Ga direct naar de content

Jrg. 53, editie 2650

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 26 1968

ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN

26 juni 1968

53e jrg.

No. 2650

Verschijnt wekelijks

Gemengd zwemmen (II)
COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Wij zagen vorige week dat het woord ,,gemengd” voor meer dan één uitleg

REDACTEUR-SECRETARIS: vatbaar was in het hoofd van een rechtschapen raadslid. Vervolgens hoe

A. de Wit.
zijn opvatting van gemengd zwemmen in Beirut een zekere verwezenlijking

heeft gevonden.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
Het rapport vân de kerken, in Beirut bijeen, bevat ook nog een aanbe-

P. A. de Ruiter.
veling volgens welke de kerken met de grootste aandacht volgen wat in het

raam van de Verenigde Naties wordt gedaan ter voorbereiding van een
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGiË:
wereldstrategie voor dc ontwikkelingspolitiek in het komende decennium.
F. Collin; J. E. Mertens de wilmars;
Onmiddellijk na Beirut vcnd een bijeenkomst plaats in Addis Abeba die
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
zich hiermee had bezig te houden: de derde zitting van het Development

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
Planning Committee van de VN. De activiteiten aldaar ontplooid kunnen,

BELGIË:
niettegenstaande de hoogte van genoemde stad, in menig opzicht ook gezien

J. Geluck.
worden als een oefening in gemengd zwemmen. Zwemmen niet alleen om

het hoofd boven de papiermasSa te houden die karakteristiek is voor bijeèn-
komsten op dit ,,hoogste niveau” van de votkerensamenleving. Men mag de

VN niet deze grote massa verwijten, want ten dele gaat de oorzaak ervan
terug tot de omstandigheden rond de toren van Babel. In principe moeten
•.:r.zui.
alle stukken beschikbaar zijn in alle officiële talen. Eerste vorm van gemengd
optreden. Wie geen Vreemde is in het milieu der Vfsl weet, dat deze menging

Prof Dr. .J. Tinbergen: nog maar een klein obstakel is, waarbij hokjes, tolken

en microfoons de

symbolen zijn van de technische overwinning op dit obstakel behaald.
Gemengd zwemmen (II) ………605
Tweede vorm van menging: er zijn
leden
van een vergadering en

waar-

Dr. C. de Galan:
nemers.
Deze laatsten, die de verschillende organen vertegenwoordigen die
deel uitmaken van de
5
familie der -V-N-i.nstellingen,
nemen
niet slechts waar,
Het OECD-survey over Nederland: zij moeten het nut van hun aanwezigheid ook waar
maken.
Daarom vragen
een gevarieerd beeld

…………606
Lij
het woord en krijgen het meestal. Komen zij uit de mer eloquente delen

Prof. Mr. W. J. Slagter:
van de wereld, dan neemt dit wel tijd in beslag. Dit keer echter niet ten on-

rechte. Er is in Addis Abeba een samenwerking gesmeezl tussen alle organen Het SER-advies inzake het stakings-
der VN om de noodzakelijke werkzaamheden te verdelen: het Indicatief
recht (II)

………………….608
Wereldplan van de FAO, een dito van de ILO, de strategie voorgesteld door

Drs. M. den Admirant: UNCTAD en vele andere elementen zullen, goed geschakeld, aan het te

scheppen geheel hun deel bijdragen. Gelijk de kerken, wil dit gezelschap ook
Verschuivingen in het consumptie-
nog wel graag buiten de eigen kring kijken en er werd dus ook geluisterd
patroon (11)

………………..613
naar bijv. de EEG; men wilook zeker luisteren naar de OECD.

