ECONOMI.SCH=STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN ‘DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
18 september 1968
53e jrg.
No. 2662
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
Drs. A de Wit
was 15 september ji. vijfentwintig jaar verbonden aan het
Nederlandsch Economisch Instituut. Hij kwam er in de
periode dat de onvergetelijke secretaris M. F. J. Cool van
het instituut een vlucht- en werkplaats voor jonge econo-
men maakte. De Wit ging meewerken aan een van de na-
oorlogse plannen in voorbereiding: de oprichting van een
verkeerswetenschappelijk instituut. –
Wat we nog aan geregeld werk deden, werd afgebroken
door de mannenjacht in Rotterdam van november 1944.
Terwijl haastig contacten werden gelegd en hersteld,
misten we Dë Wit. De volgende dag was hij er weer, zwijg-
zaam,en uiterlijk rustig als altijd. Heel geleidelijk kwamen
we te weten, dat hij inderdaad gevangen was genomen
en op een gegeven moment geweigerd had verder te gaan.
Het tussenspel bleef onbekend, maar ‘wij kenden voortaan
de man, die hij ook in de volgende jaren zou blijven,
beheerst naar buiten, een vriend op wie men bouwen kon
en een man die precies weet waar hij de streep getrokken
had, tot waar hij gaan wilde.
Toen de bevrijding kwam, maakten deze eigenschappen
hem tot de medewerker bij uitstek van een blad, dat een
open tribune wilzijn. Hij trad toe tot de redactiegroep en
gaf het blad zijn gehele kracht, de jaren door; zo kwam het
dat de redactie harerzijds hem graag
ESB
in handen gaf.
Wat hij leest, wordt niet in de hoogte gestoken of in de
grond gestampt naar gelang het al dan niet met de per-
soonlijke inzichten van de redacteur strookt. Het wordt
gewogen, gekeurd en dan komen – ook dat is
ESB-
traditie – de vragen aan de auteur: ,,Zou dit, zo gesteld,
inderdaad wel houdbaar blijken; zou verheldering niet
mgeljk zijn?”.
De commissie van redactie is de redacteur-secretaris, de
spil, bijzonder dankbaar voor zijn inbreng in het werk,
maar vooral voor de inbreng van zijn persoon. Het is een
grote verantwoordelijkheid in feite de laatste man te zijn
die doet publiceren, waarvoor tenslotte een groep mede-
verantwoordelijkheid moet nemen. Met De Wit op de uit-
kijkpost aan de Coolhaven wisten we allen, dat we niet
uit de koers zouden raken.
De laatste maanden laat zijn gezondheid te wensen over.
Het vijfentwintigjarig feest hebben we gelukkig toch
samen kunnen vieren, meer in kleine kring, omdat hij met
ziekteverlof is. Reïndicaties doen ons hopen dat we’ onze
vriend en collega over enige tijd weer op zijn vertrouwde
plaats zullen weten, ‘voor vele jaren. –
Met ons zullen velen deze wers delen, ook in het maat-
schappelijk en kerkelijk werk, waar hij met dezelfde be-
scheidenheid een niet aflatende kracht ten goede is. –
H.W.L.
857
Dienstverle,ning- binnen en buite
‘n
het bruto nationaal produkt*
Dienstverlening gemeten in toegevoegde waarde, maar
vooral in werkgelegenheid wordt hoe langer hoe belang-
rijker. Deze stelling komt men herhaaldelijk tegen, o.m.
in een onlangs in
ESB
verschenen artikel van de hand van
Drs. M. Kok
1
. In ons artikel is gepoogd met behulp van
materiaal van het Centraal Bureau voor de Statistiek
bovenvermelde hypothese te toetsen. Alvorens over te gaan
tot de behandeling van de dienstensector, hebben we het
nuttig geoordeeld het in de statistiek gehanteerde begrip
,,Bruto Nationaal Produkt” nader op zijn merites te onder
–
zoeken.
HET BRUTO NATIONAAL PRODÜKT
De gebruikelijke maatstaf voor internationaie welvaarts-
vergelijking is het begrip Bruto Nationaal Produkt (BNP).
Ook als men zich een indruk wil vormen van het econo-
misch groeiterpo van
bijv.
een bepaald land is het op-
nieuw het BNP, waarvan het stijgingspercentage wordt be-
paald. Toch kleven aan deze maatstaf grote bezwaren.
Zo zijn twee belangrijke punten van kritiek uit de wel-
vaartsconomie (welfare economics) de. volgende. Indien
een consument twaalf eenheden van een bepaald goed
koopt is onder bepaalde voorwaarden de prijs per eenheid
wel een goede indicatie van het nut dat de consument
ondervindt van de twaalfde eenheid van dit goed (tweede
wet van Gossen: prijs = grensnut), maar het nut van de
eerste tot en met de elfde eenheid is stuk voor stuk groter,
zij het in afnemende mate (eerste wet van Gossen) dan het
nut van de twaalfde eenheid. In het BNP wordt dit intra-
marginale nut van de consument verwaarloosd. Een ander
bezwaar dat welvaartseconomen hebben tegen het BNP
als welvaartsmaatstaf is dat het BNP de inkomensverdeling
verwaarloost. Hierachter zit het belangrijke, maar nog niet
opgeloste probleem van de nutsaggregatie. –
Prof Drs. H. W. Lambers:
Drs.
A.
de Wit
………………………….
857
Drs. A. C. van Wickeren:
Dienstverlening binnen en buiten het bruto natio-
–
naal produkt
…………………………..
858
Dr. M. Weisgias:
De toekonst der internationale economische be-
trekkingen (1)
…………………………..
863
Mr. H. G. M. van der Voort:
Beleggingsmaatschappijen en beleggingsfondsen in
de fiscale branding (1)
…………………….
866
Boekbesprekingen
………………
872
Mededelingen………………………..
874
Geld- en kapitaalmarkt …………….
875
Recente
publikaties ………………..
876
Ofschoon wij beide punten van kritiek onderschrijven
kunnen zij in dit verband buiten beschouwing blijven om-
dat wij een beperkter inhoud aan het begrip welvaart geven.
Niet welvaart in de zin van psychische ervaringstoestand,
welzijn zo men wil, doch het begrip
reële consumptie,
inclusief de consumotie van vrjje tijd,
zal in dit opstel als
welvaartscriterium gelden. Een ander belangrijk punt,
waaraan geen aandacht zal worden geschonken, zijn de
prijzen waarin het BNP is uitgedrukt. Dit punt is onlangs
in de kolommen van dit tijdschrift door Drs. R. Iwema
2
aan de orde gesteld.
Twee andere bedenkingen tegen het BNP als welvaarts-
criterium in beperkte zin, die wel aandacht zullen krijgen,
kunnen als volgt kort omschreven worden. Vele activi-
teiten die de reële consumptie sterk beïnvloeden,
worden niet in het BNP begrepen; een groot aantal andere
activiteiten, waarvan de prijs geen enkele relatie met het
marginale nut heeft, worden wel in het BNP opgenomen.
Nu is dit in het geheel niet onbekend, maar meer en meer
ontstaat de indruk dat deze bezwaren in betekenis toe-
nemen, zoals met voorbeelden zal woden aangetoond.
ACTIVITEITEN NIET IN HET BNP BEGREPEN
In het BNP als statistische grootheid is doorgaans alleen
begrepen de toegevoegde waarde van die sectoren, wier
produkten op een markt verkocht worden en voor zover
deze produkten in het ruilverkeer komen. Soms wordt het
BNP van ontwikkelingslanden gecorrigeerd voor de con-
sumptie vân eigen produkten door de agrarische bevolking
en voor de investeringen (in bijv. irrigatiesystemen, opstal-
len enz.) door deze bevolking zelf tot stand gebracht. In
industrielanden evenwel, met een relatief geringe agrarische
bevolkingsgroep, die bovendien gekenmerkt wordt door
een gespecialiseerde produktiestructuur en een gedifferen-
tieerd consumptiepatroon, is het effect op het BNP door
verwaarlozing van bedoelde reële consumptie gering.
Belangrijker in deze landen is de invloed op hun BNP
door het buiten beschouwing laten van de prestaties van
huisvrouwen en ,,doe-het-zelvers”. Daar het hier twee
,,sectoren” betreft wier relatieve omvang de laatste jaren,
met name in ons land, aan een voortdurende wijziging
onderhevig is, geeft het BNP uit dien hoofde een vertekend
* Na het ter perse gaan van dit artikel werden wij geattendeerd
op de recent verschenen CBS-statistiek
Arbeidsvolunie n ge-
registreerde arbeidsreserve 194 7-1966.
Deze uitgave maakt het
berekenen van het volume loontrekkers via de uitgekeerde
loonsommen overbodig.
Bij vergelijking van de stijgingspercentages, berekend langs
de directe weg met die verkregen volgens de door ons gebruikte
(indirecte) methode, blijkt datde werkgelegenheid in de diverse
sectoren zich iets minder verschillend heeft ontwikkeld dan
tabel 4 suggereert. Blijkbaar heeft het prijsmechanisme in de
sectorale loonvorming een rol gespeeld. Voor het overige kunnen
alle onclusies van dit artikel gehandhaafd blijven. T.z.t. hopen
we echter op de genoemde CBS-statistiek terug te komen.
1
,,Polak en de economie. De economische fundering van de
toekomstvisie van Prof. Dr. F. L. Polak”, in
ESB
van 24juli 1968.
2
,,Revisering van de economische chronometer”, in
ESB
van
14 augustus 1968.
858
beeld van de stijging van de reële consumptie.
Veronderstellen we dat tussen twee, tamelijk ver uit
elkaar gelegen tijdstippen, twintig procent méér huis-
vrouwen aan het arbeidsproces gaan deelnemen. Het ver-
lies aan vrije tijd kunnen ze gedeeltelijk compenseren door
het aanschaffen van huishoudelijke apparaten en door het
afstoten van een deel van de huishoudelijke taken aan
beroepsinstellingen als wasserijen, kindercrèches enz. Zo-
wel de produktie van hüishoudelijke apparaten, als de
produktie van deze beroepsinstellingen zal sterk toenemen,
terwijl deze laatste bedrijven in hun behoefte aan arbeid
kunnen voorzien door op speciale voorwaarden gehuwde
vrouwen aan te trekken.
Het is duidelijk dat de stijging van het BNP die het
gevolg is van deze ontwikkeling de
stijging
van de reële
consumptie sterk overtreft Met de verminderde consumptie
van vrije tijd wordt geen rekening gehouden en een stuk
produktie, dat vroeger niet als zodanig werd erkend omdat
het buiten het ruilverkeer stond, wordt als stijging van het
BNP aangemerkt. In feite stijgt het BNP alleen indien en
voor zover er door voortgezette specialisatie een grotere
reële produktie wordt voortgebracht. Tegenover deze
grotere reële produktie staat een vergrote reële consumptie
van de gezinnen, waarvan de vrouw is gaan deelnemen
aan het arbeidsproces.
Een andere te onderkennen tendens is de sterk toe-
nemende activiteit van ,,doe-het-zelvers”. Arbeidstijd-
verkorting, steeds kostbaarder en tevens slechter wordend
dienstbetoon én de vooziening van de consument met
steeds meer duurzame, dus om onderhoud vragende, con-
sumptiegoederen, zijn ontwikkelingen die hand in hand
gaanin de welvaartsstaat. Zij vormen tevens de voedings-
bodem voor een levendige doe-het-zelf-cultuur. Het ge-
ruisloos verdwijnen van al deze dienstverlening-aan-zich-
zelf uit het BNP maakt, dat een heel stuk reële produktie
(en consumptie) hierin niet meer wordt begrepen, terwijl
voor de consumptie van vrije
tijd,
reële vrije tijd wel te
verstaan, de geschetste ontwikkeling grote gevolgen heeft.
PRIJS GEEN INDICATIE VAN HET GRENSNUT
Zolang het gehele of nagenoeg het gehele BNP op de
markt wordt aangeboden doet het er niet toe, afgezien
van het eerder genoemde intra-marginale nut voor de con-
sument, uit welke produkten het BNP bestaat. Immers
het nut van alle, door de afzonderlijke consumenten op
een bepaald tijdstip aangeschafte, eenheden produkt van
dezelfde prijs is gelijk. Zo langzamerhand evenwel wordt
door de overheden der westerse geïndustrialiseerde landen
zo’n 15 â
25
% van de produktiefactoren aan het vrije ruil-
verkeer onttrokken. De motieven hiervoor zijn bekend.
Het gaat om activiteiten, die door de respect ievelij ke over-
heden nu of in de toekomst van groot algemeen belang
geacht worden, maar die bezwaarlijk aan het particuliere
initiatief overgelaten kunnen worden. Immers, weliswaar
zou een aantal van bedoelde activiteiten verwezenlijkt
worden, doch het staat in geen geval vast dat dit in de
geest van het algemeen belang zou gebeuren. Men denke
aan politie, brandweer, openbaar vervoer, post, telegraaf,
telefoon, openbare nutsbedrijven, sportaccommodatie,
plantsoenen, kunst, enz. Andere activiteiten zouden hele-
maal niet ontplooid worden omdat zij uitzonderlijk grote
kapitalen en/of een visie op langere termijn, dan waarop
individuen en ondernemingen beslissingen nemen, vergen.
Ten slotte kunnen van sommige activiteiten de risico’s uit-
zonderlijk groot of de externe effecten bijzonder belang-
rijk zijn.
–
In al deze gevallen worden, tenzij het om rendabele
overheidsbedrijven gaat, de nuttigheidsuitspraken van de
consument vervangen door nuttigheidsuitspraken van de
overheid Op geen enkele wijze evenwel is aan te tonen
dat het nut van een overheidsapparaat nCi gelijk is aan de
kosten van dat apparaat nC. Het waarderen van het door
de overheid voortgebrachte deel van het BNP tegen kost-
prijs berust op een eenvoudige afspraak. Met name bij
internationale welvaartsvergelij ki ngen treden verschillen in
efficiëntie van de respectievelijke overheidshuishoudingen
en divergentis in de consumentenwaarderingen niet aan
het licht. Daar het ook hier een aan betekenis toenemende
ontwikkeling betreft kan men niet ânders concluderen dan
dat het BNP ook uit dit oogpunt een aan onbetrouwbaar-
heid winnende, maatstaf van de reële consumptie is.
