat
complexer is bewijst onder meer het bestaan van de vol-
gendespanningshaard: de ideologische tegenstelling tussen
Oost en West over de regeringsvorm.
DE CONTROVERSE OVER DE BESLUITVORMING.
DICTATUUR VERSUS DEMOCRATIE
De Marxistisch-Leninistische conceptie in deze is het
derpocratisch centralisme. Da( houdi in, dât besluitèn
dem’ocratisch” worden genomen door vertegenwoor-
ligers van
de partij,
die geacht worden
het vo/k
terepresen-
tereh :__. naar eveneens, dat iedereen aan eenmaal genomen
besluiten is gebonden. Een iedr dient dezedan ook met
hart en ziel als de wil van het volk te propageren. Er is
daarbij geen ruimte ‘meer voor afwijkende meningen’ en
handelwijzen. ‘Rekëning houdend met de inhoud’ vah
,,democratische” besluitvorming laat de gehele conceptie
nogal wat ruimte voor verwrongen en ontaarde beslissingen
en campaghe
s,’ zoals Sachrov ons onverbloemd schetst.
Tinbergen zegt dan ook, dat te dien aanzien de ver
–
schillen bepaald belangrijker zijn dan bij de controverse
in sociaal-economische zin en dat er minder blijk is van
enige toenadering. We moeten ons er evenwel van bewust
zijn, dat Rusland nu eenmaal geen schijn bezit van wat
lijkt op – westerse – democratischetradities. Daar pure
machtsbegeerte geldt als een bepalende factor voor alle
spanningshaarden is het politieke toneel misschien de meest
aangewezen plaats om deze in de discussie op te nemen.
Sachârov
is
gedwongen onder en met de dictatuur te leven.
Hij signaleert daarom duidelijker en explicieter waartoe
deformaties in de besluitvorming kunnen leiden: mythe-
vorming, de strijd om de onbeperkte macht, onderdrukking
van de intellectuele vrijheid, het uitbuiten van de lagere
intellectuele niveaus, massa-cultuur, het beknotten van de
vrijheid om informatie te ontvangen en te verspreiden, en
van de vrijheid om objectief te kunnen oordelen.
Herhaaldelijk heeft Tinbergen op subtielere vormen van
sommige van deze gevaren gewezen in onze westerse
samenleving, die ook niet meer is dan een benadering van
ware democratie. Beiden, Sachârov en Tinbergen, wachten
op een doorbraak in de praktische politiek van de status
quo, in stand gehouden door statische concepties en
dogma’s. Tinbergen echter dringt nadrukkelijk aan op een
wetenschappelijke doorbraak. Helaas zijn de politieke
wetenschappen daarvoor nog te jong, aangezien zij nog
niet inhet stadium zijn van doelgericht denken, zoals de
natuurwetenschappen en sinds kort in zekere mate ook de
toegepâté economie.
Het is dus niet verwonderlijk, dat de politieke voor-
stellen van Sachârov ook niet meer zijn dan idealistische
correcties van de praktijk van de status quo. Op systema-
tisch wetenschappelijk onderzoek gebaseerde herzieniigen
van het wereldbestel om te komen tot nieuwe
mondiale
concepties, mogen wij dan zeker in het kader van ‘een
brochure niet verwachten.
Zoals hierboven reeds is gebleken tracht Tinbergen met
een sociaal-economisch model, van het nationale vlak
logisch döorgetrokken tot op het internationale vlak –
zoals nog zal blij ken – een
,
deel van de basis te leveren
voor – een politieke doorbraak. In vergelijking hiermee
hangen de eerste en tweede etappe van convergentie, ge-
baseerd op evolutie van de politieke en sociale verhoudingen
in Oost enWest, zoals Sachârov die schetste, enigszins in
de lucht.
Wij komen nu tot de logische slotfase van onze rede-
nering bestaande uit de beantwoording’ van de vraag:
hoe de toenemende welvaartskloof tussen Noord (Oost plus
West) en Zuid versmald moet worden.
1
EEN GEMEENSCHAPPELIJKE POLITIEK
VAN WERELDONTWIKKELING
,,Zoals wij eerder hebben uiteengezet is het zeer belangrijk voor
de wereldveiligheid dat beide voornaamste niachtspolen in elkaars
6
In:
Convergence
of
econoniic systems in East and West.
ESB, 25-91968,
blz.
886
In:
Con vergence
of
economic systems in East and
West.
ESB 30.10-1968
-‘
1003
voortbestaan geloven. Niets zou meer bijdragen tot de over-
tuïgipg der communistische heersers dat het Westen niet zal
ophoûden te bestaan dan een van fantasie getuigende gemeen-
schappelijke politiek van wereldontwikkeling en een belangrijke
bijdrage daartoe door het Westen regeringen en burgers.
Als daarenbovenhet Westen zijn eigen gemengde stelsel verder
zou kunnen ontwikkelen, teneinde-de slechtste zijden van het
kapitalisme verder te doen verdwijnen die nog -steeds in de
minder ontwikkelde westerse landen bestaan, zou iets van het
wantrouwen dat in het Oosten bestaat, en niet altijd zonder
-reden, kunnen worden weggenomen. Het is daarom een kwestie van de hoogste prioriteit om de sociale kracht van West en Zuid
te versterken en hun economische stelsels verder te hervormen.”
De consequentie van de aanvaarding van een inkomens-
herverdelingspolitiek en een ontwikkelingspolitiek voor
probleemgebieden
binnen
een land is
de aanvaarding van
zo’n politiek in internationaal en mondiaal verband. De
drie genoemde structuurcomponenten van het
–
gemengde
optimale sociaal-economische stelsel van Tinbergen iflustre-
ren het feit, dat de instituties op wereldniveau ontbreken
om een doeltreffende wereldontwikkelingspolitiek
uit te
voeren.