In dit alles schuilt al een derde vorm van menging, meestal bekend als
T w e e ë r 1 e
i

m e
fl
i
fl
g
:
de, status verschaffende, erkenning van de noodzaak van een inter.iisciplinai-.
Het wetsontwerp over de jaarreke-
re aanpak. In uiterlijke vrede zitten naast elkaar economen, sociologen,
ning van ondernemingen,
door Drs.
medici, ingenieurs, vele andere deskundigen en ook gewoon maar mensen.
G. J. van der Hoeven, Mr. M. de

Een vierde vorm van samendoen: de huidskleuren van deze strategen-in-spe
Leeuw en Mr. R. Hoorens van Hej-
liepen d’uidelijk uiteen. Zo ook -. vijfde vorm

het inkomen per hoofd
ningen

…………………….
616
van de landen waarvan zij kwamen of

zesde vorm

de aard van de

eigendom der produktiemiddelen in die landen. Anders gezegd: de poging
M e d e d e Ii n g e n

…………..621
om een strategie te ontwerpen is er een die Noord en Zuid bijeenbrengt,

R e c e n t e publikaties ……621
evenals Oost en West. Niet steeds tot gemak van de procedures waren er

dan ook nog lauwen en warmen (t.a.v. het onderwerp der strategie) en de

G e 1 d- e n k a
p i
t a

1 m a r k

.. 623
kwalitatieven naast de kwantitatieven. Tenslotte had de vergadering twee

hoofdpunten op de agenda: naast het voorbereiden van de reeds genoemde

wereldstrategie het ontmoeten van de problemen van het gastcontinent

Afrika.

Het geheel heeft zich, naar de gevoelens van de vergaderenden, wel

605

Het OECD-survey
.
ovèr Nederland:

1

een gevarieerd beeld•

S

‘Wie geïnteresseerd is in de economische situatie en in de

korte-termijnvooruitzichten van ons land, kan er niet
meer over, klagen dat hij van weinig materiaal wordt

voorzien. Telkenjare verschijnen de Miljoenennota met de

Macro-Economische Verkenning, het Centraal Economisch

Plan, het Jaarverslag van de Nederlandsche Bank en twee

halfjaarlijkse rapporten van de SER. Tussendoor valt er

– van de zijde van de regering, de SER(-voorzitter) en de

EEG ook nog het één en ander te beluisteren. En omstreeks

mei-juni verschijnt dan nog het jaarlijks Economic Survey

van de OECD.

Het is niet alleen veel wat ons aangeboden wordt. Het

is ook gevarieerd. Dat maakt het er voor de beoordelaar
wel interessanter op, maar niet eenvoudiger. Niet alleen

•lopen de analyses en de visies van de rapporteurs uiteen,

maar ook de cijfers. In déze laatste blijken herhaaldelijk

correcties nodig te zijn, ook als
z6
betrekking hebben op

het (recente) verleden. Eén van de belangrijkste oorzaken

daarvan is dat zogenaamde incidentele factoren zo’n

grote rol spelen: het weer, verwachtingen, belastingvoor-

uitzichten, buitenlandse gebeurtenissen. Bij wijze van

voorbeeld: de OECD constateert in haar recent verschenen

Survey over de Nederlandse economie (waarover dit

stukje in hoofdzaak gaat), dat de reële groei van de parti-

culiere consumptie toenam van 2,7% in 1966 tot 4,8% in

1967, maar voegt daaraan toe: ,,But the rate of growth

remained unchanged at some 4 per cent if incidental

factors are excluded” (blz. 10). Een actueler voorbeeld is

de invloed die de gebeurtenissen in Frankrijk ook op onze

economie zullen uitoefenen.