DE ONDERVERDELING VAN HET BNP
IN ENKELE HOOFDSECTOREN
Een vluchtige blik op de tabel waarin Drs. Kok de toe-
komstige werkgelegenheid, verdeeld over de drie traditio-
nele hoofdsectoren landbouw, industrie en diensten, naar
de opvatting van drie deskundigen weergeeft
3
, doet reeds
twee aspecten naar voren komen: 1. omtrent de definitie
van genoemde sectoren bestaat geen communis opinio,
2. het aandeel van de dienstensector (hieronder vallen alle
activiteiten die niet in de eerste twee sectoren zijn onder-
gebracht) in de totale werkgelegenheid is te groot om een
dergelijke indeling.nog zinvol te kunnen doen zijn.
In het algemeen kan gesteld worden, dat men bij het
aggregeren van activiteiten tot sectoren en van het samen-
voegen van sectoren tot hoofdsectoren stuit op het pro-
bleem, dat al naar gelang het doel dat men nastreeft, met
de sectoranalyse de aggregatie naar andere criteria dient
te geschieden. Beoogt men bijv. een rangschikking naar de
aard van de output (bijv. in landbouwprodukten, industrie-
produkten en immateriële produkten of diensten) dan ligt
een andere indeling in de rede dan indien men sectoren
met zoveel mogelijk gelijke inputstructuur wil samen-
stellen. Wenst men de relaties van de te onderscheiden
sectoren met te bepalen afnemers (bedrijfstakken of finale
bestedingscategorieën) te onderstrepen dar is een nog weer
andere onderverdeli ng doelmatig.
Uit het voorgaande, in samenhang met de tabel van
Drs. Kok
1
,
zijn drie voorlopige conclusies te trekken.
• Het is niet verwonderlijk dat het relatieve aandeel van
de drie sectoren landbouw, industrie en diensten in het
BNP of de totale werkgelegenheid bij verschillende
auteurs of in verschillende statistieken verschilt
4.
Voor een beter begrip geven wij de door de heer Kok ver-
melde tabel hier nog even weer:
Procentuele verdeling van de beroepsbevolking
Jaartal
I
Auteur
Landbouw
I
Industrie
I
Diensten
Ca. 1980
Polak
10 10
80
Ca. 2000
Zimmerman
5
25
70
Ca. 2000
Fourastié
10
10
80
Uiteraard beschrijven de bedoelde auteurs, c.q. statistieken
de situatie in hetzelfde land en gedurende dezelfde periode.
ESB 18-9-1968
859
TABEL 1.
–
–
De beroepsbevolkin, van Haarlem en Eindhoven,
verdeeld over enkele categorieën
(in
%)
Industrie
Bouw-
Openbare Handel, Commu-
Over-
Onderw
ij
s
Diverse
Totaal
en
nijver-
nuts-
banken,
nicatie, heid diensten
ambacht
heid
bedrijven
verzeke-
vervoer
ringen
Haarlem
………..
……………
31,1
9,8
2,0
20,0
7.8
6,2
3,9
19,2 100
Eindhoven
…………………..
.51,7
.
7,2 0,7
13,9
3,5
6,1
3,9
13,0
100
• Indien bedoelde percentages evenwel ontleend zijn aan
analyses of statistieken die over hetzelfde verschijnsel
pogen te informeren, dan wekken de genoemde ver-
schillen verwarring.
• Het voorgaande kan tevens een leidraad vormen voor
het nader onderverdelen van de dienstensector.
Theoretisch is hiermee de zaak opgelost. Op een praktische
vraag zal in de volgende paragraaf nader worden ingegaan.
DE DIENSTENSECTOR NADER BESCHOUWD
De in de vorige paragraaf aangekondigde vraagstellingis:
Staan de statistieken van het CBS toe de ,,diensten” onder
te verdelen in een relatief groot aantal subsectoren, zodat
bijv. een inzicht verworven kan worden in de toekomstige
werkgelegenheid in elk van hen?
Het materiaal dat in eerste instantie in dit verband
waardevol lijkt, zijn de Nationale Rekeningen (NR) en
in het bijzonder daarvan de tabellen 26 en 27 en de Be-
roepstelling (BT) 1960 en daarvan met naFne de tabellen
15 en 29. In het algemeen kan gesteld worden dat de eerste
twee tabellen een meer globaal beeld voor meerdere jaren
geven, terwijl de laatste twee een gedetailleerde waarneming
inhouden voor slechts één jaar
5
.
Daar het bestek van een tijdschriftartikel niet toelaat
alle hierboven genoemde CBS-statistieken in extenso af te
drukken, hebben we onze toevlucht gezocht tot het geven
van bedoelde informatie in resumé-vorm. Wij beseffen dat
wij meer van de lezer verlangen dan redelijkerwijze door
de auteur van een ESB-artikel van zijn lezers verlangd
mag worden. Niettemin verwijzen wij de geïnteresseerden
onder de lezers, met het oog op het navolgende, naar
onderstaand overzicht.
Overzicht van informatie betreffende de dienstensector
Tabel 29 BT:
Voor
1960
de beroepsbevolking naar
positie, in bedrijf, beroep, opleidings-
niveau en geslacht. In deze tabel worden
enkele honderden dienstverlenende be-
roepen onderscheiden.
Tabel
15
BT:
Voor
1960
het aantal werknemers in o.a.
17
(waaronder 3 overheidsdienst-verlenende
sectoren onderverdeeld naar kwaliteit
zoals zelfstandig, vrouw of kind van eige-
naar, in loondienst als directeur, leiding-
gevende functionaris, employé of arbeider. Tabel
26
NR: De uitgekeerde loon- en salarissonimen
(inclusief Sociale Lasten) in
7 overheids-
sectoren in de jaren 1954 t/m
1964.
Tabel
27
NR:
De uitgekeerde loon- en salarissommen
–
(inclusief Sociale Lasten) in o.a.
12
andere dienstverlenende bedrijfstakken in de jaren
1954
t/m 1964.
Tabel
26
en
27
NR: De totale uitgekeerde loonsom in de jaren
1954
t/m
1964.
Men zou naar aanleiding van dit overzicht de volgende
o.i. zinvolle vragen kunnen formuleren:
1. Kunnen de
beroepsbeoefenaren
uit tabel 29 BT zodanig
over tabel 15 BT (waarbjj de daarin genoemde totalen als
controlecjjfers fungeren) verdeeld worden, dat per sector een
overzicht ontstaat van de beroepsopbouw in 1960?
Het antwoord moet negatief luiden en wel om twee
redenen. Ten eerste vermeldt tabel 29 een groot aantal
zgn. ,,neutrale” beroepen die in elke sector voorkomen.
Als voorbeeld moge dienen de talrijke administratieve be-
roepen. Ten aanzien van vele academici zou men kunnen
stellen dat ze een dienstverlenend beroep hebben indien
zij als staffunctionaris werkzaam zijn. Academisch ge-
vormde lijnfunctionarissen, tenminste voor zover ze werk-
zaam zijn in de industrie, zouden dan niet tot de dienst-
verlenende beroepsuitoefenaars gerekend dienen te worden.
In ieder geval zijn aanduidingen als ingenieur, scheikun-
dige, jurist enz. onvoldoende om de dragers van deze titels
aan te kunnen merken als dienstverleners of niet-dienst-
verleners.
Het voorgaande wierp al een licht op de tweede reden
waarom de dienstverlenende beroepsbevolking niet aan de
hand van het uitgeoefende beroep c.q. titel over de diverse
dienstensectoren verdeeld kan worden. Veel dienstverlening
wordt namelijk door de industrie, met name door de grote
concerns, in eigen beheer uitgevoerd. Men denke aan trans-
port, handeisfuncties, maar ook aan medische, juridische
en onderwijsdiensten om maar enkele voorbeelden te
noemen. Tot welke vertekeningen dit kan leiden toont tabel
1 waarin de beroepsbevolking van Haarlem
(63.519
perso-
nen), ingedeeld in enkele brede categorieën, vergeleken is
met die in Eindhoven (64.682 personen), verdeeld over
dezelfde categorieën.
Resumerend kan hier gesteld worden, dat de typische
dienstensectoren zeker niet de totale dienstverlening om-
vatten, maar dat het (vermoedelijk stijgende) ,,ontbreken-
de” deel slechts bij benadering na geduldig ,,minnen” en
,,plussen” vastgesteld kan worden. Binnen elke diensten-
sector is de beroepsopbouw c.q. relatieve aandeel van de
diverse opleidingsniveaus eveneens slechts zeer globaal en
weer na eindeloos combineren te achterhalen. Vooral ten
aanzien van het sterk evoluerende middenkader blijven er
tientallen duistere punten.
Natuurlijk is er ook nog de beroepstelling van
1947.
Deze
kent echter een andere beroepsindeling dan de telling van
1960
en een nog weer andere bedrijfsklasse-indeling dan de hierboven
genoemde tabellen-paren. Bovendien is de uitzonderlijke situatie
van een jaar zo direct na de oorlog nog goed aan het materiaal merkbaar. Behalve dat gebruikvan de beroepstelling van
1947
onherroepelijk tot een grovere indeling geleid zou hebben dan die
welke thans is verkregen, was dit ook niet noodzakelijk: zoals
hierna zal blijken is voor extrapolaties steun gezocht bij dein de respectievelijke jaren uitgekeerde sectorale loonbedragen.
860
Kunnen de loon- en salaristrekkers uit de sectoren ver-
meld in tabel 15 BT herverdeeld worden over de sectoren
genoemd in de tabellen 26 en 27 NR?
Van een goede aansluiting van tabel 15 BTop dè tabellen
26 en 27 NR kan gesproken worden indien de nieuwe
rubricering niet grover behoeft te worden dan die van de
minst gedetailleerde tabel. Welnu, voor de overheids-
diensten zijn zowel uit tabel 15 BT (oorspronkelijk 3 klas-
sen) als uit tabel 26 NR (oorspronkelijk 7 klassen) de
vol-
gende drie sectoren te formeren: 1. ,,onderwijs”, 2. ,,burger-
lijke overheidsdiensten exclusief onderwijs”, 3. ,,militaire
diensten”.
Voor 1960 is het aantal ambtenaren in elk der drie klas-
sen en het totaal aan hen uitgekeerde salarisbedrag per
klasse bekend. Hierdoor is het mogelijk het gemiddelde
sectorale salaris te berekenen. Voor de jaren
1954/1959
en
1961/1964 heeft men slechts de beschikking over de secto-
rale salarisbedragen.
Van de overige dienstverlening, voor zover niet door de
industrie uitgeoefend in eigen beheer, zijn dezelfde gegevens
bekend als voor de overheid, maar nu verdeeld over 10
sectoren, terwijl het aantal dienstensectoren in tabel 27 NR
twaalf en in jabel 15 BT veertien bedraagt. In dit geval
wordt de nieuwe rubricering grover omdat de sectoren
,,eredienst”, ,,maatschappelijke diensten n.e.g.”, ,,zakelijke
dienstverlenirg”, ,,huiselijke diensten” en ,,dienstverlening
n.e.g.” (tabel 15 BT) zich niet laten hergroeperen tot
,,medische en gezondheidsdiensten”, ,,vrije beroepen en
niet elders genoemde bedrijven” en ,,overige persoonlijke
diensten” (tabel 27 NR).
Tabel 2 geeft voor 1960 een opsomming van het aantal
niet zelfstandige beroepsbeoefenaars in de aldus geformeer-
de dienstenproducerende sectoren, de aan hen uitgekeerde
salarissommen en het gemiddelde salaris per sector. Op-
vallend is de omvang van de sector ,,overige particuliere
diensten”, waarin alle werknemers uit de genoemde vijf
subsectoren van tabel 15 BT zijn ondergebracht, terwijl
het aan hen uitgekeerde salarisbedrag het totaal is van de
salarissommen van de drie in tabel 27 NR genoemde sec-
toren. De militaire sector is bewust weggelaten.
TABEL 2.
Aantal werknemers, salarissom en gemiddeld salaris
(inclusief Sociale Lasten) in 1960 in twaalf dienstensectoren
Sector
Aantal
werknemers
in
loondienst
Loonsom
in
miljoenen
guldens
Gemiddeld
loon c.q.
salaris
Openbare Nutsbedrijven
. . .
46.785
282
f. 6.028
159.442
1.145
f. 7.181
181.472
633
f. 3.488
Banken en Giroinstellingen
41.144
329
f. 7.996
Verzekeringsbedrjven
54.078
321
f. 5.935
198.851
1.529
f. 7.689
Communicatiebedrijven
53.403
378
f. 7.078
Groothandel
……………..
Kleinhandel
……………..
Vermakeljkheidsinstellingen
15.393 79
f. 5.132
46.122
299
f. 6.483
Vervoerbedrijven
………….
Overige particuliere diensten
408.717
1.569
f. 3.839
Horecasector
…………….
Burgerlijke overheidsdiensten
197.766
1.693
f. 8.561
Onderwijs
……………..
133.359
1.191
f. 8.931
Het antwoord op vraag 2 moet luiden, dat de informatie
uit tabel 15 BT slechts gebrekkig in te passen is in de
tabellen 26 en 27.
Kan, gegeven de loonsommen per sector (vermeld in de
tabellen 26 en 27 NR) uitgekeerd in de jaren 1954 t/m 1964
en gegeven het gemiddelde loon per sector in 1960, het aantal
loontrekkenden per sector in de jaren 1954 t/m 1964 worden
bepaald?
–
De ,,point” van deze vraag is de extrapolatie van het
aantal werknemers in iedere diensten-subsector (zie tabel
2), gegeven de sectorale salarisbedragen en de totale be-
roepsbevolking in voorafgaande en volgende jaren.
Dit is alleen mogelijk indien de loonstijging in elke sec-
tor even groot is geweest. Verschillen tussen de sectoren
kunnen het gevolg zijn van zich niet parallel bewegende
gemiddelde opleidingsniveaus en van veranderende
schaarsteverhoudingen. Dit punt is ongetwijfeld één der
oorzaken van de sterk gestegen loonsom in de groep
,,medische diensten” (zie tabel 4). Immers de honoraria
van artsen, chirurgen en andere deskundigen en de salaris-
sen Van verpleegsters zijn de laatste jaren behoorlijk ,,bij-
getrokken”.
Daar slechts over één, en ddn nog een gebrekkige, waar-
neming beschikt wordt, ontbreekt het inzicht in zich vol-
trekkende veranderingen op genoemde twee punten.
Lenen de eventueel aldus geconstrueerde reeksen van
loontrekkenden per sector zich voor extrapolatie?
Onder extrapolatie wordt verstaan extrapolatie vanaf
1964 (het laatste jaar waarvoor nog sectorale salaris-
sommen bekend zijn). Naarmate het verloop van de secto-
rale werkgelegenheid, onderverdeeld naar beroep en op-
leidingsniveau, in de jaren 1954/1964 twijfelachtiger is,
worden extrapolaties van dit verloop onbetrouwbaarder.