Het vraagstuk van de welvaartskloof kan echter
slechts worden opgelost in het kader van een consistente
internationale orttwikkelingsstrategie.
Het blijkt ook uit de denkbeelden van Sachârov, in
concreto uit de fase-indeling van zijn convergentie-ideeën,
dat het vraagstuk van ontwikkeling van het arme Zuiden,
slechts door gezamenlijke en gecoördineerde inspanningen
is op te lossen. Eerst moeten de sociaal-economische en
politieke controversen tussen Oosten, West i.z. doelstellin
gen, afgeleide doelstellingen en middelen beduidend zijn
afgevlakt.
–
Aangezien Sachârov geen professionele economist is
kunnen wij hem onmogelijk aanrekenen, dat hij is
gestruikeld in ce concretîsering van zijn denkbeelden.
Daarom ook zijn de derde en vierde fase van convergentie
gulden abstracties. Daarom ook kwam hij tt,hÎexQr-
bitante belastingpercentage (20) op het nationale inkomen
van de ontwikkelde landen. Het streven om 1 % ‘an het
nationale inkomen te bestemmen voor ontwikkelingshulp
zou
een bedrag opleveren van ca. S 12 mrd. per jaar, -het-
geen de totale importbehoeften van de ontwikkelingslanden
bij de gestelde doelen ruwweg voor 25-30 % dekt. De rest
zou
uit exportopbrengsten moeten komen. Twintig procent
van het nationale inkomen als hulp is hierom al onnodig.
Bovendien absorbeert het de gehele investeringsquote van
de ontwikkelde landen. De termijn waarover Sachârov zich
dergelijke hulp denkt is ook niet duidelijk. Misschien is
ook enige twijfel omtrent hetgeen Sachârov verstaat onder
nationaal inkomen – afgezien van definitie-afwijkingen
tussen Oost en West – wel op zijn plaats. De al te nauw-
keurige fase-indeling in tijdvakken doet in de hele opzet
ook wat onwerkelijk aan.
Tinbergens ideeën verder volgend komt men tot de vraag
waarom de ontwikkelingslanden de kloof tussen import
en export niet kunnen dichten. Efficiency vereist, dat de
economische politiek in zichzelf niet strijdig is. Het is
striJdig, bijvoorbeeld, te streven naar economische ont-
wikkeling van landen met een laag inkomen zonder aan
dat doel de handelspolitiek van ontwikkelde landën aan
te passen
10.
Wat ook zelfs ontbreekt, naast de instituties op wereld-
niveau om een consistënte ontwikkelingspolitiek
uit
te
voeren,
is een indicatief wereldontwikkelingsplôn. Op het
ogenblik worden duidelijke en
•
realiseerbare voorstellen
daartoe uitgewerkt. Voor de tweede ontwikkelingsdecade –
1970-1980 – verwacht men met een hulppercentage van
1 â 2
Y.
van het nationale inkomen van de ontwikkelde landen
bij benadering een gemiddeld jaarlijks groeipercentage van
de ontwikkelingslanden over dezé tienjaarvan 6 â 7% te
kunnen bereiken. –
Tenslottekomen wij
aan
depr,ocede van internatinale
li
planning. Gesteld werd reeds, dat de instiiuti&s op wèreld-
niveau ôntbreken voor eendoelttèfferidenitvoerin. van’de
ontwikkelingsstrategie en -politiëk. Sachrov echter betrekt
de neutralisering van de spanningshaarden te zeer op de
verhouding V.S.-U.S.S.R. Nu hangt onze veiligheid wel
direct af van een -overeenstemming tussen deze twee super-
mogendheden, maar zoals Sachlrov de oplossing ziet
van het ontwikkelingsvraagstuk, volgens welke dan de V.S.
en de U.S.S.R. als door de V.N. gemachtigde voogden
zullen waken over het welzijn van de rest van de wereld, zal
voor weinigen buiten de V.S. en de U.S.S.R. aantrekkelijk
zijn. Toch willen wij niet aan de goede bedoelingen van
Sachârov twijfelen, getuige: zijn vier universele principes
voor het bedrijven van internationale politiëk en zijn op-
merking over de creatie van een wereldregering in de vierde
fase van convergentie.
Het neemt niet weg, dat Sachârov de dynamica in de
wereld te partieel beziet, te zeer vanuit de status quo.
Hij onderschat de opkomst van het Zuiden als derde
machtspool.
-.
–
Het indicatieve wereldontwikkelingsplan van Tinbergen
wil gebruik maken van de huidige internationale.brgani-
saties, zoals de V.N. en haar regionale en,sectorale organen,
om aldus te komen tot een consistent plan. Dit plân zal
worden opgebouwd uit plannen van de lagere organen,
met als resultaat consistente, niet-strjdige beleidsaanbeve-
lingen
voor de regeringen van alle landen, gericht op een
evenwichtige internationale ontwikkeling. Een ontwikke-
lingspolitiek is in dit kader dus niet afdwingbaar.
.. Oyçr
eep wereldregeriig,
zI1énwijyoprshands maar niet
,,spreken,
datyil.waraan. ookjnergenutçiielijk
-denkt, getuige de nadruk ,iehij legt op de creatie vneen
internationaal Ministerie vân Financiën.
CONCLUSIE
De denkbeelden van Tinbergen en Sachârov vertonen
qua visie een opmerkelijke overeenkomst. De verschil-
punten tussen hen zijn niet terug te voeren tot een verschil
in ideologie van waaruit zij denken – beideo hebben
daaryoor een te brede, objeciieve wetenschappelijke visie.
Het iveeleer op het terrein van de uitwerking en de om-
zetting van denkbeelden in beleidsbeslissingen, dat beider
ideëën niet-overeenstemmen. Sachârov is geen econornist;
hij denkt niet in termen van een logisch consistent model
van economische politiek zoals Tinbergen. Het is
–
overigens
opmerkelijk, dat deze denkbeelden komen van twee
mensen van wie de één natuurkundige is
–
en de ander
natuurkundige van origine.