Aan deze tekortkomingen in de gegevens en vooral in

de voorspellingen is weinig te veranderen, maar zij maken

het wel moeilijk een afgerond beeld te verkrijgen. Zo heb

ik zelf in november 1967 in dit tijdschrift de werkloosheid

conjunctureel genoemd, onder meer op grond van de ont-

wikkeling der bestedingen, meer in het bijzonder de particu-

liere en de overheidsinvesteringen en de export. Achteraf
blijkt de recessie te zijn meegevallen. Volgens de OECD

bevredigend afgespeeld. Hoofdpunt blijft daarbij dat de
vele waarnemers als om strijd hebben verklaard in deze

grote oefening hun rol te willen spelen. De hoop is nu dat

dit gezamenlijke werk tot een voorstel aan de Secretaris-

Generaal der VN kan leiden, dat de publieke opinie als een

goed samenhangend geheel en daarom als overtuigend wil

aanvaarden. Wat dan gevraagd zal worden van alle rege-

ringen, bedrijven, scholen, enz. zou, naar menselijke ver-

wachtingen, gewenst en haalbaar tegelijk zijn, een en ander

bekeken van zoveel mogelijk gezichtspunten uit. Zwemmen

is altijd bedoeld om het hoofd boven water te houden. Dit

keer wel in het bijzonder.

J.T.

bereikte de conjuncturele ontwikkeling al iets na het

midden van 1967 haar dieptepunt en zijn de bestedingen,

vooral de investeringen, hoger geweest dan ook nog in de

Verkenning van september 1967 werd voorzien. De expansie

in (de tweede helft van) 1967 ,,was led by government

investment, private construction and merchandise exports”

(blz. 6). Toch spreekt het Survey voortdurend van een

conjuncturele ,,slack” in Nederland, waarbij het verband

met de werkloosheid overigens niet helemaal helder wordt.
Hiermee wil niet gezegd zijn, dat de recessie het centrale

thema is in de analyse van de OECD. Het opvallendste

kenmerk van die analyse lijkt mij juist dat er geen centraal

thema is. Daarmee is een belangrijk verschil aangeduid ten

opzichte van o.a. de beschouwingen van de President van

de Nederlandsche Bank. De visie van Dr. Zijlstra was wel

aanvechtbaar en werd dunkt mij onvoldoende gesteund

door de cijfers
1),
doch zij bood houvast. De OECD geeft

meer een helder en competent overzicht van de objectieve
buitenstaander, zonder duidelijke conclusies, ook nauwe-

lijks t.a.v. het beleid. Waarschijnlijk is dat
wijs.
De situatie
is labiel, vertoont hoopvolle en minder gunstige aspecten

en is moeilijk in een bepaald kader te persen. De inter

pretatie van de gegevens is beslist niet eenvoudig en het is

volgens de OECD goed mogelijk, dat onder de bevredi-

gende oppervlakte de onderliggende externe en interne

positie niet zo sterk en gezond is.

DOELSTELLINGEN VAN ECONOMISCH BELEID

Laten we aan de hand van de in het Survey genoemde vier

bekende doelstellingen
2)
de beschouwingen van de OECD
proberen samen te vatten.

‘De
groei
in 1967 wordt positief beoordeeld. Uiteraard.

Nog meer dan de vraagfactoren ontwikkelden produktie

en produktiviteit zich voorspoedig. De produktie van

bedrijven nam toe met
54%,
waarvan 1% wordt toege-

schreven aan het weer en’ andere incidentele factoren.
Vooral de landbouw en de’
bouwnijverheid
gaven hoge

groeicijfers te zien. In de industrie kwam de groei wel heel

sterk voor rekening van één sector: chemie (inclusief olie

en mijnbouwprodukten)
3).
De
64%
produktiviteits-

stijging werd, behalve door het weer, veroorzaakt door het

capaciteitseffect van belangrijke nieuwe investeringen en

door de ,,easier labour market conditions and weakening

pressure of demand” (blz. 13). Door het laatste nam de

Onder meer omtrent de concurrentiepositie, de stijging
van loon- en ander inkomen, de ontwikkeling in het buitenland.
Zoals wel vaker ontbreekt de ,,redelijke inkomensverdeling” in het lijstje.
Voetnoot blz. 13: ,,The- contribution to the industrial
expansion of mining (inciuding natural gas production), chemi-
cals, oil refineries and public utilities, accounting for 25 % of
total output, amounted to 2,5 percentage points or 50% of
total expansion”.