Zou het aldus ontstane beeld voldoende gedetailleerd zijn
om daaraan informatie te kunnen ontlenen bjjvoorbeeld
m.b.t. onderwjjsplanning?
De zin van deze vraag is of steun gegeven kan worden
aan een doelmatiger en efficiënter opzet en inrichting van
het onderwijs: een heet hangijzer in politiek en wetenschap,
niet in de laatste plaats vanwege de geweldige kosten die
gemoeid zijn met opvoeding en opleiding en de enorme
gevolgen voor de welvaart, als zou blijken dat we er ,,naast
gezeten” zouden hebben.
Zelfs indien voor de twaalf, in tabel 2 genoemde, diensten-
sectoren afzonderlijk gedetailleerde en betrouwbare prog-
noses geconstrueerd zouden kunnen worden dan nôg zou
het inzicht gebrekkig en onvolledig zijn met betrekking
tot het door het onderwijs te vormen aantal en soort vak-
mensen. Als bewijs van deze bewering moge het volgende
voorbeeld dienen.
Algemeen wordt beweerd, dat de groeikracht van onze
economie in grote mate zal afhangen van de omvang en
de ,,produktiviteit” van het Nederlandse research-apparaat.
Begrippen als ,,technological gap”, ,,technostructuur” en
,,kwartaire sector” duiken geregeld op in economische,
sociologische, sociografische en futorologische verhandelin-
gen. Geen beroeps- of bedrijfstakindeling kan uit dit oog-
punt belangrijker zijn dan een, waarin alle research-
activiteiten in één of meerdere subsectoren gebundeld zijn.
In de besproken bedrijfstakindelingen zit deze ,,top” activi-
teit evenwel verscholen in vele industriële sectoren, de twee
overheidssectoren, verder vermoedelijk in de diensten-
sector ,,overige particuliere diensten” en in geringere mate
nog in ,,banken”, ,,giroinstellingen” en ,,verzekerings-
instellingen”.
ANALYSE
Met voorbijgaan van een klein aantal uiterst tijdrovende
analysemogelijkheden, waartoe het materiaal van de be- –
roepstelling de gelegenheid biedt, zal tenslotte een beperkte
ESB 18-9-1968
861 ‘ –
TABEL
3.
Index van de totale loonsom, 1954 = 100
1954
1955
1956
1957
1958
1959
1960
1961
1962
1
1963
1964
100
112
125
141
146 154
170
186 205 228
281
TABEL
4.
Relatieve groei van de werkgelegenheid in de dienstensectoren
Sectoren
1954
1955
1956
1957
1958
1959
1960
1961
1962
1963
1964
Openbare Nutsbedrijven
100
98
97
97
lOO
97
98
95
98
lOO lOO
Groothandel
. ……………..
lOO
105
107
109
109 109
lii
117
114
117
114 100
96
99
103 105 105 107 109
III
116
112
Banken en Giroinstellingen
100
107 109
III
115
114
117
114
17
119 113
Kleinhandel
………………..
.
Verzekeringsbedrijven
100
..
97
100 100
104
107 114
113
III
113 118
100
101
102
102
103
101
103
97
99
97
92
Communicatiebedrijven
100
110
105
107
Iii
105
104 104
107 107
108
Medische enGezondheidsdiensten
100
115
116
120
137
138
144
146 157
166 162
Vervoerbedrijven
……………
.
Vermakelijkheidsinsteltingen
100
106
103
97
96
95
95
.91
92
91
91
Vrijeberoepenenn.e.g.bedrijven
100
98 99
102
109 108
108
108
101
104
104
100
96
92
87
86
90 89
88
89
.91
84
Overige persoonlijke diensten
. . .
100
95
89
81
80
78
76
74
70
69
63
Horecasector
………………
Burgerlijke overheidsdiensten
….
100
99
96
95
96
93
92
91
91
91
92
Onderwijs
………………….
100
107
115 116
120 120
122
127
133
136
143
analyse van de dienstensector worden uitgevoerd. Niette-
min zal deze een paar markante verschijnselen aan het licht
brengen.
Ofschoon het onder vermelde voorwaarde mogelijk
is persector de absolute werkgelegenheid voor loontrek-
kenden in een reeks van jaren
te
berekenen is de voorkeur ge-
geven aan een wat anders opgezette analyse. Het motief
hiervoor is dat de ,,restsector” in de drie subsectoren van
tabel 27 NR, waarin juist opmerkelijke veranderingen op-
treden, gesplitst kan blijven. Welnu, in de loop der jaren
is de totaal uitgekeerde loonsom (inclusiefiindustrie
en landbouw) gestegen. Oorzaken van deze stijging-zijii.
de toeneming van de totale, niet-zelfstandige, beroeps-
bevolking,
stijging
van de arbeidsproduktiviteit en de,
waardevermindering van de gulden. Indien de totale loon-
som in 1954 gelijk aan 100 wordt gesteld, geeft tabel 3
een indruk van de
stijging
van het nominale loonbedrag
in de daarop volgende jaren.
Deze index is als deflator gebruikt voor het nominale
loonbedrag uitgekeerd in elk van de veertien onderscheiden
sectoren (zie tabel 4). Indien, zoals gesteld, wordt aange-
nomen dat het verschil in loonstijging, door welke oorzaak
dan ook, tussen de bedrijfstakken onderling in de loop der
jaren niet al te groot is geweest, kan aldus een beeld ge-
schapen worden van-de verandering in het aandeel in de
werkgelegenheid voor niet-zelfstandigen in de onder-
scheiden sectoren. Een sectoi die jaar in jaar uit zijn aan-
deel op peil heeft gehouden heeft in elk vakje het cijfer
100 staan; een bedrijfstak die relatief kwijnende was ver-
toont eett reeks met steeds lagere indices; een groeisector
vertoond het tegenovergestelde beeld.
De tabel toont aan dat de ,,medische en gezondheids-
diensten” en ,,onderwijs” de grote groeisectoren zijn, al is
de spectaculaire groei van de eerste om genoemde reden
ongetwijfeld wat overdreven. Het verzekeringsbedrjf
maakte de laatste jaren van de verslagperiode een tamelijk
sterke groei door. Opmerkelijk is verder dat de horeca-
sector en in mindere mate de vermakelijkheidsindustrie
ondanks het ontbreken van toepassingsmogelijkheden van
in hoge mate arbeidsbesparende methoden in deze sec-
toren, hun relatieve plaatsen als ,,werkgevers” niet hebben
weten te behouden. De moeilijke positie van de vervoer-
sector, die overigens als bekend verondersteld mag worden,
is eveneens in bovenstaande tabel terug te vinden. De werk-
gelegenheid voor niet-zelfstandigen binnen de sector
,,kleinhandel” geeft ongetwijfeld een tegenovergesteld
verloop te zien van de
totale
werkgelegenheid in deze
branche. Spectaculair is tenslotte de achteruitgang in de
sector ,,overige diensten”. Als hiermee de dienstverlening
door voornamelijk laaggeschoolden is bedoeld is dit een
bevestiging van de hypothese dat de consument dit soort
dienstverlening steeds meer aan zich trekt.
CONCLUSiES
Vatten wij het voorgaande samen in
CCII
tweetal algemene
conclusies:
Uit liet eerste deel van dit artikel is gebleken dat liet
in de statistiek gehanteerde begrio Bruto Nat io,iaal
Produkt in toenemende mate een onbetrouwbaar beeld
geeft van de ontwikkeling der reële consumptie, daaronder
begrepen de consumptie van vrije tijd.
De conclusie uit het tweede deel van ons artikel is,
niet tegenstaande liet voor de
anTalyse
gbruikte materiaal
verre van ideaal is, dat er geen sprake is van groei van
elke vorin van dienst verlening, Dienst verleizing uitge-
oefend als beroep wel te verstaan.
Het moge waar zijn dat de dienstensector als geheel de
,,overspil” aan arbeid van de twee andere sectoren, land-
louw en industrie, heeft opgenomen, maar binnen deze
mammoetsector zijn er, evenals binnen de industrie, groei-
sectoren, stagnerende sectoren en kwijnende sectoren. De
twee snelst groeiende dienstensectoren zijn ,,onderwijs” en
medische en gezondheidsdiensten”.
Tijdens het betoog werd diverse malen op ,,zwakheden” in
het statistisch materiaal gewezen. Wie hierin kritiek op liet
CBS meent te proeven is abuis. Een overheidsdienst die
uitvoeriger statistieken vervaardigt dan waaraan behoefte
bestaat is ons een doorn in het oog. Hij kost meer dan hij
bijdraagt tot de reële consumptie. Dat nieuwe en te ver-
wachten ontwikkelingen de behoefte hebben geschapen aan
een uitvoeriger statistische verslaggeving hopen wij echter
te hebben aangetoond.
A. C.
van Wickeren
862
De toekomst der internationale
economische betrekkingen (1)
Wereidbeurs voor economen: het derde Congres van de
International Economic Association te Montreal
De International Economie Association
(l.E.A.) is de wereldorganisatie
1
van
academisch gevormde economen. Zij
is samengesteld uit 42 nationale organi-
saties, welke economen uit vrijwel alle
delen der wereld vertegenwoordigen.
De Vereniging voor de Staathuishoud-
kunde is de Nederlandse tak van de
I.E.A. De in 1950 opgerichte I.E.A.
heeft ten doel om op internationaal
niveau het persoonlijke contact en we-
derzijds begrip tussen economen te be-
vorderen. Hiertoe belegt de I.E.A. ge-
specialiseerde discussiebijeenkomsten
en internationale congressen Zij enta-
meert gemeenschappelijke research-pro-
gramma’s en verzorgt publikaties van
internationaal krarakter over actuele
economische vraagstukken. Tot dusver-
re organiseerde zij 28 gespecialiseerde
conferenties, waarover evenveel meest-
al belangrijke boekwerken zijn ver-
schenen. Hiernaast deed zij nog 14
boeken het licht zien, waarin tal van
in diverse landen gepubliceerde tijd-
schriftartikelen zijn samengebracht.
Voorts zijn twee lijvige boeken gewijd
aan de verslaggeving van de in 1956
in Rome en in 1962 in Wenen gehouden
internationale congressen.
Het Derde Congres van de I.E.A.
vond van 2 tot 7 september 1968 in
Montreal plaats. Het stond onder lei-
ding van de Amerikaanse econoom,
Prof. Paul A. Samuelson,
wiens ver-
maarde handboek in vrijwel de gehele
wereld een grote invloed heeft gehad
op de jongste generatie van economen.
Bijna 600 economen uit ruim 40 landen
hebben zich gedurende een week in
Montreal op de toekomst der inter-
nationaal-economische betrekkingen
be-
zônnen. Het grootste aantal (ca. 200)
was uit de Verenigde Staten afkomstig,
waarna – gezien de plaats van samen-
komst wel te verwachten – de Cana-
dezen volgden. Het in aantal derde land
was Frankrijk; daarna volgde Enge-
land. De deelnemerslijst bevatte voorts
namen uit alle overige Westeuropese
landen en Japan, de meeste Oostblok-
landen en tal van ontwikkelingslanden,
zoals Nigerië, Peru, Malaysia, Ethiopië,
India, Korea, enz. Vanuit Nederland
hadden 9 economen de reis naar
Montreal gemaakt. Vertegenwoordigers
uit de academische wereld van ca. 300
universiteiten en hogescholen vormden
het grootste contingent der deelnemers.
Een groot aantal auteurs van in eco-
nomische bibliotheken welbekende en
veelal niet te missen geschriften waren
aanwezig. Naast een aantal centrale
banken en internationale instellingen
had slechts een beperkt aantal grote,
overwegend Amerikaanse, internatio-
naal georiënteerde bedrijven hun eco-
nomische adviseur naar deze wereld-
beurs van economen afgevaardigd.
Het is duidelijk dat eeninternatio-
nale bijeenkomst van 600 economen
niet in 6 algemene ochtendbijeen-
Rapporteur over dit onderwerp was de
Birmaan
H. Myint,
hoogleraar aan de
London School of Economics. Hij stel-
de het vraagstuk van de economische
betrekkingen tussen ontwikkelde en
ontwikkelingslanden aan de orde, uit-
gaande van de theoretische antithese
vrijhandel versus protectie.
Het
vrj,jhandelsgezichtspunt
veronder-
stelt, dat ontwikkelingslanden van hun
externe economische mogelijkheden –
zowel handel als hulp – een meer doel-
matig gebruik kunnen maken door het
veelal bestaande netwerk van beper-
kende maatregelen inzake internat io-
nale handel en investeringen te ver-
minderen en zelfs op te heffen. Ont-
wikkelingslanden dienen de op de
wereldmarkt bestaande krachten de ge-
legenheid te geven om hun intern-
economische structuur overeenkomstig
hun potentiële comparatieve voor-
sprong om te vormen. Deze voorsprong
zal veelal gelegen zijti in de landbouw,
komsten en 22 middag-discussiepanels
tot afgeronde en unanieme oordelen
kon komen. De bedoeling was dan ook
meer om aan de hand van door 7 voor-
aanstaande economen voorbereide, zeer
doorwrochte rapporten de thans be-
langrj kste e
ç
onomische wereldproble-
men de revue te laten passeren. Niette-
min kunnen enkele algemeen aanvaarde
tendensen worden gesignaleerd. In dit
en een volgend artikel zal een poging
worden gedaan om deze weer te geven
en deze daarbij ook te plaatsen in het
kader van de vele discussies, waartoe
zij aanleiding hebben gegeven. In het
kader van deze globale beschouwing
zijn een subjectieve belichting en keuze
onvermijdelijk. Wie over het Congres te
Montreal het naadje van de kous wenst
te weten, dient nog anderhalf jaar ge-
duld te hebben tot het officiële verslag
het licht zal zien.
op basis waarvan vooral landbouw-
veredelingsindustrieën, ook in een con-
currerend klimaat, tot ontwikkeling
zullen komen. Het vrijhandelsgezichts-
punt veronderstelt dat de ontwikke-
lingslanden een ,,outwardlooking” en
op export gericht beleid van econo-
mischd groei dienen te volgen. De ge-
dachtengang is, dat een open economie
ook voor ontwikkelingslanden tot een
grotere ontvankeljkheid leidt voor
nieuwe ideeën, nieuwe behoeften, nieu-
we produktie- en organisatiemethoden.
Zij zouden daartoe niet alleen een vrij-
ere handel moeten nastreven, maar ook
buitenlandse investeringen vrije toe-
gang moeten geven.