Tenslotte willen wij onze bewondering uitspreken voor•
het feit, dat Sachârov zich onder de huidige omstandig-
heden heeft durven uitspreken.
R. Wetsteyn
J. Tinbergen:-De
les van 50 jaar,
blz. 157/158. –
10
J. Tinbergen: ,,Wanted: A World Development Plan”, in
International organization, vol. XXII,
no. 1, blz. 419.
VOOR ADVERTENTIES EN
1
RECLAME IN. HET BUITENLAND
-1
j]
1
4
LEIDSEGRACHT 72
–
AMSTERDAM TEL 24716*
1004
Ingezonden stukken
Van de! Schroeff’en de
(in)directe opbrengstwaarde
In zijn artikel ,,Directe en indirecte opbrengstwaarde bij
Van der Schroeff c.s.” komt Prof. Dr. J. Wenelsfelder
tot de conclusie dat tot verkoop van een duurzaam pro-
duktiemiddel moet worden overgegaan op dat tijdstip
waarop de geaccumuleerde netto opbrengsten plus de op
dat tijdstip geldende restwaarde hun maximum bereiken.
Op overtuigende wijze wordt in genoemd artikel de opvat-
ting van Van der Schroeif – afstoting dient te geschieden
zodra de inairecte opbrengstwaarde gelijk is aan de rest-
waarde – als niet houdbaar veroordeeld.
Hierbij dient echter aangetekend te worden dat Prof.
Wemeisfelder van de vooronderstelling uitgaat dat na
afstoten van het produktiemiddel niet tot vervanging
wordt bvergegaan. Indien wel tot vervanging wordt over-
jegaan – hetgeen mij een plausibele hypothese toelijkt –
dan zal ook het door Prof. Wemelsfelder aangegeven
criterium niet tot een optimaal resultaat leiden, zoals uit
het hierna volgende betoog moge blijken.
Stel dat aan het einde van het jaar t, de vanaf t
0
geaccu-
muleerde indirecte opbrengsten AO, de directe opbrengst-
waarde op t, R en het te investeren bedrag voor een
idtiek r6duliëhiiddeFIêidênhed&n bedraeii Het
iwttd inkomen zâl dan in njâar (AO
+
R—I)
bedragen.
Indien we er van uitgaan dat het patroon van de indirecte
opbrengstwaarden en restwaarden ook voor het nieuwe
produktiemiddel zal gelden, dan zal bij vervanging telkens
na n jaar het gemiddelde netto inkomen (AO + R – I)/ n
bedragen. Wanneer de vraagstelling ,,Wanneer afstoten?”
wordt vervangen door ,;Wanneer afstoten en vervangen?”,
dan zal het advies moeten luiden: ,,Op dat tijdstip waar
–
voor (AO + R – I)/ n maximaal is”. Immers dan zal het
gebruik van het produktièmiddel ons een optimaal resul-
taat verschaffen.
Dat deze benadering niet altijd tot hetzelfde
tijdstip
van
afstoten leidt âls dat welk Prof. Wemelsfelder in zijn
artikel aanbeveelt, mogen de volgende tabel en grafische
voorstelling aannemelijk maken.
t,
1.0.
A.O.
R
AO+R
=T0
1
A0-R
-T=NO
G.N.O.
t,
55
0.
20
20
20
—
—
t
40
15
16
31
20
II II
t,
26
29
15
44
20 24
12
t,
14
41
14
55
20
35
11,7
5
50
124
62
20
424
10,6
t,
1
54
10
64
20 .-
44
8,8
t,
.
0
55
S
60
20 40
6,7
t
7
—.2 53 0
53
20
33
4,7
Toelichting tabel en grafiek: tn = einde van het jaar n; 1.0. = indirecte opbrengstwaarde; A.0. = geaccumuleerde indireçte
opbrengsten; R = directe opbrengstwaarde;. T.O. = totale
opbrengst.’zondçr vervanging; 1 = te investeren bedrag;
NO = totale opbrengst na vervaning;
G.N.O.
= gemiddelde
netto inkomen per jaar. –
1.
,1•
G.N.O.
1
II
1
i1
/1
– l•
/1
1.
d
/
1.0. /
/
1T.O. R
1
/
1/
4
IN
1
—
Criterium Van der Schroeif: TO. = R, d.w.z. afstoten
na 3 jaar;
criterium Wemelsfelder: AO + R maximaal, d.w.z. af-
stoten na
5
jaar;
criterium ,,afstoten en vervangen”: gemiddeld inkomen
per jaar maximaal, d.w.z. afstoten na 2 jaar.
In de grafiek is een en ander in beeld gebracht volgens
dezelfde methode als die welke door Prof. Wemelsfelder
in zijn artikel werd gehanteerd.
J. van der Woord
Van der Schroeff en de
(in)di recte opbrengstwaarde
(II)
De welvaartsontwikkeling van ons land zou een ernstige
knak krijgen wanneer de ondernemers het advies zouden
opvolgen, dat Prof. Dr. J. Wemeisfelder in
ESB
van
28 augustus 1968 heeft gegeven. Volgens Prof. Wemels-
felder komt het erop aan dat het totaal van de met een
duurzaam produktiemiddel verworven netto opbrengsten
+ het eventueel geïncasseerde bedrag aan residuwaarde,
verkregen uit de verkoop van het produktiemidc’el, zo hoog
mogelijk wordt. Volgens hem is daar waar deze som zijn
maximum bereikt het gunstigste tijdstip aangebroken om
het produktiemiddel af te stoten.
Deze stelling is slechts juist voor het geval geen opvol-
gend duurzaam produktiemiddel wordt gekozen, d.wz.
wanneer de continuïteit wordt verbroken. Dit is geen regel
doch uitzondering. .