606

arbeidsreserve binnen de bedrijven af, werden marginale

bedrijven gesloten, werd de mobiliteit gestimuleerd en

verbeterde de arbeidsdiscipline.

Toch zijn er, vooral voor de naaste toekomst, schaduw-

zijden. Niet alleen mag het weer niet altijd verwacht

worden mee te werken. Ernstiger is dat de investeringen

zich in wezen niet gunstig ontwikkelen. Was er in 1967

al een absolute daling van de uitrustingsinvesteringen-

(machines) te constateren, het ziet er niet naar uit dat deze

tendentie verandert, ondanks een verhoging van de winst-

voet in 1967. Daarbij komt dat de private bouwinves-

teringen in 1967 zeer hoog waren, maar ,,the effect of the

pent-up demand for business building accrued during

the earlier period of restrictions has largely spent itself”

(blz. 36). Terwijl in voorgaande jarende investeringen wel

eens erg sterk toenamen (aardgas!), is die groei er nu uit.

Dat heeft niet alleen een capaciteitseffect, maar ook een

inkomenseffect.

Daarbij moet nog in aanmerking worden genomen, dat

er in het Survey enkele keren op wordt gezinspeeld, dat

er ook thans al enige overcapaciteit in de Nederlandse

economie aanwezig is. Niet alleen de werkloosheid duidt

hierop. Er wordt vermeld dat ,,the margin of unused

physical and human capacity has widened substantially”

(blz. 14) en dat ,,the underlying rate of expansion of output

remained below the capacity rate of growth, estimated

at more than
5
per cent” (blz. 11). Het is jammer, dat de

OECD niet heeft getracht deze overcapaciteit kwantitatief

aan te duiden, zoals wel is gebeurd in het onlangs uitge-

brachte Survey over de Westduitse economie.

Op
de
bef alingsbalanspositie
gaat de OECD uitvoerig in.

Deze heeft zich, zoals bekend, niet zo ontwikkeld als eerst

werd verwacht en ook voor 1968 voorspelt de OECD

slechts een .geringe vooruitgang. De gronden voor deze

somberheid lijken mij niet zo sterk; wel is er een geringe
($ 15 mln.) invloed van de VS-maatregelen, maar de ook

genoemde extra interne-vraag- en loon/prjsfactoren lijken

mij overschat. Overigens is de OECD daar zelf voor-

zichtig over. Enkele malen wordt beklemtoond dat de

Nederlandse concurrentiepositie in 1967 is verbeterd,
waarbij wordt aangetekend dat dit traditie is in de na-

oorlogse jaren van internationale recessie; hetzelfde heeft

zich in 1952/1953 en in 1958 voorgedaan. Dat ook overigens

de betalingsbalanspositie is vooruitgegaan, wordt aan

enkele factoren toegeschreven. Ten eerste aan de aanbod-

zijde: hoge agrarische produktie, aardgasuitvoer, ruimte
voor exportstijging doot achterblijven van binnenlandse

vraag. Ten tweede aan de invoerkant: importsubstitutie

en lage importquote van de expanderende bestedings-

categorieën bij overheid en bouw. De vooruitzichten op

deze terreinen zijn onzeker en dat geldt eigenlijk ook voor

de geconstateerde ,,sharp swing of private long-term

capital fiows” (blz. 23). –

Over het
interne evenwicht
is de OECD optimistisch.

De infiatoire tendenties zijn duidelijk verminderd, de prijs-

stijging is aanzienlijk afgenomen en komt in belangrijke

mate voor rekening van autonome exogene factoren.

Nieuwe punten komen hieromtrent niet naar voren. De

verwachtingen zijn niet ongunstig. Dat de loonstijging

groter zal worden dan de in het Centraal Economisch Plan

1968 gestelde
5%
wisten we al. De gevolgen daarvan zijn

zeer beperkt, o.a. een 0,3 % grotere prijsverhoging, ,,which

may be low” zegt de OECD laconiek (blz. 37).