Het protectionistische gezichtspunt
.acht de theorie der comparatieve kosten
te statisch voor de dynamische proble-
matiek der ontwikkelingslanden. Deze
Secretariaat: 19 Passage d’Enfer,
Parijs 14°.
Internationale handel en
de ontwikkelingslanden
ESB 18-9-1968
863
dienen juist een beleid van import-
substitutie en industrialisatie te’voeren
en hun ,,infant” industrieën, en meer al-
gemeen hun ,,infant” economieën,
af
te
schermen tegen de druk van de krach-
ten van de wereldmarkt. Voor zover
de ontwikkelingslanden uit hoofde van
hun export over onvoldoende deviezen
ter financiering van de voor hun indus-
trialisatie vereiste import beschikken,
dient internationale hulp in deze
,,foreign exchange gap” te voorzien.
Het hier bepleite ,,inward looking”
ontwikkelingsbeleid zal industriële cen-
tra tot kernpunten maken van groei-
ende technische en technologische vaar-
digheid, alsmede van opvoeding en
ontwikkeling in stadscentra. Dit zal de
ontwikkelingslanden aldus geleidelijk
de kracht geven om aan de concur-
rentie van de wereldmarkt het hoofd te
bieden.
Het is duidelijk, dat hier van een
overtrokken controverse sprake is. De
synthetische conclusie was dan ook,
dat brede generalisaties inzake de groei-
vooruitzichten van landbouw en indus-
trie weinig zin hebben. Vereist ir, dat
de economische constellatie van elk
ontwikkelingsiand afzonderlijk bestu-
deerd wordt, teneinde tot een verant-
woorde waardering te kunnen komen
van de relatieve produktiviteit van in-
vesteringen voor agrarische en indus-
triële produktie, zowel vooi export als
voor de binnenlandse markt. In het
kader van de aldus bepleite aanpak van
,,balanced growth”, welke in Neder-
land onder invloed van Professor Tin-
Rapporteur was hier de Canadees
H.
G. Johnson,
hoogleraar aan de London
School of Economics en de Universiteit
van Chicago. De grootste overeen-
stemming, welke ten aanzien van dit
onderwerp bestond, was wel de erken-
ning, dat de theorie van de internatio-
nale handel zich nog steeds te veel be-
weegt in traditionele modellen van ver-
onderstelde vrije concurrentie, dezelfde
of overeenkomstige produktieverhou-
dingen voor twee produkties in twee
landen, enz. De studie van Prof.
Johnson is te beschouwen als een
bergen reeds geruime tijd algemeen in-
gang heeft gevonden, waren enkele
algemene tendensen te onderkennen.
Onder beide gezichtspunten van vrij-
handel en protectie dienen de ontwik-
kelde landen ten opzichte van de ont-
wikkelingslanden alle bestaande be-
lemmeringen op te heffen. Voor zover
preferenties aan bepaalde ontwikke-
lingsianden worden verleend (met name
door de EEG aan de met haar geasso-
deerde landen), dienen deze tot alle
ontwikkelingslanden te worden uitge-
strekt, terwijl van ,,reversed preferen-
ces” geen sprake dient te zijn. Aan in-
frastructurele hulp voor landbouw-
ontwikkeling en aan pre-investerings-
hulp voor de industrie zal in de meeste
gevallen voorkeur moeten worden ge-
geven. Vooral op industriële export ge-
richte buitenlandse investeringen dienen
uit hoofde van hun technologische,
managerial en demonstratieve injecties
niet te worden geweerd. Terzelfder tijd is
een internationaal stelsel vereist ter
waarborging van gerechtvaardigde be-
langen van buitenlandse investeerders
én ter vermijding van hun politieke in-
vloed in de binnenlandse politiek der
ontwikkelingslanden.
Regionale groepering van ontwikke-
lingslanden bleek evenzeer een alge-
mene wenselijkheid, waarbij de ver-
wijzing naar de samenbundeling van de
oorspronkelijke 13 Amerikaanse staten
als hoopvolle aanwijzing voor de over-
brugging van niet ongerechtvaardigde
infrastructurele moeilijkheden wat on-
werkelijk aandeed.
tische benadering van vraagstukker
welke thans in de praktijk der inter-
nationale economische betrekkingen
zeer actueel zijn. Hiertoe behoren de
vorming van vrijhandelszones en
douane-unies, liet effect van buiten-
landse investeringen, de internationale
economische functie van grote inter-
nationale ondernemingen, de rol van
research en ontwikkeling in het licht
van de zgn. ,,technological gap” en de
,,braindrain”. –
Uit het gezichtspunt van de theorie
van andere facetten der economie
ligt de sleutel tot begrip van deze ver-
schijnselen in de economische en insti-
tutionele aspecten van produktie, dis-
tributie en consumptie. Hiervan is lange
tijd geabstraheerd als gevolg van de
gewoonte van orthodoxe economen om
te veronderstellen, dat smaak en con-
sumptiegewoonten gegeven factoren
zijn en kennis een Vrij goed is of be-
hoort te zijn. Dit is echter niet zo. In
een zich ontwikkelende economie kan
buy. de consument niet maximaal in
zijn behoeften v’oorzien, indien hij zich
niet aan een voortdurend proces van
,,leren” onderwerpt. Bij
stijgend
in-
komen zal de consument niet steeds
meer dezelfde produkten gebruiken,
maar hij zal ook (meer) gedifferen-
tieerde en op specifiek gebruik gerichte
goederen gaan aanwenden. Gegeven de
beperkte tijd, welke de consument aan
dit ,,leerproces” kan besteden, is het
veelal economisch verantwoord, dat het
met de aanpassing van het consumptie-
patroon aan stijgende inkomens ‘ge-
paard gaande opvoedi ngsproces ver-
zorgd wordt door de producent der be-
trokken goederen en diensten in plaats
van door de çonsument zelf, aangezien
de eerste daartoe de bronnen en rnidcle-
len, alsmede de economische drijfkracht
heeft. In dit licht bezien is de aan mono-
en oligopolistische concurrentie vaak
verbonden reclame eerder een rationeel
en dynamisch mechanisme ter maat-
schappelijke aanpassing van consump-
tiepatronen aan economische ontwik-
keling, dan een maatschappelijke on-
gewenste imperfectie van een markt-
structuur, welke ter bescherming van
de belangen van’ de ,,geëxploiteerde”
consument verminderd of verbannen
zou moeten worden. In internationaal
verband zal de maatschappelijke doel-
matigheid van de hier aangeduide ver-
schijnselen, maar ook van andere uitin-
gen van monopolistische en oligopo-
listische concurrentie, afhangen van de
omvang en het welvaartsniveau van de
betrokken nationale markt, waarop
deze zich voltrekken, alsmede van de
maté van ,,appropriateness” van de
concurrentiemethoden voor deze markt.
Een ander voorbeeld van Johnson’s
benadering van moderne economische
verschijnselen is de herziening van het
kapitaalbegrip. Indien aandacht wordt
besteed aan de rol van kapitaal be-
lichaamd in de vorm van menselijke
kennis en kunde in superieure techno-
logie – naast kapitaal in de vorm van
investeringen in machines en andere
materiële produktiemiddelen – blijken
diverse als statisch aangemerkte theo-
rieën tot meer dynamisch toepasbare
De theorie van de internationale handel
uiterst belangrijke proeve tot tileore- der Internationale nanaei – alsmede
D
INTERNATIONAAL
BOL Id N
.’
ADVERTENTIE BUREAU
864
te kunnen woraen omgebouwd. Zo is
de ,,technological gap” zowel een ge-
volg van verschillen in relatieve be-
schikbaarheid van produktiemiddelen
en in factorprijzen en dus van verschillen
in gemiddelde inkomens tussen be-
paalde landen, als van een dynamische
onevenwichtigheid, welke het gevolg
is van nieuwe technologische vooruit-
gang in de meer ontwikkelde landen en
terzeifder tijd van de erosie daarvan
door de diffusie der technologie naar
andere landen. In dit verband is niet al-
leen nodig de beschikbaarheid van
kwantitatief voldoende menselijk talent,
dat over de kwalitatief vereiste weten-
schappelijke, technische, managerial en
marketing kennis beschikt – Gal-
braith’s technostructuur van de onder-
nemersorganisatie – maar evenzeer de
Ten aanzien van dit onderwerp waren
rapporteurs de Rus
T. S.
Khachaturov,
directeur van het Sowjet Economic
Scientific Institution te Moskou, de
Engelsman
A. Nove,
Hoogleraar aan
de Universiteit van Glasgow en de
Hongaar
J.
Vajda,
Hoogleraar aan de
Universiteit van Budapest
2
Het academisch karakter van de
Montreal-conferentie bleek wel daar-
uit, dat de jongste gebeurtenissen in
Tsjechoslowakije in de discussies in
feite geen rol speelden. Niettemin
bleken de spanningen toch wel uit de
presentatie van Khachaturov, die in zijn
rapport en toelichting een aanzienlijk
meer star standpunt innam dan de
Hongaar Vajda. De eerste hield zich aan
de statistische feiten en kende aan de
gedurende de laatste jaren zo veel be-
sproken economische hervorming in
Rusland vrijwel geen enkele principiële
betekenis toe. State monopoly trading
bleef primair, terwijl hem enigerlei toe-
nadering tot een vrijer prijsmechanisme
niet te ontlokken was.
Vajda evenwel ontwikkelde een struc-
turele visie. Hij liet zich ontvallen, dat
indien de laatste ontwikkelingen de
realiteitszin van zij nrapport zouden aan-
tasten, dit ,,tant pispourla réalité” was.
Er.zijn redenen om aan te nemen dat
zijn gedachtengang bepaald representa-
tief is voor de economische-beleidsfi-
guren in Hongarije. Dit zou ook gelden
voor Tsjechoslowakije, Bulgarije en
uiteraard Joegoslavië. Dit is op zichzelf
te verklaren uit de grote afhankelijkheid
van deze landen van hun internationale
handel, welke laatste in het huidige
kader van de Comecon-politiek in hun
nadeel uitvalt. Hoewel officieel als zo-
toegang tot markten, waar de afzet van
produkten waarin deze kennis is inge-
bracht economisch mogelijk
is
in het
licht van de inkomens der potentiële
consumenten, en welke voldoende
groot zijn om een zekere winst op te
leveren voor de initiële maatschappe-
1 ijke investering in kenniscreatie.
Volgens de hier aangeduide denk-
wijzen ligt een vrijwel volledig nieuw
veld open ter verdere theoretische ver-
klaring en vooral ook voor empirisch
onderzoek van de eerder stellig niet
uitputtend vermelde onderwerpen. Met
name bleek grote behoefte om aldus de
economische implicaties van de moder-
ne internationale onderneming aan een
nauwgezet onderzoek te onderwerpen,
waartoe ook case-studies vereist werden
geacht. ,,Voer voor economen!”
danig niet geopenbaard, zouden Vajda’s
gedachten ook in Polen en zelfs in Oost-
Duitsland weerklank vinden. Roemenië
zou een liberale houding t.a.v. het
Westen trachten te verbinden met groot
conformisme aan het Oostblok. Dat
Rusland vooralsnog weinig reële ope- –
ning naar het Westen biedt, vindt zijn
verklaring in de marginale betekenis
van de Russische buitenlandse handel
ten aanzien van zijn bruto nationaal
produkt, terwijl in vergelijking met de
Verenigde Staten van Russisch inter-
nationaal kapitaalverkeer nauwelijks
sprake is. Niettemin is sinds 1938
Rusland als handeisnatie in het we-
wereidverkeer van de. 16e plaats naar
de 7e plaats opgeklommen. Zijn uit-
voer – evenals die van het gehele
Oostblok – naar het Westen is sinds
1961 qua samenstelling vrij stabiel ge-
bleven. Ongeveer 40% bestaat uit
grondstoffen en brandstof en ca. 8 %
uit machines en transportmiddelen.
Voor de uitvoer van het Westen naar
het Oostblok zijn deze percentages 15
resp. 30%.
Voor Vajda gelden twee belangrijke
perspectieven: internationale samen-
werking tussen ondernemingen uit Oost
en West en – . daarmede verband
houdende – inter-Comecon valuta-
convertibiliteit als stap naar wereld-
convertibiliteit. Zolang echter ondanks
de toegenomen decentralisatie de be-
voegdheden van ondernemingen toch
nog gebonden zijn aan een in wezen
strikte totale Comecon-planning en
convert i bili teit afwezig is, zal de be-
pleite ondernemingssamenwerking nog
wel op zich laten wachten. Zij zal niet
veel verder kunnen gaan dan een
zekere technische samenwerking in ver-
band met door westerse ondernemingen
verrichte leveranties. Een eerste stap
zou zijn om voor de sector internatio-
nale handel een semi-globale indica-
tieve programmering in te voeren.
De moeilijke realisering van de be-
pleite convert i biliteit houdt nauw ver-
band met de door Rusland vooralsnog
niet aanvaarde liberalisatie van de prijs-
politiek. Weliswaar is daar een grotere
consumentenkeuze geschapen door een
ruimer assortiment van goederen, wor-
den thans meer verschillende middelen
toegepast om de gestelde doeleinden
van economische politiek te bereiken,
bestaat er nu een meer verfijnde keuze
uit produktie voor binnenlands gebruik
en voor export, teneinde de gewenste
import te bevorderen en
is
daar via een
hoge investeringsquote voorts ook een
grotere keuzemogelijkheid geschapen
uit produktie voor heden en voor de
toekomst: van een vrijer prijssysteem is
bepaald nog geen sprake. Inderdaad
wordt, het ,,driebandenprjssysteem”
van groothandels-, import- en detail-
handelsprjzen geleidelijk in die zin ge-
wijzigd, dat de eerste twee meer en
meer gelijk worden. Voor produkten,
waarvoor geen wereldhandelsprijs be-
staat – en dat zijn de meeste – gelden
nog steeds incidenteel de op de binnen-
landse Russische economie ingestelde
vaste prijzen. Autarkie schijnt ook ‘in
Rusland niet meer de hoogste wijsheid
te zijn, maar de weg naar een werkelijke
verruiming van de Oost-Westhandel zal
nog een lange zijn. Weliswaar bepleitte
Nove een aantal concrete maatregelen,
welke daartoe reeds nû genomen zou-
den kunnen worden, o,m. vermindering
van het quota-systeem in het Westen
en minder ,,barter” vanuit het Oosten,
de door Vajda moedig bepleite grote
stappen zullen nog wel op zich laten
wachten.