Prof. Van der Schroeif gaat echter uit van het normale
geval, d.w.z. van de continue stroom van de produktie.
In dit geval ligt de indirecte opbrengstwaarde hoger dan
de directe opbrengstwaarde (in het algemeen de schroot-
waarde). In de continuiteit is het irrationeel het advies van
Prof. Wemeisfelder op te volgen, omdat bij voortzetting
van de produktie nâ het moment waarop de directe op-
brengstwaarde boven de indirecte opbrengstwaarde is
komen te liggen, weliswaar nog een vermeerdering van
opbrengsten wordt verkregen, doch een verineerdering die
kleiner is
dan
jn het geval van vervanging van liet duur-
zaam produktiemiddel.
501′
40
30
20
10
ESB 30-10-1968
1005
ra
Voor degenen die dit niet onmiddellijk inzien volgt hier
een voorbeeld. Stel een duurzaam produktiemiddel heeft
een tecbmsche levensduur van 15 jaar. De daarmee te
bereiken jaarlijkse opbrengsten zijn onvéranderd 10,
terwijl de complementaire kosten in het eerste jaar 1
bedragen, in het tweede jaar 2, in het derde jaar 3 enz.
Het is duidelijk, dat de produktie na het negende jaar in
elk geval moet worden gestaakt, omdat daarna de indirecte
opbrengstwaarde niet meer toeneemt. De indirecte op-
brengstwaarde is decoritante waarde van (10-1) + (10-2)
+ ……(10-9). Bij een rentevoet van 8% is dit 34,41.
Na 1 jaar is deze waarde 1,08 x 34,41 – 9 = 28,16 enz.
Uitgewerkt: na 1 jaar 28,16, na”2 jaar. 22,41, na 3’jaar
17,20, na 4 jaar 1258,,na
5
jaar
9,59,
na 6 jaar 5,28, na
7 jaar 2,70, na 8 jaar 0,92, na 9 jaar nihil.
Stel de investering op
25
met een restwaarde vân
2,5.
Bij buitengebruiksteuing na 7 jaar bedraagt de contante
waarde van de netto overschotten op het môment van
investering: 34,41 —2 A18— 1 A’g(indirecte opbrengst-
waarde van 7 jaar) verminderd met
(25
—2,5
A-91
9,29.
Bij verlenging van de duur vah het gebruik tot 8 resp.
9 jaar stijgt de uitkomst tot 10,26 resp. 10,66. Omgèrekend
in een percentage van de bruto opbrengst vindt men bij
7, 8 en 9 jaar resp. 17,8, 17,9en 17,1 over.degehe1eloopijd.
De hoogste opbrengst wordt verkregen door buitengebruik-
stelling in het achtste jaar, d.i. het jaar waarin de indirecte
opbrengstwaarde daalt beneden de directe opbrengst-
waarde. Anders gezegd: ‘voortzettiig van de produktie in
het negende jaar met het produktiemiddel leidt tot hogere
offrs dan bij vervanging in het achtste jaar, hetgeen
irrationeel is.
De waardebepaling i. la Van der Schroeif, mits toegepast
voor het geval waarvoor zij .isgeg&ven t.w. de.continue
stroom yan de pro1uktie, heeft als grondslag , voor het
bedrijfsbeleid grote: betekenis.-
”
C.
P. A. Bakker
Van der Schroeif en de
(in)directe opbrengstwaarde
Voof een bedrijf is de waarde van een produktïemiddeï
hoogstens gelijk aan de gebruikswaarde (indirecte op-
brengstwaarde). Jndien geen vérkoop mogelijk is zal de
,,directe pbrengstwaarde”, zodra deze de , ,i ndirecte
opbrengstwaarde” bereikt heeft, gelijk blijven aan de
,,indirecte opbrengstwaard” en daarmede verder dalen.
Wanneer men de machine kan verkopen aan een aiider
bedrijf, waarvoor’de machine meer ard is’omdat daar
onder andére omstandigheden gewerkt wordt, is het voor-
deliger demachine te verkojien en te vervanged door een –
nieuwe. Het verloop van de ,,directe-opbrengstkromme”
na de snijding met de ,,indirecte-opbrengstkromme” .kan
gëen maatstaf zijn voor het al of niet vervangen.
Voorbeeld: Wanneer A met zijn auto meei ,dan 25.000
1cm per jaar rijdt, doet hij er verstandig aan iia
3
jaar een.
nieuwe auto te kopen en de oude voor de halve prijs aan
B te verkopen, die maar 12.000 1cm p& jâar rijdt.Het’ feit
dat B met deze gebruikte wagçn voor die prijs voordeliger.
uit is dan met en nieuwe wagen, kan deen motief voor A
zijn om met de öude auto door te blijven rijden,.wânt voor
hem komt een nieuwe auto be1ist voordeliger uit.
Mi. is het snijpunt van ,,directe-opbrengstkromrne”
met ,,indirecte-opbrengstkromme” het uiterste moment
van.vervanging; vaak zal een nauwkeurige berekening van
alle factoren kunnen resulteren in een nog vroegere ver-
vanging. A.
Kruisheer
Naschrift
Mijn opponenten ben ik erkentelijk voor de ingebrachte
bedénkingen’tegén mijn
bijdrage
in
‘ESB
van 28 augustus
jl., ohdat zij mij dwingen om, mijn premissen duidelijker
te formuleren.
Alle schrijvers zijn het er over fens dat’ het door mij
gçhanteerde criterium juist is wanneer er sprake is van één
duurzaam produktiemiddel zonder opvolgers. De meningen’
lopen uiteeri wanneer ,het gaat om elkaar opvolgende
duurzame produktiemiddelen (dus contihue prduktie,
hetgeen ook Van ,der Schroeif doet). De heren Kruisheer
en Bakker stelten zich achter Van der Schroeif, terwijl de
heer Van der Woord zowel het’dôor mij gebruikte cri-
terium als dat vati de heer Van der Schroeif verwerpt.