Over de werkgelegenheid
staat in het rapport teleur-

stellend weinig te lezen. De werkloosheid en de regionale

en functionale differentiatie daarvan (,,not unusual in

periods of cyclical slack”) worden eigenlijk zonder meer

geconstateerd, met de toevoeging dat de sterk verminderde

aanbodstoeneming van arbeid (0,4% in 1967 tegenover

1,2% in 1966) nog versluierend heeft gewerkt. Ook over

het beleid ten aanzien van de werkgelegenheid worden

eigenlijk geen opmerkingen gemaakt.

GEEN BEOORDELING VAN BELEID

Het voorgaande brengt ons op de economische politiek.

In tegenstelling tot wat in de Surveys van de diverse OECD-

landen wel eens wordt aangetroffen, is van een beoordeling

van het Nederlandse beleid deze keer nauwelijks sprake.

Aanbevelingen worden ook niet gegeven. Afgezien van de

hoge werkloosheid acht de OECD kennelijk op de Neder-

landse autoriteiten weinig aan te merken (waarbij zij

aangetekend, dat het recente ,,beleid” nog niet door dit

Survey wordt- bestreken). De economische politiek is

overigens door de omstandigheden geholpen en heeft in

1967 voornamelijk bestaan uit het scheppen van monetaire
ruimte (eliminering van kredietbeperkingen) en uit budget-

taire maatregelen. Die laatste zijn dan weer ondersteund

door ingebouwde stabilisatoren. Wél zit er een opvallende

staart aan deze conciuderende opmerkingen in het Survey.

Ondanks de al eerder genoemde beschouwingen over de

betalingsbalans en de verwachting dat er geen surplus

van betekenis zal ontstaan, spreekt de OECD de mening

uit dat ,,this should not be a cause for immediate concern”.

En vervolgens: ,,In appreciating the scope for balanced
growth, it should be realised that the overall balance of

payments and the level of reserves do not constitute any

major constraint” (blz. 39).

Zonder al te veel fantasie lijkt mij hier de waarschuwing

in te lezen, dat niet he((externe-)stabilisatiebeleid de groei-

en werkgelegenheidspolitiek in de weg mag staan. Jarenlang

heeft ons land de situatie gekend waarbij groei en werk-

gelegenheid zich gunstig ontwikkelden, mede ten koste

van de stabiliteit (prijzen en later betalingsbalans). Nu

constateert de’OECD een tendentie tot het omgekeerde

en daar mag misschien toch een waarschuwing in worden

gelezen.

Meer in het algemeen is het Survey trouwens nogal

weifelend tot somber over het beschikbare economisch-

politieke instrumentarium en de simultane verwezenlijk-

baarheid van de doelstellingen. Op de eerste bladzij al

staat: ,,The permanent task of reconciling full employment

and a satisfactory rate of growth with internal financial

stability and a structural balance of payments surplus

has not become easier” en het rapport eindigt in dezelfde

zin: ,,It remains to be seen whether the task of reconciling

optimal growth with relative price-cost stability will be

realised in,1968″. Het is niet voor het eerst dat we dit

horen of lezen en het is jammer dat de OECD het bij deze

constatering laat. Het lijkt mij aannemelijk, dat een cen-

trale functie zou zijn te vervullen door een inkomensbeleid

(annex spaarbeleid), maar daarover wordt in het Survey

niets van betekenis gezegd; het vat onder ,,incomes poli-

cies” alleen loonpolitiek en constateert dat die vrijwel is

afgeschaft.

Nou ja, een Survey is natuurlijk primair een Survey. Als

zodanig voldoet dat van de OECD over de Nederlandse

economie in 1967/1968 zeker. Voor wie op de hoogte is,

is het geen ,,must”; maar wie uit 40 bladzijden een helder

overzicht wil krijgen, voorzien van veel relevant cijfer-

materiaal, kan er goed in terecht.