Khachaturov’s uitspraak dat de
,,politieke” politiek uiteindelijk ook de
internationale handelspolitiek bepaalt,
biedt te dien aanzien onder de huidige
omstandigheden weinig hoop. Het op
de toekomst gerichte Montreal-congres
moest zich dan ook inzake de Oost-
West handelspolitiek verenigen onder
het motto ,,wait and see”.
In een tweede artikel zullen nog enkele
aspecten aan de orde worden gesteld.
Dr. M. Weisgias
2
Het rapport van Prof. Vajda is inmid-
dels gepubliceerd in
Akta Oeconomica
te
Budapest, Vol. 3, 1968, No. 3.
De problemen van de
Oost-West handel
ESB 18-9-1968
865
Beleggingsmaatschappilen en beleggingsm
fondsen in de fiscale branding (1)
Bij brief van 29 juli jI. hebben de Minister en Staatssecre-
taris van Financiën een tweede nota van wijziging op het
ontwerp van Wet op de Vennootschapsbelasting 1960 bij
de Tweede Kamer ingediend. Deze nota bevat ingrijpende
voorstellen betreffende
het
fiscaal
regime van beleggings-
maatschappj/en en open beleggingsfondsen.
in deze bijdrage
zullen wij deze voorstellen onder de loep nemen. Hiertoe
hebben wij een overzicht gemaakt van het thans geldend
fiscaal regime van deze beleggingsmedia en daarin tevens
de voorgestelde wijzigingen verwerkt. Deze betreffen voor-
namelijkl de vennootschaps-, inkomsten- en dividendbelas-
ting. Ter informatie van de lezers hebben wij echter in ons
onderzoek tevens het registratie- en zegeirecht betrokken.
Dit overzicht treft de lezer aan op de bladzijden 867 en
870 t/m 872.
TOELICHT1IG
in dit overzicht wordt de huidige en de toekomstige – in-
dien het wetsontwerp ongewijzigd tot wet wordt verheven –
fiscale situatie van beleggingsmaatschappijen en beleggings-
fondsen weergegeven. Beide beleggingsmedia zijn gesplitst
al naar gelang zij in aandelen, obligaties en vast goed
beleggen. Wij hebben deze splitsing om wille van de
overzichtelijkheid gemaakt. Zij is ten dele theoretisch:
beleggingsmaatschappijen die uitsluitend in obligaties
beleggen komen in Nederland niet voor, juist omdat het
huidige fiscale regime een hinderpaal vormt. Er zijn beleg-
gingsfondsen die zowel in aandelen als in obligaties beleg-
gen, terwijl ter beurze van Amsterdam de aandelen van een
beleggingsmaatschappij verhandeld worden die in aan-
delen en vast goed belegt.
Onder de kolom inkomstenbelasting is de fiscale situatie
t.a.v. aandelen in beleggingsmaatschappijen en participaties
in beleggingsfondsen geschetst, welke
nier
behoren tot een
beroeps- of bedrijfsvermogen.
Onder
inkoopsom
wordt verstaan de vergoeding die de
participant/aandeelhouder betaalt bij de aankoop van een
participatie/aandeel voor reeds op dat tijdstip door het
beleggingsfonds/beleggingsmaatschappij verworven in-
komsten. Een eenvoudig voorbeeld ter verduidelijking.
Stel er bestaat een beleggingsfonds dat uitsluitend belegd is
in
64%
obligaties Nederland 1968
1.
Er zijn 100 participa-
ties uitgegeven. Per 13 augustus 1968 bedroeg dewaarde
van het fonds:
Kapitaal:
f. 100.000 64% Nederland 1968 1 â
99%……………………….f.
0.250
Inkomsten:
per 1 maart 1968 vervallen coupons’f. 6.500
rente gekweekt over vervallen cou-
pons ………………………f.
150
f.
6.650
f.
105.900
Waarde van 1 participatie: f. 105.900 : 100 = f. 1.059,
waarvan f. 992,50 kapitaal en f. 66,50 aan inkomsten.
Wanneer een belegger op 14 augustus voor f. 1.059 een
participatie kocht was in de koopsom een bedrag van
f. 66,50 begrepen dat de
tegen waarde
vormde van de reeds
,,gerjpte” inkomsten van het fonds. Wanneer op 15 augus-
tus het fonds f. 66,50 per participatie uitgekeerd zou
hebben is het duidelijk dat dit bedrag voor de belegger
geen (belastbaar) inkomen zou zijn doch een terugbetaling
van kapitaal.
Wanneer het fonds op 14 augustus was overgegaan tot
de uitgifte van 100 participaties â f.
1.059,
zou het aan
inkoopsommen 100 x f
66,50
= f.
6.650
ontvangen,
welk bedrag strikt genomen niet op de inkomstenrekening
van het fonds (het zijn ,,schijninkomsten”) doch op een
afzonderlijke rekening geboekt zou moeten worden.
Een en ander geldt uiteraard mm. bij de beleggings-
maatschappij en bij andere beleggingsobjecten (aandelen,
vast goed).
in een tweede artikel zullen enkele kanttekeningen bij
het op de volgende pagina’s weergegeven overzicht wor-
den geplaatst.
Mr. H. G. M. van der Voort
(Iii.)
866
Vennootschapsbelasting
1
Registratierecht
Zegelrecht
Dividendbelasting
1
Inkomstenbelasting
A 1. Beleggingsmaatschappij – belegging
in aandelen
Huidige situatie:
1. Ontvangen
dividenden
21%verschuldigdter-
Niet verschuldigd ter-
Wordt
ingehouden
Hieraan onderworpen: plus inkoopsommen blijven
zake van uitgegeven
zake van aandeelbe-
op de door de maat-
1. alle bestanddelen van de
buiten beschouwing voor de
aandelen.
wijzen.
schappij
uitgedeelde
uitkering in contanten dus:
heffing van deze belasting.
dividenden.
doorgegeven dividenden,
Dit geldt zonder mccr voor
doorgegeven inkoopsom.
open
eftectenbeleggingsmaat-
men, c. doorgegeven koers
scliappijen.
Voor
besloten
winst.
maatschappijen
wordt
als
.
2. de nominale waarde van
eis
gesteld
dat ten minste
aandelen uitgereikt aan aan-
60% van
het brutobedrag
deelhouders zonder dat stor-
van
de
jaarlijks
genoten
ting hierop heeft
plaatsge-
dividenden
wordt
uitge-
vonden.
keerd.
(Volgens
het
wets-
ontwerp zullen de besloten
maatschappijen én de open
maatschappijen
verplicht
worden
alle
inkomsten uit
–
te keren. Opgemerkt wordt
dat de open maatschappijen
dit reeds doen.)
2. De op Nederlandse divi-
denden
ingehouden
divi-
dendbelasting wordt geres-
titueerd.
3. De maatschappij kan niet
–
profiteren van de mogelijk-
heid geopend in belasting-
verdragen om in het buiten-
land toegepaste bronheffin-
gen m.b.t. buitenlandse divi-
denden te verrekenen met
de
Nederlandse
vennoot-
schapsbelasting wanneer de
–
maatschappij deze belasting
niet
verschuldigd
is.
Zie
voorts
onder
Inkomsten-
belasting.
.
4. Vorming van een koers-
verschillenreseive
is
toege-
staan.
–
5. Ingeval
gerealiseerde
koerswinst wordt uitgedeeld
is
vennootschapsbelasting
verschuldigd.
Wetsontwerp:
–
–
–
–
–
in het buitenland toegepaste
–
bronheffingen tav. buiten-
landse dividenden,
ontvan-
gen door de maatschappij,
kunnen verrékend worden
met de inkomstenbelasting.
A 2. Beleggingsmaatschappij
–
belegging in obligaties
–
Huidige situatie:
Wordt geheven over de
Als bij
A 1
Als
bij
A 1.
Als
bij
A 1.
Hieraan ondérworpen:
rente van obligaties.
1. alle bestanddelen van de
Vorming van een koers-
,
uitkering in contanten.
verschillenreserve
is
toege-
2. de nominale waarde van
staan.
–
–
aandelen uitgereikt aan.aan-
Jngeval
gerealiseerde
–
deelhouders zonder dat stor-
koerswinst wordt uitgedeeld
ting hierop heeft plaatsge-
is
vennootschapsbelasting
vonden.
verschuldigd.
Wetsontwêrp:
-•
-.
Géén belasting wordt ge-
–
–
–
–
–
heven
over
de rente
van
obligaties, mits deze direct
en volledig uitgekeerd wordt.
—
ESB 18-9-1968
867
urop
efficiency beurs
24septtm2okt
Siemens Stafld 60 in de Europahal
504-1-12
SIEMENS
Ook op het gebied van de computertechniek
heeft Siemens het vertrouwen .gewonnen:
600 Siemens computers. vonden hun weg in
15 Europese landen.
In Finland voert een Siemens computer de.
administratie .van . een grote bankinstelling.
In Italië levert zij – in opdracht vân het.
Ministerie van Arbeid – de statistieken over
het arbeidspotentieel.
In Duitsland bestuurt een Siemens computer
de zetterij van een groot uitgeversbedrijf.
In Nederland verzorgen. Siemens computers
de informatieverwerking bij de Spoo.rwegen
en regelen zij het omvangrijke ‘goederen-
verkeer.
Siemens zelf behoort tot de grootste gebruikers
van computers in Europa. Ook dezè ervaring
komt haar opdrachtgevers ten goede.
Vertrouwen winnen en behouden is het
principe van het gehele Siemens concern…
Daarom besteedt Siemens zeer veel aandacht
aan haar service-organisatie, aan de
overdracht van toepassingkennis, aan
opleiding van personeel, aan hulp bij het
programmeren en niet op de laatste plaats
aan een doeltreffende assistentie in moeilijke
situaties.
600 Computers in Europa bewijzen dat
Siemens een goede koers vaart; dat haar
inspanningen op het gebied van, research een
gezonde basis zijn voor zakelijk succes.
Op de Efficiencybeurs 1968 zal een groep
Siemens specialisten gaarne met U van
gedachten wisselen over de vele mogeljkhëde
van informatieverwerking. U bent van harte
welkom op onze stand.
Informatiever Werking
NEDERLANDSCHE SIÈMENS MAATSCHAPPIJ N.V. Postbus 1068 . s-Gravenhage . Telefoon 624041 – Telex 31373′
Wanneernaast Neder
–
landse tevens buiten-
landse fondsen in de
portefeuille zijn op-
genomen – hetgeen
meestal het geval is –
zijn er twee mogelijk-
lieden:
het deelnernings-
bewijs wordt met f. 1
certificaatzeget geze-
geld, terwijl voorts
over de verkoopwaar-
de op een bepaald
tijdstip van de buiten-
landse fondsen 2%
zegelrecht
betaald
wordt. Worden de
desbetreffende
bui-
tenlandse
fondsen
vervangen door ande-
re, dan is over de
laatste wederom 2% zegelrecht verschul-
digd.
Over het deelne-
mingsbewijs
zelf
wordt 2% zegelrecht
betaald. Buitenlandse
fondsen kunnen door
andere
vervangen
vorden zonder dat
opnieuw zegelrecht
verschuldigd wordt.
Het fonds geeft de
dividenden welke het
zelf onder inhouding
van dividendbelas-
ting ontvangen heeft
door aan de deel-
nemers.
In principe alleen de door-
gegeven dividenden belast-
baar,
,,iet
de doorgegeven
inkoopsommen. In de prak-tijk maken de fondsen geen
onderscheid tussen beide
bestanddelen van de uit-
keringen aan deelnemers.
Voorzover belastingver-
dragen hierin voorzien is de
in het buitenland toegepaste
bronheffing terzake van bui-
tenlandse dividenden be-
grepen in de uitkering, verre-
kenbaar met de I.B.
Uitgekeerde koerswinst
niet
aan I.B. onderhevig.
Vennootschapsbelasting
1
Registratierecht
Zegelrecht
1
Dividendbelasting
1
Inkomstenbelasting
A 1. Beleggingsmaatschappij – belegging in vast goed
Huidige situalie:
Wordt geheven over de
Als bij A 1.
opbrengsten van vast goed.
Afschrijving op basis van
historische kostprijs toege-
staan.
Vorming van vervan-
gingsreserve toegestaan.
In geval winst behaald
bij verkoop van vast goed wordt uitgekeerd, is ven-
nootschapsbelâsting
ver-
schuldigd.
Wetsontwerp:
Géén belasting wordt ge-
–
heven over de opbrengsten
van vast goed, mits deze
direct uitgekeerd worden.
Naamloze vennootschap-
pen waarvan de
feitelijke
werkzaamheid sedert 1-1-
1942 bestaat in het beleggen
in vast goed en
waarvan
alle of nagenoeg alle aan-
delen sedert dat tijdstip
onafgebroken eigendom zijn
geweest van natuurljjke per-
sonen of hun rechtsopvolgers
krachtens erfrecht, huwelijks-
vermogensrecht of schenking
kunnen beleggingsinstelling
,,nieuwe fiscale stijL” wor-
den, zonder dat zij de fiscale
claim die op het vast goed
rust behoeven af te rekenen.
B 1. Beleggingsfonds – belegging in aandelen
Huidige situatie:
Niet onderworpen aan ven-
Niet verschuldigd ter-
nootschapsbelasting.
zake van de uitgifte
van participaties (al
of niet bel.ichaamd in
toonderpapieren).
AlsbijAl.
AlsbijAl
Als bij A 2.
870
Vennootschapsbelasting
‘Registratierecht
Zegelrecht
Dividendbelasting
1
Inkomstenbelasting
Wetsontwerp:
Het fonds wordt onder-
worpen aan vennootschaps-
belasting. Geen belasting
wordt geheven over de be-
leggingsopbrengsten
(divi-
denden), mits deze direct en
volledig uitgekeerd worden
(de op Nederlandse dividen-
den ingehouden dividend-
belasting zal alsdan geresti-
tueerd worden).
Vorming van een koers-
vcrschillénreservc is toege-
staan.
ingeval
gerealiseerde
koerswinst wordt uitgedeeld
is
vennootschapsbelasting
verschuldigd.
De uitkering aan
deelnemers wordt
hieraan onderworpen
Opgemerkt wordt dat
de dividendbelasting
ingehouden op de be-
leggingsopbrengsten
gerestitueercl wordt,
zodat er geen sprake
van zal zijn dat twee maal divi(lendbelas-
ting wordt ingehou-
den.
De bewijzen van deelneming
worden gelijkgesteld met
aandelen, hetgeen betekent
dat aan J.B. onderworpen
worden: a. doorgegeven
rente, b. doorgegeven in-
koopsonimen, c. dooigegc-
ven koerswinst.