Teneinde niet in de afzonderlijke cijfercasuïstiek van de
brierschrijvers te vervallen lijkt het mij het meest dienstig
om het probleem,, algernéen te formuleren (wij verwaar-
lozen de interest). .
n
Zij M = ff(t)dt: de maximaal’ met hèt produktiemiddel
o ‘
te behalei%- titale geaccumuleerde netto
opbrengst;
f(t)dt: de totaal geaccumuleerde netto opbrengst,
0
dan is M,—
5
f(t)dt: de indirecie opbrengstwaarde, aan te
0.
geven met 0.
Voorts nemeii wij, aan dat S(t) de directe opbrengstwaarde
weergeeft ali functie van de tijd, terwijl,I het investerings-
bédrag voorstelt.
Terecht stelt de heer Van der Woord dat onder de pre-
misse’ vân een oneindige keten elkaar opvolgende identieke
produktiemiddelen het vervangingsmoment is aangetroken
wanneer de gemiddelde netto opbrengst (R) maximaal is
In onze symbolen betekent dat:
5
‘f(t)dt + S(t) – 1
0
R =
= maximaal.
(Vervolg op blz. 1008)
(I.M.)
100,6
Geld- efl kâpitaal markt
GELDMARKT
Sedert eind septembe heeft de gebruikelijke inkrimping
van de bankpapiercirculatie een marktverruimende invloed
gehad. De hieruit resulterende toevoer van middelen naar
de ‘banken was eôhter niet groot genoeg om de nogal
hoog opgelopen schuld van de banken aan de Neder
–
landsche Bank te delgen. Sedert 7 oktober’echter werd het
verruimende effect van de dalende bankpapieromloop ver-
Sterkt doordat de financiële transactie’s van’ de Overheid
tot een daling van het tegoed van de Staat bij de cntrale
bank leidden: De maandelijkse uitkering van het Rijk aan
de gemeenten speelde hierbij een grote rol, hetgeen blijkt
uit de beweging van de rente vôor daggeldieningen: op
’11 oktober trad een daling in van 4% tot 4%, doch
15 oktober, de dag van de uitkering aan ‘de gemeenten,
werd het 2%-p6il bereikt en een dag later zelfs
1
+%.
Voor wat betreft de 21 oktober eindigende week zou men
uit de weekstaatcijfers moeten concluderen, dat de ver-
ruimende krachten zich hadden gehandhaafd, want zowel
de bankbiljettenomloop als het tegoed van het Rijk bij de
Nederlandsche Bank bleven dalen. Echter in strijd met
deze bewegingen begon de callgeidrente te stijgen en uit
dezelfde weekstaat bleek, dat de banken zich gedwongen
hadden gezien hun,voorschotten in rekening-courant met
f. 108 mln, te verhogen. De markt was’ dus niet ruimer
maar krapper geworden.
De verklaring van deze tegenstrijdigheid,ligt in de daling
van,het door de Nederlandsche Bank eertijds in disconto
genomen papier. Dit heeft voor een zeer groot deel, wel-
licht geheel, bestaan uit schatkistpapier. Bij de aflossing
van dit papier is ‘s Rijks kas
,
aangetast, zodat het bedrag
der, daling niet de markt, ten goede is gekomen.
In de afgelopen week heeft de verkrapping zich verder
doorgezet. Op 21 oktober liep de ‘daggeidrente op van
2 tot
3+%,
op 22 oktober tot 4% en op 24 oktober was
het maximum van 4% wederom bereikt. Belasting-
betaling, de ultimostijging van het’ bankpapier en de
naderende storting op de Staatslening op 1 november ver-
klaren de ontwikkeling.
verteerbare obligaties een bijzonder grote rol zijn Èaan
spelen. (1966: $ 197 mln., 1967: $ 227 mln. en janua’ri/
augustus 1968 $ 1.547,5 mln.). Dat Duitsland zo naar
voren treedt als kapitaalverschaffer heeft als algemene oor-
zaken de stabiliteit van de Duitse economie en de D.M.,
alsmede de liberale houding der Duitse autoriteiten ten
aanzien van de internationale kapitaalbewegingen. Een
bijzondere factor is de daling van de Duitse kapitaalmarkt-
rente beneden de rente van de Eur.oleningenmarkt.
In ons land toont de kapitaalmarktrente sedert begin
september na een periode van een geleidelijke daling een
opmerkelijke stabiliteit ‘op een peil van ca,
6,45%
voor
langlopende Staatsleningen. Voor onderhandse leningen aan
openbare nutsbedrijven en aan instellingen, die een over-
heidsgarantie genieten, geldt thans 6%.
KOERSSTAAT
Indexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
18 okt.
25 okt.
(1953
=
100)
1967
1968
1968
1968
Algemeen
………………
374
463-359
461
460
Internationale concerns
514
‘
677..—
495
670
674.
Industrie
……………….
357
415-341
405
400
Scheepvaart
……………
109
139-102
136
137
Banken en verzekering
……..
185
229— 179
225 229
Handel enz .
…………….
168
199— 160
196
193
Bron:
A.N.P.-C.B.5., Prijscourant.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
………….
t’.
155,60
t’, 200,10
t’. 205,-
Philips
………………..
t’. 127.40
t’, 165,55
t’. 164,20
Unilever, cert.
…………..
t’. 108,40 t’. 139,70
t’. 137,80
Zout-Organon
……………
f. 160,—
,
f. 194,20
t’. 190,65
Hoogovens, n.r.c .
…………
t’.
125,40
,
f.
118,60,
t’.
118,15
A.K.0.
………………..
t’.
66.—
t’.