C. de Galan

ESB 26-6-1968

– 607

Het SERmadvies

in
zake het stakingsrecht (11) *

In het eerste artikel werd uiteengezet, dat in het Panhon-

libco-arrest (H.R. 15 januari 1960, N.J. 1960/84) is uit-

gegaan van de individuele arbeidsovereenkomst, ten

aanzien waarvan wanprestalie wordt gepleegd. De uit-

lokking van die wanprestatie kan een onrechtmatige

daad opleveren t.o.v. de schuldeiser i.iit de. arbeidsover-
eenkomst. Aan het slot van dat artikel werd vermeld, dat

het voorontwerp van wet inzake het stakingsrecht zich

alleen bezighoudt met de verhouding tussen de (uitlok-

kende) vakbond en de werkgever (schuldeiser uit de ar-

beidsovereenkomst), dus met de driehoek vakbond —

werknemer – werkgever. Daar het voorontwerp zich niet

bezighoudt met de verhouding van de vakbond tot derden,

blijft nog mogelijk een combinatie van de driehoekscin-
structie van het Cohen-Lindenbaum-arrest met de open-

hoek-constructie van het arrest i.z. de Staat – Degens —

Atiba (H.R. 3mei1946, N.J. 1946/323): uitlokking van een
onrechtmatige daad is ook een onrechtmatige daad:

WerkiTemers

t

wanpresrotie

werkgever
(vgl. Deg

mns)

1

bijt. scheepswenl

(egl. Atibe)

01

kouwbeer
(vgl. Stoot)

HET OPTREDEN ‘VAN DE c0LLEeTIvITEIT

EN DE INDIVIDUELE ARBEIDSOVEREENKOMST

In het voorontwerp van wet wordt niët uitgegaan van de

individuele arbeidsovereenkomst maar van de collectiviteit:

de enkéle omstandigheid, dat de collectiviteit (de vakbond)

zegt, dat de contractuele verplichtingen tijdelijk niet be-

hoeven te worden nagekomen, is voldoende om de ver-

bintenissen uit de individuele arbeidsovereenkomsten te

schorsen. Zowel op het meerderheidsstandpunt als op het

minderheidsstandpunt van de SER valt wat af te dingen op

het meerderheidsstandpunt, omdat men de individuele

arbeidsovereenkomst nu eenmaal niet zo kan bagatelli-

seren als hier gedaan wordt: de CAO is tenslotte in het

geheel geen arbeidsovereenkomst; zij bevat slechts be-

palingen, die pas gaan leven door incorporering in de

individuele arbeidsovereenkomsten. Het valt niet te

ontkennen, dat door een staking contractuele verplich-

tingen uit de individuele arbeidsovereenkomsten niet

worden nageleefd. Op he€ Panhonlibco-arrest is dog-

matisch niets aan te merken.

Anderzijds kan men het minderheidsstandpunt van de

SER verwijten, dat het niet geheel rçalistisch is, wanneef

het de nadruk legt (SER-advies, blz. 22 en.blz. 28) op de

persoonlijke verantwoordelijkheid van de werknemer,

Samenvatting

Dit tweede artikel gaat in op enkele onderdelen van

het SER-advies inzake het stakingsrecht: het op-

treden van de col/ectiviteit en de individuele arbeids-

overeenkomst, de vordering tot nakoming met

dwangsom, de wilde staking, de eis van evenredigheid

tussen het doel der werkstaking en de gevolgen van

het toepassen van het stakingsmiddel en de staking

als eigenrichting. Hetgeen daarbij gezegd wordt

omtrent de verschillende behandeling van een door

een vakbond georganiseerde staking en van een wilde

staking is kenmerkend voor de bezwaren, die de

schrijver in het algemeen tegen het voorontwerp en

het SER-advies heeft, namelijk dat bij deze wettelijke

regeling machtspolitieke Jactoren een rol hebben

gespeeld, die achter tekort schietende juridischè

argumenten verborgen bIj/ven. Ve,volgens bespreekt

de schrijver de mogelijke verweren van de werkgever

tegen eei staking: ontslag, schadevergoeding en

uitsluiting. Besloten wordt met enkele opmerkingen

over een verwant probleem: de uitsluiting van CAO-

onderhandelingen door ,,erkende” vak verenigingen
van de categorale vak verenigingen en over de pro-