8 2. Beleggingsfonds – belegging in obligaties
huidige situatie:
Niet onderworpen
Wetsontwerp:
Het fonds wordt onder-
worpen aan vennootschaps-
belating. Geen belasting
wordt geheven over de be-
leggingsopbrengsten (rente),
mits deze direct en volledig
uitgekeerd worden.
Vorming van een koers-
verschillenreserve is toege-
staan.
Ingeval
gerealiseerde
koerswinst wordt uitgekeerd
is
vennootschapsbelasting
verschuldigd.
Als bij B 1
Als bij B 1
De uitkeringen zijn
hieraan
,iiit
onder-
worpen.
De uitkeringen wor-
den hieraan )vé/ on-
worpen.
Tn principe alleen de
doorgegeven rente belast-
baar,
niet
de doorgegeven
inkoopsommen. Voorzover
bekend wordt slechts door
één fonds dit principe toege-
past. De overige maken geen
onderscheid tussen beide
bestanddelen van de uitke-
ringen aan deelnemers.
Uitgekeerde koerswinst
niet
onderworpen aan J.B.
De bewijzen van deelneming
worden gelijkgesteld met
aandelen, hetgeen betekent
dat aan I.B. onderworpen
worden: a. doorgegeven divi-
denden, b. doorgegeven in-
koopsommen, c. doorgege-
ven koerswinst.
B 3. Beleggingsfonds – belegging in vast goed
1-luid/ge Situatie:
Niet onderworpen
Als bij B 1
Alleen f. 1,50 certifi-
De uitkeringen zijn
caatzegel terzake van
hieraan
niet
onder-
de
deelnemingsbe-
worpen.
wijzen verschuldigd.
Algemene opmerking:
Thans bestaan er geen voorschriften betreffende de financierings-
wijze van beleggingsmaatschappijen en beleggingsfondsen. Blijkens
de toelichting op het Wetsontwerp zullen de beleggingsinstellingen
,,nieuwe fiscale stijl”
uitsluitend met eigen vermogen,
behoudens de
mogelijkheid van een
gedeeltelijk
hypothecaire financiering van het
vast goed, mogen financieren.
Alleen onderworpen de
opbrengsten
van vast goed,
nadat hierop in mindering is gebracht de voor parti-
culiere huiseigenaren toege-
stane afschrijving (15% van
de huurwaarde van wonin-gen). Derhalve
niet
onder-
worpen aan 1.B.: a. door-
gegeven inkoopsommen, b.
doorgegeven winst behaald
bij verkoop van vast goed. Het belastbaar inkomen
wordt per maand berekend
waarbij de maand waarin
men is gaan deelnemen niet
meetelt en de maand waarin
de deelneming is beëindigd
wél meetelt.
871
Vennootschapsbe]asting
Registratierecht
Zegelrecht
Dividendbelasting
t
Inkomstenbelasting
Wetsontwerp:
Het fonds wordt hieraan
onderworpen. Geen belas-
ting wordt geheven over de opbrengsten van vast goed,
mits deze direct uitgekeerd
worden.
Vorming van een vervan-
gingsreserve is toegestaan.
Het nieuwe regime zal mee-
brengen dat afschrijving op
basis van historische kost-
prijs zal kunnen plaats-
vinden.
De uitkeringen wor-den hieraan
wel
on-
derworpen.
De bewijzen van deelneming
worden gelijkgesteld niet
aandelen, hetgeen betekent
dat aan I.B. onderworpen
worden: a. opbrengsten van
vast goed, b. uitgekeerde in-
koopsommen.
Voorts kan de afschrijving
niet meer doorgeschoven
worden naar de deelnemers.
Jn zijn voorwoord vertelt de schrijver,
dat het boek ongeveer de prjstheorie
voor het kandidaatsexamen (in de eco-
nomische wetenschappén) omvat. Daar-
mee wordt het boek gesteld naast dat
van Delfgaauw (eveneens oorspronke-
lijk in het Nederlands) en het vertaalde
boek van Stonier en Hague. Wat de
buitenlandse literatuur betreft kan
worden gedacht aan de boeken van
Due en
–
Clower en van Levenson en
D
Solon. e schrijver heeft gelijk wanneer
hij stelt, dat al deze boeken in feite
gedifferentieerde produkten zijn. Zij
zullen alle dezelfde of vrijwel dezelfde
dienst bewijzen, ni. de lezer inzicht bij-
brengen in een onderdeel van de eco-
nomie. Daarbij zullen als het goed is
alleen in de accidentalia enige verschil-
len optreden. De koper zal zich verder
laten leiden door zijn voorkeuren voor
deze accenten: een bepaald probleem
wat anders belicht, veel of weinig wis-
kunde, typografische verzorging enz.
Het boek vangt aan met een tweetal
inleidende hoofdstukken. Daarna wor-
den achtereenvolgens besproken: de
prijsvorming van eindprodukten, de
prijsvorming van produktietactoren en
de inkomensverdeling. Tenslotte vol-
gen beschouwingen over de algemene
samenhang, de economische orde en
de welvaartseconomie. Persoonlijke
voorkeuren spelen ongetwijfeld een rol
in de volgende beschouwing over het
boek. Desondanks zijn mijn opmer-
kingen wellicht toch zinvol of interes-
sant.
1. Waarom gebruikt de schrijver in de
titel het woord ,,hoofdljnen”? Onge-
twijfeld is hier sprake van een bewuste
keuze. Moet dan echter de lezer niet
in de inleiding worden geschetst wat
hij wél zal vinden en wat niet?
2. Wat is betekenis van de in dit boek
geschetste theorieën voor een begrijpen
van de werkelijkheid? De prijstheorie
is een onderdeel van de economiè, dat
een hoge mate van abstractie heeft. Er
wordt gewerkt met begrippen, die in
het dagelijks leven een bepaalde inhoud
hebben. Wat is de verhouding tussen
de in de theorie gehanteerde begrippen
en de begrippen die in het spraak-
gebruik van alledag worden gehan-
teerd? Wat is de zin van een bestudering
van theorieën, die niet zijn getoetst dan
wel niet toetsbaar
zijn?
Een voorbeeld
ter toelichting. Op blz. 13 wordt ge-
steld, dat de consument bij de aanschaf
van consumptiegoederen rekent met
drie groepen gegevens: zijn behoeften,
zijn inkomen en de prijzen. Mijn vragen
zijn nu deze:
Wat is de inhoud van deze be-
grippen? Zal de minder geschoolde
lezer bijv. het begrip inkomen niet
identificeren met inkomsten in een
bepaalde periode?
Is de uitspraak &en feitelijke con-
statering of een uitgangspunt?
Wanneer vervolgens wordt gesteld, dat
de behoeften gewoonlijk tot de data
worden gerekend en dat inkomen en
prijzen doorgaans gegeven zijn, moet
dan worden begrepen, dat het eerste
door de economisten pleegt te gebeuren,
terwijl het tweede ongeveer een feite-
lijke constatering is? Wat dan te doen
met inkomsten uit overwerk, de studé-
rende die tracht zijn permanente in-
komen te verhogen, de vrager die onder
de vastgestelde prijzen tracht uit te
komen?
3. Op blz. 13 wordt categorisch ge-
steld, dat het nut niet meetbaar is.
Hiertegen kan worden opgemerkt, dat
dit zal afhangen van de inhoud die aan
het begrip ,,meten” wordt gegeven. Een
uitvoerige beschouwing hierover vindt
men in het boek van Eyskens
(De ratio-
nalisatie van het gedrag van de consu-
ment).
In dit boek worden op grond
van Stevens ,,Mathematics, nieasure-
ment and psychophysics” (in
Handbook
of
experimental psychology)
onder-
scheiden: de nominale, de ordinale, de
intervallen, de proportionele en de
absolute schaal. De kardinale meet-
baarheid is dan slechts één van de
mogelijkheden, ni. het meten volgens
een absolute schaal, waarin een nulpunt
en de maateenheid zijn gedefinieerd.
Ook kan worden verwezen naar het
boekje van T. Majumdar,
The measure-
ment
of
utility,
waarin uiteenzettingen
zijn te vinden onder de titels: intro-
spectief kardinalisme, introspectiefordi-
nalisme, behavioristisch ordinalisme en
behavioristisch kardinalisme.
De mededeling, dat nutsvergelijking
wel mogelijk is en dat men in dit kader
ook kan spreken van ,,even nuttig”,
klinkt voor mijn oren weer veel te
feitelijk. Sinds Armstrong
(The determ-
inateness
of
the utility function)
is de
uitspraak niet meer eenduidig. Men
moet een onderscheid maken tussen
iso-nut als volledige gelijkwaardigheid
uit nutsoogpunt en niet-waarneembaar
verschil uit nutsoogpunt. Ik vind het
persoonlijk jammer, dat de schrijver
niet uitgaat ‘van een nutsfunctie met
bepaalde gespecificeerde eigenschappen
als bijv. additiviteit en niet-additiviteit
Boekbesprekin gen
Prof. Dr.
F. Hartog: Hoofdlijnen van de prijstheorie. H. E. Stenfert Kroese, Lei-
den 1967, 247 blz.,
f.24,50.
872
Tegen mij kan nu worden opge-
merkt, dat Hartog genoemde problemen
kennelijk niet vond passen in een boek,
dat slëchts hoofdlijnen wilde bespreken
en zich wat niveau betreft zou beperken
tot de kandidaatsstof. Het is best
mogelijk, dat niet deze opmerking in
de roos wordt geschoten. Ik heb er
echter op gewezen, dat ik ook mijn
voorkeuren zou etaleren.
Op blz. 30 wordt gesteld, dat het
inkomenseffect bijeen Giffen-goedrela-
tief groot moet zijn en sterk negatief.
Dit is dubbel op. ,,Relatief groot en
negatief”, lijkt mij voldoende.
Op .blz. 33 wordt de noodzaak een
onderscheid te maken tussen transactie-
geld en rustend geld ontkend. Ik
twijfel sterk aan de juistheid van deze
uitspraak, voorop gesteld, dat ik deze
uitspraak goed heb geïnterpreteerd.
En de tekening op blz. 34 komen
de punten A en P niet overeen.
De schrijver is volgens mij niet con-
sequent in het onderscheid tussen de
vraag-en het aanbod enerzijds en de
gevraagde resp. aangeboden hoeveel-
heid anderzijds. Persoonlijk stel ik
prijs op dit onderscheid. Het kan zijn,
dat de schrijver er minder zwaar aan
tilt.
Op blz. 49 wordt gesteld, dat een
toeneming vah de gemiddelde kosten
kan worden veroorzaakt door een stij-
ging van de prijs van de produktie-
middelen. Wordt hier gedoeld op een
verschuiving
van
de kostencurve (ge-
noemde prijzen waren exogeen in het
model) of van een beweging
langs
een
kostencurve (genoemde prijzen waren
endogeen in het model)?
In de beschouwingen over de plan-
ningcurve ben ik het begrip deelbaar-
heid niet tegengekomen. Later (op blz.
168) wordt gesproken over de ondeel-
baarheid van een bepaalde produktie-
factor, die een U-vormig verloop van
de planningcurve tot gevolg zou heb-
ben. Persoônlijk geef ik er de voorkeur
aan een onderscheid te maken tussen
deelbaarheid en variabiliteit. indien
alle produktiefactoren volledig deel-
baar zijn, zullen continue (in elk punt
differentieerbare) relaties ontstaan.
Gebrek aan variabiliteit bij een of meer
van de produktiefactoren leidt onder
aanvaarding van de wet van de toe-
en .afnemendc produktiviteit tot U-
vormig verlopende curven van de ge-
middelde kosten.
Op blz.
55
wordt gesuggereerd, dat
de gehele curve van de marginale kos-
ten aanbodcurve van de individuele
onderneming is (uitgaande van volledig
Vrije mededinging op de afzetmarkt).
Verder is naar mijn mening niet duide-
lijk of het hier gaat om een aanbod-
curve op korte termijn (dat wil zeggen
ceteris paribus de plantomvang) of om
een aanbodcurve op lange termijn (niet
ceteris paribus de piantomvang).
Ik heb gemist een tekening, waarin
naast elkaar worden opgenomen het
evenwicht met betrekking tot de om-
vang van de produktie bij de individuele
onderneming en het niarktevenwicht.
Met behulp van een dergelijke tekening
kan men (naar mijn mening op uit-
stekende wijze) het onderscheid duide-
lijk maken tussen de korte- en lange-
termijnaanbodeurven bij de individuele
onderneming en de korte- en lange-
termijn-aanbodcurven van de markt.
Op de markt bestaat in geval van vol-
ledig vrije mededinging nog een derde
lange-termijnaanbodcurve, nI. die
welke ontstaat, indien toetreding tot
de mogelijkheden behoort (waarbij dus
het aantal ondernemingen niet meer
onder de ceteris-paribus voorwaarde
wordt genomen). Men kan dan nog
een stap verder gaan en externe effecten
in het betoog onemen. Op die manier
krijgt men het onderscheid tussen:
“constant cost industries”, “increasing
cost industries” en “decreasing cost
industries”.
Op blz. 76 wordt gesteld, dat winst
toetreding
zal
uitlokken. ik geef de
voorkeur aan:
kan
toetreding uit-
lokken. Onder een bepaalde veronder-
stelling zal de winst van de gevestigden
toetreding tot gevolg hebben.
Bij de behandeling van het mono-
polie wordt geen onderscheid gemaakt
tussen een situatie waarbij de onder-
nemer de marktprijs vaststelt, en een
situatie waarbij de ondernemer de ge-
produceerde hoeveelheid
(=
af te
zetten hoeveelheid, mits voorraadmu-
tatiesgeljk aan nul) vastlegt. In een
statische situatie heeft dit onderscheid
geen zin. Is dat echter ook zo in een
dynamische situatie?
Op blz. 110 wordt gesteld, dat de
monopoliegraad van Lerner een han-
dige maatstaf is voor de indeling van
de marktvormen. Die handigheid wordt
echter wat dubieus zodra wordt ge-
constateerd, dat de gevolgen voor het
zuiver monopolie nogal bizar zijr.
Met het stuk dat handelt over het
oligopolie heb ik grote moeite. Voor
mij is dit horizontale interdependentie
aan de vraagzijde (de term is ontleend
aan de colleges van Koyck). Jn elke
afzetrelatie kan de prijs van een ander
goed voorkomen, ook al is geen sprake
van oligopolie. Moet in dit geval in
de eerste afzetrelatie niet
y
1
worden
opgenomen en in de tweede
y
9
?