102,35
t’. 104,30
AMRO-Bank
…………..
t’.
.47,20
t’,
62,—.
t’.
63,50
Nat. Nederlanden
…………
619 762
795
K.L.M
………………….
t’. 276,—
t’,
177,60
t’. 182,20
Robeco
.. …………………
t’.
228,40
.
f. 253,—
S. 253,-
New ‘York
Do.w Jones Induslrials
…….
905 967
961
Rentestand
Langlopènde staatsobligaties’
.6,27
6,45
.
6,47
Aandelen: inlernationalen
2
…
4,0
lokalen
. ………..
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
45
.
44
45
Aangepast voor ka’pitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterda,n-Rotterdam Bank.
Prof Dr. C D. Jongman
KAPITAALMARKT
–
be Euroleningemnarkt of de Eurobondmarket, waarbij ons
land eveneens partij is, blijft zich in een verdere groei ver-
heugen. Volgens cijfers, verzameld door de Deutsche Bank
hebben de emissies in de jaren
1965,
1966 en 1967 achter-
eenvolgens $ 1.169,8 mln., $ 1.632,4 mln. en.$ 2.161,8
mln. .bedragen. In de periode van-januari tot en met
augustus 1968 werd reeds $
2.725,5
mln. geplaatst.’Hiervan
had’S 1.591 mln, betrekking op uitgiften van Amerikaanse
ondernemingen; grotendeels ten behoeve ‘van hun Euro-
pese vestigingen. Wat de valuta betreft tonen de emissies
in Deutsche Mark een sprong (omgerekend in. dollars 1967:
$ -171,3m1., januari/augustus 1968: $ 508,9’mln.). De
dollarleningen blijven echter overheersen, waarbij de con-
ESB 30-10-1968
1007
(Vervolg van blz. 1006)
Dit is het geval indien:
f
f(t)dt + S(t)
dR
0
– = 0 ôfwel indien
f(t) + S'(t) (1)
dt
f(t)dt + S (t) – T
0
Sfwel t
optim
=
(2)
f(t) + S'(t)
De directe opbrengstwaarde
is:
S(t) =
tf(t)
+ S'(t) – .
f
f(t)dt + 1,
0
of: S(t) = t f(t) + S'(t) – M
—
Ojt +1 ………..(3)
Het criterium Van der Schroeif zou juist zijn indien:
S(t) = 0, 6fwel indien:
tf(t) + S'(t) – M + 1 = 0 ……………….(4)
Nu stelt M de maximaal mogelijke netto opbrengst voor
n
(dus
f
f(t)dt).
0
n
j. f(t)dt – 1
0
schroefr
is dus: ——————–
(5)
f(t) + S'(t)
De t
v.d. Schroeif
is alleen optimaal indien
(5)
= (2). Dit
is het geval indien Oi = S(t) =0, hetgeen
onrealistisch is
in strijd’is met Van der Schroeffs eigen premissen.
De conclusie die hieruit voortvloeit is deze, dat op
grond hiervan de heer Van der Woord gelijk zou moeten
krijgen en de twee andere heren ongelijk. Het criterium
Van der Schroeif is niet bruikbaar onder de gestelde
hypothese. Het is duidelijk dat onder de gestelde premis-
sen ook het door mij gegeven criterium vervalt, doch hier-
mee duikt de vraag op of de premisse van een oneindige
keten
identieke
duurzame produktiemiddelen realistisch is.
Naar onze mening is dit
niet het geval. Veeleer lijkt het
waarschijnlijk (hetgeen ook in de economische theorie
wordt gesteld) dat bij continue produktie door concur-
rentie grcte winsten wegsmelten zodat de winst op lange
termijn een ,,normaal” niveau heeft. Ook de ondernemer
heeft er belang bij de produktie zolang te expanderen tot
de overwinst verdwijnt. Dit betekent dat wanneer wij, in
overeenstemming met de moderne literatuur, de ,,normale
winstvoet” (of duidelijker de ,,costs of capital”) als disconto-
voet gebruiken, op langere termijn de netto contante
opbrengst van elkaar opvolgende machines als een grove
benadering (bij gebrek aan beter) op 0 kan worden gesteld.
Wanneer dit het geval is wordt een duufzaam produktie-
mi’ddel zolang gebruikt totdat de totale netto contante
opbrengst + de eventuele res’twaarde zijn niaximum be-
reikt, hetgeen wij in ons ESB-artikel stelden .
Prof. Dr. J. Wmlsfelder
(met medewerkin’g van Drs.
A.
Sars)
1
UitvOeriger wordt op deze problematiek ingegaan in een
artikel in
De Economist,
dat momenteel ter perse is. Waar de
plaatsruimte van
ESB
beperkt is, zou ik verder naar dit artikel
willen verwijzen.
(Vervolg van blz. 1001)
Noten bij een Nota
7. Ook sociologen en sociaal-psychologen zouden voor-
eerst hun hart kunnen ophalen aan het analyseren van aller-
lëi ‘regionaal versterkt tot uiting komende verschijnselen.
Men zou ook kunnen denken aan het vaststellen van het
imago van regio x bij vcor tewerkstelling in die regio in
aanmerking komende beroepscategorieën (én hun echt-
genotes), uit ,,overig Nederland”. Ik ben voor zo’n ge-
dachte nog niet helemaal gewonnen. Technisch is ze —met
incalculering van enkele fundamentele onzekerheden –
uitvoerbaar. Men kan natuurlijk ook vanuit het westen
verhuisde gezinnen na enige tijd ondervragen. De uit-
spraken zullen personeelscommissies van nog over te
plaatsen instellingen waarschijnlijk meevallen. Men moet
alleen vermijden dit alles te doen resulteren in een soort
propaganda, die er op neerkomt dat de (beroeps)bevolking
in regio x zo lief, hartelijk, betrouwbaar, gezagsgetrouw en
arbeïdslustig is en dat men zich er zo ,,far from the madding
crowd” voelt. Een ondernemer met vestigingsplannen laat
objectieve gegevens komen, raadpleegt eventueel enkele
collega’s, gaat eens kijken en beslist dan. Soms irrationeel.