cessuele vraag, welke betekenis kan worden toegekend

aan het vonnis in kort geding, dat later door een

vonnis in de
hoofdzaak
of
door een arrest in kort

geding in hoger beroep kan worden achterhaald.

die moet beslissen of hij de stakingsoproep van zijn vak-

bond moet volgen dan wel zijn contractuele verplichtingen

moet naleven. Hoezeer men ook waarde kan hechten aan

de persoonlijke verantwoordelijkheid, juist bij een vraag

als deze, of het volgen van een stakingsoproep kan leiden

tot rechtsmaatregelen tegen de stakende werknemer met

de daaraan verbo?iden risico’s, zou op de individuele werk-

nemer een te grote verantwoordelijkheid worden gelegd,

en zou hij genoopt worden voor zichzelf een vraag te

beantwoorden, waarvan hij de voor het antwoord van

belang zijnde facetten niet voldoende kan overzien. Wat

de individuele werknemer wél kan overzien is het gevolg,

indien hij blijft staken ondanks het feit, dat de rechter het

optreden van de vakbond onrechtmatig heeft verklaard.

De MvT op het regeringsontwerp stelt hieromtrent

terecht:

,,Deze opvatting impliceert, dat het niet verrichten van arbeid eerst aan de norm van wanprestatie getoetst kan worden, indien
de werknemer na de onrechtmatigverklaring niettemin blijft
deelnemen aan de staking. Alsdan zal de staking vanuit de indi-viduele arbeidsovereenkomst worden beoordeeld”.

* (1) in ESB
van 19 juni ji., blz.
585-590.

608

VORDERING TOT NAXOMING MET

DWANGSOM
STICHTING

De ervaringen met de korte gedingen gedurende de afge-

lopen tien jaren leren, dat een stakingsrecht in feite wordt

gefrustreerd, zolang de werkgever de mogelijkheid heeft

in kort geding nakoming van de arbeidsovereenkomst

(bevel tot werkhervatting) te vorderen, op straffe van een

dwangsom van bijv. f 20 voor iedere dag dat aan het

rechterlijk bevel niet wordt voldaan. Anderzijds is het

belangrijkste recht van de schuldeiser bij wanprestatie van
de schuldenaar om nakoming te vorderen. Deze vordering

tot nakoming speelt ook een rol bij ongeoorloofd verzuim

(bijv. een kort geding bij voorbaat, als werknemers hebben

laten blijken, dat zij op de dag van een belangrijke voet-

balwedstrjd niet op hun werk willen verschijnen). Zolang

men het stelsel van het B.B.A. handhaaft (zonder ontslag-

vergunning van de directeur van het G.A.B. is een ontslag

resp. ontslagname – die zowel uit een brief als uit weg-

blijven kan blijken.— in beginsel nietig), kan men het
stakingsrecht slechts redden door de vordering tot na-

koming, versterkt met een dwangsom, af te schaffen. Voor

deze uitzondering op de normale regel kan men begrip

hebben, zolang het optreden van de vakbond niet on-

rechtmatig is verklaard. Ik kan echter in het geheel geen

begrip hebben voor hetgeen de meerderheid uit de SER

eufemistisch als een rechtsverfijning betitelt (m.i. een door

niets
1)
gerechtvaardigde uitbreiding van een uitzondering)

op blz. 22 van zijn advies:

,,Tn de eerste plaats zou uit de voorgestelde tekst kunnen
worden afgeleid, dat de sancties van dwangsom 0f lijfsdwang
niet uitgesloten zouden zijn, indien de werknemer deelneemt
aan een onrechtmatig verklaarde of verboden staking, die des-
ondanks door de vakvereniging wordt voortgezet. De Raad
acht een zodanige wijziging van de tekst gewenst, dat buiten twijfel wordt gesteld dat ook bij dergelijke stakingen de ver-
oordeling tot werkhervatting op straffe van dwangsom of lijfs-
dwang is uitgesloten.”