Op blz. 142 wordt gesteld, dat een
marktevenwicht labiel zal zijn, wanneer
de Vraag- en de aan bodeurve pervers
verlopen. Ik ben geen voorstander van
de term pervers in dit verband. Ge-
suggereerd wordt, dat een dergelijke
labiele situatie zich zal voordoen in
geval van een Giffen-goed. Dit nu is
niet altijd het geval. Een voorbeeld
moge dit verduidelijken.
Devraagrelatieisq’
= + cc P
t
+
De aanbodrelatie is q
s
= +
fl1 p
Hieruit volgt in geval van korte-ter-
rnijn-marktevenwjcht:
p
t
= ..
Ip
Van instabiliteit is sprake, wanneer het
quotiënt voor
Pt.i
groter is dan één,
m.a.w. wanneer
j5
> ct
In het ge-
bruikelijke assenstelsel zal dan de
vraagcurve steiler moeten verlopen dan
de aanbodcurve (de aanbieders reageren
sterker op een prïjsverandering). De in
liet boek gegeven tekening slaat op een
stabiel
en niet op een
labiel
evenwicht.
Op blz. 165 wordt in liet kader van
(I.M.)
ESB 18-9-1968
.
873
het theorema van Euler gesproken over
variabiliteit van
alle
produktiefactoren.
Dit kan en moet scherper gedèfinieerd
worden, zoals uit hetgeen daarop volgt
blijkt. Het lijkt mij beter te spreken
van: alle
op lange terrnjjn
variabele
produktiefactoren.
Elk wetenschappelijk werk is een uit-
daging aan de lezer. ik heb getracht
Jn 1951 verscheen van de hand van
Kruijer
Suriname en zijn buurlanden,
lichtplekken in het oerwoud van Guyana.
In plaats van een vierde druk daarvan
te doen verzorgen, heeft dc schrijver
terecht gemeend dat de snelle ontwik-
keling van de Guyana’s in de afgelopen
zeventien jaar een algehele herschrijving
wenselijk maakte.
De meerdere aandacht aan de na-
oorlogse periode bij een ongeveer
gelijke omvang van het totale werk
maakte een bekorting van de beschrij-
ving van de vooroorlogse periode
noodzakelijk. De kern van het oor-
spronkelijke betoog bleef daarbij be-
houden. De inhoud van de oorspron-
kelijke hoofdstukken X tot en met
XIV werd samengevat in een nieuw
hoofdstuk X, waarna twee nieuwe
hoofdstukken over Suriname en zowel
één over het voormalige Britse Guyana
als één over het Franse departement
Guyane werden toegevoegd. De gege-
vens hiervoor zijn bijeengebracht door
een team kandidaten in dc sociologie
kritisch met Hartog mee, te denken.
Van de vragen die bij mij opkwamen
en de opmerkingen die ik meende te
moeten maken, heb ik er een aantal
weergegeven. Wellicht dragen zij bij
tot het kritisch denken van hen voor
wie dit boek bestemd is.
C. J. van der Weijden
onder leiding van hun hoogleraar. De
lezer ontkomt daarbij echter niet aan
de indruk dat de drie buurlanden vanuit
verschillende standpunten zijn be-
naderd.
De verandering van de ondertitel
doet vermoeden, dat de nieuwe uit-
gave zich plaatst in de problematiek
van de ontwikkelingslanden. Voor een
economist is het echter vaak moeilijk
de homo economicus terug te vinden
temidden van de sociale gevoelsbe-
schrjvingen. Dit geldt in het bijzonder
voor het over het hedendaagse Guyana
handelende hoôfdstuk XIIE. Begonnen
wordt met de constatering, dat Guyana
er economisch ,,iets gunstiger voor-
staat” dan Suriname. Wanneer men
weet dat in 1966 hetbruto nationaal
produkt per hoofd in Suriname $ 330
en in Guyana $ 260 bedroeg, vraagt
men zich af of liet economische aspect
wel voldôeride is uitgewerkt. Wél wordt
uitgebreid ingegaan op de tegenstel-
lingen tussen de Guyanezen van
Afrikaanse en Aziatisdhe afkomst. Het
is daarbij de vraag of de zienswijze van
de extreem linkse tandarts Jagan wel zo
belangrijk is als schrijver doet voor-
komen.
Een niet-behandeld belangrijk ver-
schil tussen Guyana en Suriname is
het vraagstuk van de uiteenlopende
kosten van levensonderhoud en het
daarniede nauw verband houdend feit,
dat de valuta van Guyana sinds de
oorlog tweemaal devalueerde en de
Surinaamse gulden niet. Het betoog
voor uitbreiding van kleine en midden-
standslandbouw heeft dan ook geen
zin, voordat redelijkerwijze kan worden
aangetoond of en in hoeverre nieuwe
agrariërs een leefbaar bestaan kunnen
opbouwen. De Guyanese rjstbouw
heeft inderdaad een beschermde afzet-
markt in het Caraïbische gebied gehad.
Maar of deze politieke bescherming ten
voordele van Guyana is geweest is
zeer de vraag. Men zit er thans met
een verouderd produktie-apparaat, dat
een produkt aflevert, wat op de wereld-
markt de allerlaagste prijs behaalt.
Zelfs de armste arbeiders op Trinidad
klagen over de Guyanese ,,stink”-rijst
die zij gedwongen zijn te eten.
De beschrijving van het moderne
Suriname blijft het centrale punt. Deze
is redelijk uitvoerig alhoewel – in
navolging van vele andere schrijvers –
te veel aandacht aan de agrarische
plannen wordt besteed en te weinig
aan mijnbouw en industrie, de beide
pijlers van Surinames
stijgende
wel-
vaart.
Deze heruitgave zal zijn weg zeker
vinden. Reden genoeg om uit te kijken
naar een volgende herschrjving.
G. C. A. Mulder
Prof. Dr.
G. J. Kruijer: Suriname en zijn buren, landen in ontwikkeling. Terra-
bibliotheek, J. A. Boom en Zoon, Meppel 1968, 264 blz., f. 14,50.
Mededelingen
POSTDOCTORALE LEERGANG
EUROPESE INTEGRATIE
1-let John F. Kennedy Instituut te Tilburg heeft, in samen-
werking met de Raad van Nederlandse Werkgevers Ver-
bonden, besloten de postdoctorale leergang Europese
integratie voor dit jaar te wijden aan de handelspolitiek
van de Europese Genieenschap na de Kennedy-Ronde.
Daar waar het college-onderwerp dit toeliet zijn, ten be-
hoeve van de discussie, twee docenten aangetrokken. De
colleges beginnen om 10 uur. Na afloop van de college-
uren bestaat er gelegenheid tot discussie met de docenten
tot 13.00 uur. De leergang vangt aan op 28 september 1968
en duurt t/ni 21 december 1968. De colleges worden, zoals
gebruikelijk, gegeven op zaterdagen, eens per twee weken
in het gebouw van de Katholieke Hogeschool te Tilburg.
Van de (zeven) programmaonderdelen noemen wij: De
EEG en de landen met staatshandel; de EEG en dc ont-
wikkelingslanden; de Organisatie van toekomstige handels-
besprekingen.
Het
inschrijfgeld
(exclusief lunch) bedraagt f. 50 voor de
gehele cursus. inschrijving voor de leergang kan geschieden
door overschrijving van het inschrijfgeld bij de AMRO-
bank NV., Heuvelring, Tilburg (giro: 1091055) onder ver-
melding van: John F. Kennedy Instituut ,,Leergangen”.
Nadere inlichtingen over het programma van de leergang
verstrekt desgewenst gaarne: Drs. J. A. van Lith, John F.
Kennedy instituut, Hogeschoollaan 225, Tilburg.
874
Geld- efl kapitaalmarkt
GELDMARKT
Sinds ultimo augustus heeft de Staat een omvangrijk
bedrag aan middelen toegevoerd gekregen. Enerzijds was
dit het gevolg van de normale ontvangsten en uitgaven
van ‘s Rijks kas, doch anderzijds heeft een grote belang-
stelling voor de aankoop van schatkistpapier bij de Agent
van het Ministerie van Financiën een rol van betekenis
gespeeld. De aankoop van dit papier, in grote mate be-
staande uit langjarige biljetten, door banken en waar-
schijnlijk ook door derden deed een belangrijk saldo van
ontvangsten boven uitgaven voor dc Schatkist ontstaan.
De bankkassen stonden deze drainering niet toe, zodat
een beroep op de Nederlandsche Bank moest wordèn ge-
daan. Voor f. 50 mln, werd aan schatkistpapier aan deze
instelling verdisconteerd, terwijl de Post voorschotten in
rekening-courant op de weekstaat met f. 110 mln. steeg.
Onder deze omstandigheden handhaafde het peil van de
callgeidrente zich op 41 %, waarbij op de open markt de
neigig bestond transacties tegen 4% af te sluiten.
Inmiddels echter heeft de maandelijkse betaling medio
september van het Rijk aan de gemeenten ten bedrage
van globaal f. 300 mln. voor wat ruimte gezorgd. De
verruiming van de bankkassen is ook zeer wenselijk omdat
zecr grote betalingen aan vennootschapsbelasting eind
september en gedurende oktober voor de deur staan.
Weliswaar staan hier compenserende betalingen door de
Staat tegenover, nl, de aflossing van eertijds opgenomen
kasgeldleningen en gef,laatst schatkistpapier, doch de’
ervaring van vele jaren heeft wel duidelijk gemaakt dat,
tenzij bijzondere ontwikkelingen plaatsvinden, liet najaar’
een tijd van krapte is.
KAPITAALMARKT
Het algemeen totaal van de officiële goud- en deviezen-
resçrve en liet netto buitenlandse actief der handelsbanken
is in het eerste halfjaar 1968 niet f. 364 mln, gedaald.
Globaal geeft dit cijfer het saldo van de totale betalings-
balans weer, zodat men kan zeggen dat deze balans op
kasbasis een tekort heeft getoond. In de ontwikkeling in
dc tijd en wanneer men seizoencorrecties toepast komt een
ander beeld naar voren, nI. een belangrijke verbetering
in de lopende rekening. Omdat de stand van de, betalings-
balans een van de
belangrijkste
factoren vormt, die de
nationale liquiditeit beïnvloeden en daarmede dè hoogte
van de kapitaalmarktrente, ziet liet er naar uit dat de
druk naar boven aan het verminderen is.
Het gemiddelde effectieve rendement van langlopende
staatsleningen heeft zich gedurende het eerste halfjaar
langzaam maar gestadïg – met slechts een enkele onder-
breking – opwaarts bewogen. Ultimo 1967 was dé rente
6,27%, eind maart 6,44%, eind juni 6,51%. In juli bleef
deze stijging nog aanhouden, doch eind juli werd met
6,59%
een hoogtepunt bereikt. Sindsdien hebben de
krachten, die de rente omlaagdrukken de overhand.
Eind augustus was de rente
6,50%,
midden september
6,47%.
KOERSSTAAT
lndexcijfera aandelen
29 dec.
H. & L.
4 sept.
13 sept.
(1953 – 100)
1967 1968
1968
1968
Algemeen
……………….
374
443 – 359
433
443
Internationale concerns
…….
514
637-495
621
637
Industrie
………………..
357
397- 341
390
397
Scheepvaart
……………..
109
118- 102
117
118
Banken en verzekering
……..
185
212- 179
210
212
Handel enz .
……………..
168
194-160
190
193
Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant, Aandelenkoersen ” Kon. Petroleum
………….
f. 155.60 f. 184,90
f. 194,70
Philips
…………………
f. 127,40 f. 144,80
f.
147,65
Unilever, ccli.
……………
f. 108.40 f. 132,50 f. 134,25
Zout-Organon
……………
f. 160,-
f. 182,50
f. 184,-
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 125,40
f. 117,-
f. 118,50
A.K.0
………………….
f.
66,-
f.
92,10
f.
93,-
AMRO-Bank
……………
f.
47,20
t’.
58,80
1′.
58,90
Nat. Nederlanden
…………
619
700
713
K.L.M
………………….
t’. 276,-
t’. 182,50
t.
83,-
Robeco
…………………
t’. 228,40
t’. 252,50
t’. 254,50
New York
Dow Jonea Indijstriala
……..
905
924-825
921
.917
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
6.27
.
6,46
6,47
Aandelen: internationalen
2
..
4,0
3,7′
lokalen
.
………
4,2
3,8
Disconto driemaanda schatkist-
papier
………………..
4j
4’/,
0
4
1
/
2
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr.
C.
D. Jongman
30 augustus.
Jong econoom
De Stichtir’ voor Politiek Wetenschap6el ijk Onderzoek
zoekt als wetenschappelijk medewerker van de staf
van de VVD-fractie in de Tweede Kamer voor onmid-
dellijke indiensttreding een doctorandij& in de economie,
met ten minste twee jaar praktijkervaring in een andere
betrekking.
Geboden wordt : verantwoordelijk en afwisselend
werk
;
4 weken vakantie; redelijk
salaris, met alle sociale voorzie-
ningen, inclusief een ,pensioen-
regelinb en 50 procent AOW-premie
voor rekening van werkgever.
Lidmaatschap van de VVD is geen vereiste, maar strekt
tot aanbeveling.
Sllicitaties met uitgebreid curriculum vitae, met de
hand geschreven, te richten aan: de Secretaris van de
VVD-fractie, Tweede Kamer der Staten-Generaal, Binnen-
hof 1 A, Den Haag.
ESB 18-9-1968
875
Recente
publikaties
Dr. H. J. van Zuthem: Gezag en zeggen-
schap. J. H. Kok, Kampen 1968,
200 blz.,
f.
13,75.
,,Inzichten van dit ogenblik”, noemt de
schrijver deze publikatie, waarvan hij
hoopt ,,dat zij een bijdrage kunnen
zijn in de discussie over de toekomst
van het christelijk sociaal denken”. In
zijn slothoofdstuk, waarin hij o.a.
van mening is dat het christelijk sociaal
denken een radicalisering moet onder-
gaan, komt hij tot de volgende om-
schrijving van dit christelijk sociaal
denken:
,,- het tot stand helpen brengen van
ge-
zagsverhoudingen,
die ten diepste hun
grond vinden in de wederzijdse toets van
werkgevers en werknemers aan evan-
gelische normen;
– het helpen bevorderen van een
mede-
zeggenschap van werknemers
vanuit plichts-besef;
– het helpen bevorderen van
eigendoins-verhoudingen,
die reëel berusten op verant-
woordelijkheid en dienst;
– het helpen creëren van arbeidssituaties,
die gebaseerd zijn op de participatie in en
de verantwoordelijkheid voor het bedrijf
als geheel.”