Wel zelf. Dr. N. Tiemstra
Naschrift
Nu zojuist is bekend geworden dat Dow Chemical zich
(nog) niet in het Noorden zal vestigen, wordt begrijpelijk
van vele zijden de vraag opgeworpen of het hier zo’n in
wezen irrationele beslissing betrof, of het gevolg van een
koele kostencalculatie dan wel de consequentie van een
tekortschieten van provinciale en centrale autoriteiten.
Wat dit laatste betreft: dit was stellig niet het geval. Maar
ik ga liever op dit vraagstuk in algemene zin in, omdat
voor de ,,Bühne” gegeven redenen mij weinig zeggen.
Ieder acquisitiebeleid moet terdege rekening houden met
de actualiteit van de theprie der groeipolen en’technische
gebondenheid (energiekosten staan lang niet, altijd
bovenaan). Zo kan de aanwezigheid van een naphtakraker
(een installatie die – gemakkelijk aan te voeren – benzine
kraakt tot etheen, propeen of buteen) de chemische industrie
ter plaatse stimuleren tot de (verhoogde) produktie van
plastics, synthetische rubbers enz. (omdat in.het andere
geval de genoemde grondstoffen in de vorm van gassen
onder druk moeten worden aangevoerd, wat kostbaarder
is). Maar zelfs als er sprake is van grote technische variatie
ter plaatse, kan onverwachts het (inter)nationale vestigings-
beleid van een gegadigde het (kaarten)huis der verwach-
tingen doen instorten. T.
Mededelingen
–
CURSUS COMPUTER EN ONDERNEMING
Dôor het Economisch1nstituut Tilburg wordt, in samen-
werking met de Federatie van de Katholieke en Protestants-
Christelijke Werkgeversverbonden, ,in.november en de-
cember 1968 een cursus ‘gegeven over Computer en Onder-
neming. De cursus is bedoeld om inzicht te geven zowel in
de mogelijkheden van computers als in dë eisen diede-ver-
wezenlijking daarvan stelt. .
Zij is toegankelijk voor al dan niet academisch ge-
vormde functionarissen uit het bedrijfsleven, welkenuit
hoofde van hun werk met vraagstukken omtrent het
1008
gebruik van computers in hun onderneming worden ge-
confronteerd, dan wel daarvoor belangstelling hebben.
In deze cursus, die wordt gegeven door hoogleraren vati
de Katholieke Hogeschool en overige deskundigen op het
terrein van de toepassing en invoering van de computer,
zal o.a. aandacht worden besteed aan: de werkwijze
van de computer, de toepassing in de administratieve sfeer
en in het geheel van de onderneming, eisen voor de in-
voering en de ontwikkeling van systemen, structurele
aspecten van’ de automatisering en een computerdemon-
•stratie.
De betreffende colleges worden gegeven op
5
achtereen-
volgende dinsdagmiddagen, beginnende 12 november
1968, telkèns van 14.00 tot 17.00 uur, in het gebouw van de
Katholieke Hogeschool te Tilburg. De kosten van de
cursus bedragen inclusief studiemateriaal f. 400.
Inlichtingen kunnen worden verkregen bij de secretaris
van de cursus, Hogeschoollaan 225, Tilburg. Telefoon
(04250) 7 09 60, toestel
455
Q. 1-1. van den Brand).
STUDIËBEURS ALBERT HEIJN
Albert Heijn N.V. te Zaandam stelt telken jare één Albert
Heijn studiebeurs ter-beschikking. -Deze is groot f. 10.000
en heeft ten doel de ontvanger daarvan in staat te stellen
een studie •te verrichten over goederen en/of diensten
distribuerende bedrijven en speciaal over die bedrijven,
die de détailhandel in levensmiddelen uitoefenen.
De studiebeurs kan worden toegekend aan hem of haar,-
die het doctoraal examen in enige faculteit met goed gevolg
heeft afgelegd en die bijzijn of haar studie daadwerkelijk heeft
getoond belangstelling te bezitten voor de goederen en/of
diensten distribuerende bedrijven en speciaal voor die
bedrijven, die de detailhandel in levensmiddelen uitoefenen.
Gegadigden dienen de Nederlandse taal in woord en ge-
schrift te beheersen.
De Raad van Bestuur van Albert Heijn N.V. besluit
over de toekenning van de studiebeurs op voordracht van
een Comité van Keuze. Dit comité is als volgt samengesteld:
Prof. Dr. J. F. Haccoû te Amersfoort, Jr. A. G. Mans te
Den Haag, Mr. J. Meynen te Velp, Prof. Dr. G. M. Verrijn
Stuart te Amsterdam, A. Heijn te Bennebroek.
Door aanvaarding der studiebeurs verbindt de ontvanger
zich een in overleg met het Comité van Keuze overeenge-
komen studieprogramma te volvoeren en tussentijds het
Comité op de hoogte te houden over de voortgang van de
studie.
Aanmelding dient vôör 31 december as. te geschieden bjj
het Secretariaat van de Raad van Bestuur van Albert Hejjn
N. V., Westzjjde 26 te Zaandam, alwaar ook de nodige
inlichtingen kunnen worden ingewonnen.
Ieder hoofdstuk is gewijd aan één of of income in the United Kingdom
meer technieken, met een beschrijving 1870-1963;
stap voor stap, hoe men ze kan ge-
bruiken.
–
Inhoud: Voorwoord – Inleiding:
het probleem van het beheer over
administratiekosten – Het afwegen.
van de kosten tegen de waarde van de
kantoorwerkzaamheden Onderzoek
van administratieve werkzaamheden -.