De titels van de hoofdstukken, die –
als afzonderlijke artikelen zijn te lezen,
luiden achtereenvolgens: Grondmo-
tieven van het christelijk sociaal denken
en hun eenzijdige uitwerking – Vrâgen
rondom het gezag – Het gezag van de
ondernemers – Het gezagsdenken in
protestants-christelijke kring – De
medezeggenschap van de werknemers
– Het onderzoek onder Amsterdamse
aandeelhouders – De betekenis van
de eigendom voor gezag en zeggenschap
– Een nieuw perspectief voor de
menselijke arbeid – De radicalisering
van het christelijk sociaal denken.
Mr. L. J. M.
de Leede: De vertegen-
woordiger en zijn werkgever.
Serie
Bedrijf en Recht. N. Samsom, Alphen
aan den Rijn 1968, 121 blz., f. 11,75.
Zowel de relatie handelsagent-prin-
cipaal (art. 75a W.v.K.) als de ver-
houding handelsreiziger-patroon (art.
75q W.v.K.) komen in dit boekje aan
de orde, waarin niet alleen de be-
palingen terzake in het W.v.K., doch
ook de buiten ait wetboek voor
–
komende rechtsregels m.b.t. deze ar
–
beidsverhoudingen worden onder
–
zocht. Aandacht is ook besteed aan
enkele regels van internationaal pri-
vaatrecht en aan ontwikkelingen in
N.V. PHILIPS-DUPHAR
Pharmaceutisch-Chemische Industrie
Voor plaatsing bij de Administratie van onze
onderneming zoeken wij kontakt met een
ervaren
BEDRIJFSECONOOM
of
ACCOUNTANT
(NIVRA OF VAGA)
Van hem wordt verwacht dat hij de direktie
ten aanzien van de bedrijfseconomische
problematiek in de ruimste zin van het woord
van advies kan dienen.
In verband met de internationale aktiviteiten
van onze onderneming is goede schriftelijke
en mondelinge kennis van de Engelse taal
noodzakelijk.
Belangstellenden zullen, indien de
antecedenten daartoe aanleiding geven, yoor
een nadere kennismaking worden uitgenodigd.
Leeftijd: ± 30 – 40 jaar.
Brieven met gegevens te richten aan:
het Personeelbureau N.V. Philips-Duphar, Apollolaan 151 te Amsterdam.
– 876
1b
de rijksoverhèîd vraagt
voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk
Werk
t.b.v. het Stafbureau Bevordering Doelmatigheid
en Deskundigheid (Stafafdeling Onderzoek en
Planning)
medewerker
voor het bestuderen van doelmatigheidsvragen
op de terreinen von de maatschappelijke
dienstverlening en het opbouwwerk en het
ter zake adviseren van de diverse beleids-
sectoren.
Vereist: voltooide universitaire opleiding in de
sociale of economische faculteit (bedrijfs-
economische richting) of vergelijkbare
universitaire opleiding. Ervaring op organisa-
torisch terrein strekt tot aanbeveling.
Standplaats Rijswijk (ZH.).
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring,
max. f1776,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer
8.4760/0936 zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Maurtslaan 1, ‘s.Gravenhage.
AOW.premie voor Riiksrekening. De salarissen zijn exclusief 6%
vakontieuitkering
het kader van de EEG, alsook aan de
toepasbaarheid van de sociale-ver-
zekeringswetgeving op deze arbeids-
verhoudingen.
H. L. F.
Verbraak: Ondernemings-
pensioenregelingen.
)E. E. Kluwer,
Deventer 1968; 105 blz., f. 12,50.
In de eerste drie hoofdstukken van
dit boekje wordt ingegaan op de con-
structie en uitvoering van onder-
nemingspensioenregelingen in de prak-
tijk. Hoofdstuk IV geeft een overzicht
van de problematiek met betrekking
tot het evenwicht tussen de wettelijke
sociale verzekering en de private aan-
vullende verzekering.
Verkorte inhoud: Inhoud en uit-
voering .van ondernemingspensioen-
regelingen in verband met wettelijke
bepalingen – Inhoud en uitvoering
van ondernemingspensioenregelingen in
de praktijk, afgezien van loon- en prijs-
peil – Inhoud van wijzigingen in het
loon- en prijspeil op de ondernemings-
pensioenregelingen – Het evenwicht
tussen sociale en private pensioenvoor-
zieningen.
Renaat Roels: Discussiëren en ver-
gaderen. Serie Vormingswerk, theorie
en praktijk, no.
1.
Wolters-Noordhoff,
Groningen 1968, 121 blz., f. 6,90.
Een boekje over discussie- en ver-
gadertechniek. Inhoud (verkort): Waar-
om groepsdiscussie? – Groepsdiscus-
sie, bepaling en onderscheid – Groeps-
discussie als een groepsdynamisch ver-
schijnsel – Groepsdiscussie als denk-
prbces – Het leiden van een groeps-
discussie – Discussie in grote groepen.
Het Bureau van de
STICHTING MAATSCHAPPIJ
EN ONDERNEMING
is
een nieuw wetenschappelijk bureau van een onaf-
hankelilke Stichting, gevestigd te .’s.Gravenhage
en ingesteld door Nederlandse ondernemingen, in
samenwerking met de Centrale Werkgevers-
verbonden.
beoogt
het bevorderen onder,alle daarvoor in aanmerking
komende groeperingen van het inzicht in de be-
tekenis van de ondernemingsgewijze voortbren-
ging voor onze samenleving en in de ontwikke-
ling van het maatschappelijk leven in verhouding
tot de onderneming en tot het daarop gegrond. veste voortbrengingsstelsel; in de eerste plaats
door het verrichten en doen verrichten van we-
tenschappelijke studies, waarvan de uitkomsten
openbaar gemaakt worden.
biedt zijn medewerkers(-sters) een prettige werkkring in
interdisciplinair teamverband, aantrekkelijke hono-
rering, ‘mogelijkheid van faciliteiten voor proef-
schrift, opneming in collectieve pensioenregeling.
zoekt wetenschappelijke medewerkers(-sters),
die met zeer goede resultaten hun academische
graad behaalden, enthousiast kunnen zijn voor het
oogmerk van de Stichting, in staat zijn tot hechte
samenwerking van praktische aard, intensief willen
werken en beschikken over een goed schriftelijk
uitdrukkingsvermogen. In eerste aanleg wordt
gedacht aan
• Een economist(e) met bijzondere belangstelling
voor kwantitatieve benadering van macro-econo-
mische vraagstukken;
• Een
sociolo(o)g(e)
met belangstelling voor vraag-
stukken van de economische orde; • Een jurist(e) met belangstelling voor economische
en fiscale vraagstukken.
verzoekt
belangstellenden voor de bovengenoemde functies
een handgeschreven sollicitatiebrief met recente
pasfoto en curriculum vitae te zenden aan de
Directeur: Dr. J. Knoester, Reigerstraat 3, Velp
(GId.). Discretie wordt ten volle gewaarborgd.
Men gelieve te vermelden of men al dan niet
bereid is, zo nodig, een psychotechnisch onder-
zoek te ondergaan.
Burgemeester en Wethouders van Amsterdam roepen
gegadigden op voor de vervulling van de betrekking van
hoofd van de afdeling
Wettélijke Aansprakelijkheid,
Verhaals- en Verzekeringszaken
ter Gemeentesecretarie, tevens
Directeur van het Gemeentelijk
Assurantiefonds.
Reflectanten moeten de hoedanigheid van
Mr. in de Rechten (Ned. Recht) bezitten en
aan een omvangrijk personeel leiding kunnen
geven.
Ruime ervaring op civiel-rechtelijk gebied is
vereist; kennis van het bestuursrecht en
ervaring op het gebied van het verzekerings-
wezen strekken tot aanbeveling.
Salarisgrenzen tussen
f
2731,— en
f
4168,-
per maand.
Vakantietoelage 6 procent.
Premie A.O.W./A.W.W. komt voor rekening
van de Gemeente.
Psychologisch onderzoek zal een onderdeel
van de selectie zijn.
Volledige sollicitaties met bijvoeging van foto onder no.
0-4319 binnen 10 dagen na het verschijnen van deze
oproep in te zenden bij de Directeur van de Dienst der
Gem. Personeelsvoorziening, Jan Luijkenstraat 94, Amster-
dam-Zuid.
ESB 18-9-1968
877
RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEN
Bij de FACULTEIT DER LETTEREN zal op 1 september
1969 vaceren de
LEERSTOEL IN DE ECONOMISCHE
GESCHIEDENIS
De Faculteit zal gaarne geattendeerd worden op moge-
lijke kandidaten. Zowel zij die de aandacht willen ves-
tigen op mogelijke kandidaten als degenen die zelf in
aanmerking willen komen, kunnen zich richten -tot de
voorzitter van de Faculteit, Prof. Dr. A. E. Cohen,
Rapenburg 67, Leiden.
Sollicitanten wordt verzocht bij hun sollicitatie een
curriculum vitae en een lijst van eigen publikaties te
voegen en voorts aan te geven welk lopend onderzoek
zij verrichten.
Sollicitaties dienen v66r 1 november 1968 in het bezit
van het Faculteitsbestuur te zijn.
Nadere inlichtingen kunnen desgewenst worden inge-
wonnen bij het Bureau van de Faculteit der Letteren,
Rapenburg 67, Leiden, tel. (01710)2 2044, toestel 47.
Beleggings-voorlichting:
aan hen die zich thuis vi1len oriënteren stelt de
AMRO Bank de volgende publicaties kosteloos ter
beschikkm..
• AMRO Beursnieuws (wekelijks, met veertien-
daagse bijlage)
• Kerngetallen van Nederlandse effecten
• De Obligatiegids.
Beleggings-advieien:
–
de honderden kantoren van de AMRO Bank staan
te uwer beschikking voor individuele beleggings-
adviezen en portefeuilleonderzoek.
) AMRO BANK
0
AMSTERDAM
–
ROITERDAM BANK
Gb
GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE
De toenemende verantwoordelijkheid van de Gemeente voor de lokale
en regionale economische ontwikkeling brengt mede dat haar beeid in
versterkte mate steunt op wetenschappelijk onderzoek en een goede –
communicatie in de externe contacten.
Bij de sector ECONOMISCHE ONTWIKKELING van de afdeling
ECONOMISCHE ZAKEN
der GEMEENTESECRETARIE,
–
aan welke de uitvoering van de daaruit voortvloeiende taken is opge-
dragen, worden gevraagd
ci.
een
MACRO-ECONOOM
en
b.
een
BEDRIJFSECONOOM
De voornaamste taken omvatten: het onderzoek naar de structurele
economische ontwikkeling van industrie, handel, ambacht, toerisme en
andere categorieën dienstverlening; het opstellen van analyses, adviezen
en nota’s ten behoeve van het beleid; het onderhouden van contacten met
andere overheidsorganen en het bedrijfsleijen.
Kandidaten voor
deze
functies dienen een opleiding te hebben van
academisch niveau, alsmede enige ervaring bij voorkeur in
onderzoek-
werk. Goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid is een
vereiste. –
Benoeming zal afhankelijk van ontwikkeling, ervaring en leeftijd kunnen
plaatsvinden op een salarisniveau
van maximaal f2.108,— per maand.
AOW-premie komt voor rekening
van de gemeente.
Vakantietoelage 6 % van het jaarsalaris.
Welvaartsvaste pensioenvoorziening.
Een
psjchologisch
onderzoek zal deel uitmaken van de selectieprocedure.
Voor eventuele nadere inlichtingen kan contact worden opgenomen met
het hoofd van de afdeling, tel. 070-62 41 21, toestel 505.
Schriftelijke sollicitaties met vermelding van volledige
personalia, als-
mede van de naam van dit blad, binnen 14 dagen ONDER NO.
R
225
a of
b
te zenden aan de Directeur van het
Gemeentelijk Bureau voor
Personeelsvoorziening, Burg. de Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.
878
naar de fficiency Beurs..
U koarnt
zeker ook?
U vindt ons op
stand 831n de uropahal,.
Wij demonstreren systemen die op de orige’
beurs nog voor bijna onmogelijk werden
gehouden. De Univac 9200 en 9300 bij-
voorbeeld Hun nieuwe technieken bewij
zen hoeveel meer werk, in kortere tijd, tegen
lagere kosten kan worden gedaan.
En, als u toch bij ons bent, kijk dan ook eens
naar wat Univac meer te bieden heeft.
An datacommunicatie, aan in- en uitvoer-
verzorging. Aan hulpapparatuur en’aan nog
zoveel meer.
Veel dat traditioneel al erg goed (b)leek,
maakt Univac toch n6g beter! Zou dit mis-
schien de reden zijn waarom – sinds de
vorige beürs – enkele tientallen Nederlandse
bedrijven en instellingen computers bij
Univac bestelden?.
JL
RAN.D HOLLAND N.V.
NIVAC
–
Johannes Vermeerstraat 7, Ansterdam-Z., tel. 020-733232
yr/un 68.5
–
879
•
Wij zullen gaarne in côhtact.treden met eei
jong academicus
(jurist of econoom)
die de :dir’eçtie van onze grootste”dochtermaatschappij, –
Nedlloyd Ongevallen zowel in de belei,dssfeer als in de
uitvoering zal gaan assisteren. Deze maatschappij houdt
zich bezig met auto- en aansprakélijkheidsverzekeringen en
met verzekeringen in de medische sector (ongevallen- en
arbeidsongeschiktheidsverzekeringën). .
.E&n veelzijdig geînteresseerde urist of 6conoom kan
zich
hier bekwamen op het gebied van administratie .èn auto-
.matisering, organisatie, statistiek verkoop, verzekerings-techniek en -voorwaarden, schadetegeling enz. .
Het, vermogen gemakkelijk e formuleren en duidelijk te
•
rapporteren is een primaire eis. De mogelijkheid van oplei-
ding, opk – in andere. sectoren van onze maatschappij,. is
•
aanWezig. Kennis op verzekeringsgebied is niet vereist.
Leeftijd tot ± 30 laar.
•’
.
‘
Sollicitaties, voorzien van een recente pasfoto, worden
gaarne tegemoet gezien door ‘onze afdeling personeels-
‘zaken.
—R Z —_. =R I.• .. —
14.V Nederiandsche Lioyd,
. ‘-
. •
• Amsterdam, Nachtwachtlaan 20,
Telefoon (020) ‘783355
.
– Postbus :9200
. . .
N22
–
KABELS
voor
sterkstroom
telecommunicatie
N.Y. NEDERLANDSCHE
KABELFABRIEKEN
.
DELFT
STAALDRAAD
walsdraad/’
getrokken draad’
STAALBAN D
warm en koud gewalst
SlfAYAhI
880