Arbeidsmeting – Toepassingen van
onderzoek via multimomentopnamen
op het kantoor – Kwaliteitscontrole
in het kantoor – De indeling van het
kantoorwerk – Het budgetals middel
tot beheér over kantoorwerkzaamheden
– Beoordeling van’leidinggevend per-
soneel – Planning van de organisatie
– Register.
.1
– Alexander B. Jâck – A cross-
-:
sectional model of the capital expen-
Iditure function;
– P. E. Hart – A long-run analysis
of the rate of return on capital in
manufacturing industry, United King-
dom, 1920-1962.
Recente publikaties
W. Horn: Het aanbod van varkens in
Nederland. Toepassing
van enkele eco-
nometrische methoden. Centrum voor
Landbouwpublikaties en Landbouw-
documentatie, Wageningen 1968, 234
blz., f. 20.
Hét standaardvoorbeeld van het
zgn. spinneweb-theoremais voor vele
generaties economisten de varkens-
markt geweest. Het werd ctaarom hoog
tijd dat dit theorema voor Nederland
eens op zijn fealiteitsgehalte werd ge-
toetst, een uitdaging die in dit boek
(de handelsuitgave van een dissertatie)
is aanvaard.
Elmer
V.
Grillo: Efficiënt beheer van
het kantoor (Control Techniques for
Offlce Efficiency. Vert. door P: E. J.
van Hoegaerden-de Smit). Marka-
boeken no. 91. Het Spectrum, Utrecht
P. E. Hart, ed.: Studies in Profit,
1968, 351 blz., f. 5,90.
Business Saving and Investment
in
the
Dit boek wil de verschillend teëh
United Kingdom
1920-1962, deel II.
nieken verschaffen met behulp waar-
tJniversity of Glasgow Social and
van leidinggevenden hun eigen pro-
Economie Sldiës. Alle’nt & Unwin,
gramma voor verbetering der doel-
Londen 1968, 283 blz., 60 sh.
treffendheid van de administratieve
Verkorte inhoud:
werkzaamheden kunnen opstellen. – P. E. Hart – The factor distribution
– Gordon Fisher – A survey of
some problems of defining and esti-
mating dividend and business saving
– functions;
– P. E. Hart – A macro-econometnic
analysis of the appropniation of profit
in manufacturing;
– P. E. Hart – A micro-econometric
cross-section analyis of business
saving;
Robin L. Alpine – Cross-section
regression analysis of profit and .divi-
dends in the brewing industry, United
Kingdom,195J-1963;
– JameS Bateen S. J. Henderson –
The determinants of corporate saving
in small private companies, United
– Kingdon;.;.
ESB 30-10-1968
1009 –
VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM
Bij de Faculteit der Rechtsgeleerdheid
kan met ingang van 1januari1969 worden
geplaatst een
wétenschappelijk
medewerk(st)er
ten behoeve van, het onderwijs en onderzoek in de
ECONOMIE.
Vereist is een voltooide wetenschappelijke
opleiding in de Economie.
–
Bekendheid met de rechtenstudie strekt tot
aanbeveling.
Het salaris wordt, afhankelijk van leeftijd en
ervaring, bepaald door inpassing in één der
schalen voor wetenschappelijk persôneel.
Salarisgrenzen van
f 1325.-
tot
f 21 08.-
per maand.
Gezocht wordt naar een medewerker die de
grondslag van de Vrije Universiteit aanvaardt.
Zij die voor deze functie belangsteIlng hebben,
kunnen zich schriftelijk, onder opgave van
opleiding, ervaring en verdere nodige gegevens,
wenden tot het Hoôfd van de Personeelsdienst
Vrije Universiteit, De Boelelaan 1115,
postbus 7161, Amsterdam.
1010
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
t.b.v. de afdeling Coördinatie Wetenschapsbeleid
staffunctionaris
vac. nr. 8-5039/0936
die zal worden belast met de behandeling van algemene vraagstukken van weterischaps-
beleid, in het bijzonder aangelegenheden betreffende de internationale samenwerking
op dit terrein.
Vereist: academische opleiding.
Standplaats: s-Gravenhage.
–
Salaris, afhanklijk van leeftijd, opleiding en ervaring, tot max. f2457,- per maand.
–
voor
het Ministerie
van Financiën
j
urist of econoom
vac. nr. 8-4988/0936
als medewerker bij de Thesaurie-directie, voor de behandeling van internationale
vraagstukken.
Leeftijd: 25-30 jaar.
Salarisgrenzen van f1265,- tot f1776,- per maand. Promotiemogelijkheid (max. salaris
f2108,- per maand) aanwezig.
voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
t.b.v. de Directie Bijstandszaken, Afdeling Bijstand Algemene Groepen
chef van de onderafdeling algémene groepen
vac. nr
.
8-5071/0936
tevens plv. afdelingshoofd.
Betrokkene zal worden belast met beleidsvoorbereidende en beleidsvormende
werkzaamheden t.b.v. bepaalde groepen, die op grond van de Algemene Bijstandswet
aanspraak kunnen maken op bijstand.
De functie brengt contacten met o.a. gemeenten en andere departementen, alsmede in
commissoriaal verband met zich mee.
–
Vereist: middelbare schoolopleiding, kennis van de sociale wetgeving, redactionele
ervaring.
Juridischeen (bedrijfs-)econornische opleiding en/of ervaring strekt tot aanbeveling.
Zij, die academisch gevormd zijn en ervaring hbben in een beleidsfunctie, genieten de
voorkeur.
–
Standplaats: Rijswijk (Z.-H.):
Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervqring, max. f1577,- per maand.
Promotie niet uitgesloten.
–
Schriftelijke:sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(voor elke vacature een afzonderlijke brief) zeüden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
–
–
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
1012