Wellicht is het voorstel van de meerderheid van de SER

ingegeven door de zonderlinge consequentie van het

regeringsvborstel, namelijk dat een arbeider, die deelneemt

aan een ,,wilde staking” (een staking, waarvan de leiding

niet berust bij een rechtspersoonlijkheid bezittende vak-
vereniging van arbeiders)
nimmer
kan worden aange-
sproken tot nakoming met dwangsom (art. 1639 a bis

lid 2 van het regeringsontwerp), terwijl een werknemer,

die deelneemt aan een staking waarvan de leiding wél bij een

vakbond berjst, van een vordering tot nakoming met dwang-

som slechts gevrijwaard wordt zolang het optreden van de

vakbond niet onrechtmatig is verklaard. In zoverre is de

rechtspositie van een werknemer, die deelneemt aan een
wilde staking, gunstiger dan die van een werknemer, die

deelneemt aan een door een vakbond georganiseerde

staking. Daar staat tegenover, dat door deelneming aan een

wilde staking de verbintenissen uit een arbeidsovereenkomst

niet worden geschorst en bij deelneming aan een door een
vakbond georganiseerde staking wél.

DE WILDE STAKING

De rechtmatigheid van stakingen, die niet geleid worden
door een vakbond, zal blijven worden beoordeeld aan de
hand van de maatstaven, neergelegd in het Panhonlibco-

arrest (SER-advies blz. 6 en blz. 21). Men vraagt zich op

het eerste oog af, waarom deze maatstaf die eerst zo ernstig

is bestreden nu toch weer goed genoeg bevonden wordt voor

HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

ROTTERDAM

In verband
met
bijzonder interessante studies in de sector

van het verkeers. en vervoersonderoek heeft het Instituut

behoefte aan uitbreiding van zijn wetenschappelijke staf

met een

ECONOMIST

en een

CIVIEL INGENIEUR

met ervaring in of belangstelling voor transportproblemen.

Zij, die zich over deze oproep nader willen oriënteren,

kunnen hiertoe schriftelijk of telefonisch (010 .256520)

een afspraak maken met Drs. E. H. Mulder, Pieter de Hooch-

weg 118, Rotterdam-6.

een wilde stakirg, hoewel dat net zo goed een collectief
verschijnsel is. Het antwoord is te vinden in de MvT op

hef regeringsontwerp: bij een wilde staking is er, wegens

het ontbreken van een vakvereniging bij wie de leiding

van de staking berust, geen reden de individuele aan-

sprakelijkheid van de arbeiders op te heffen. Erg sterk

klinkt deze motivering niet; in het wetsontwerp wordt

immers geen âansprakelijkheid van de individuele werk-

nemers overgeheveld naar de vakbond, doch integendeel

de aansprakelijkheid van de vakbond door een limitatieve

omschrijving van de onrechtmatigheidsgronden .juist

beperkt.

Er zijn twee soorten wilde stakingen, die misschien niet

in alle opzichten op één lijn gesteld mogen worden: de

wilde staking die min of meer spontaan, al dan niet onder

leiding van een actie-comité, ontstaat als emotionele ont-
lading van onlustgevoelens, en de staking die is begonnen

als eèn door een vakbond georganiseerde staking en die,

nadat het optreden van de vakvereniging als onrecht-

matig is gekwalificeerd, desondanks door de werknemers

zonder steun van de vakbond wordt voortgezet. Ook het

omgekeerde is denkbaar: een vâkbond stelt zich achter een

staking, die aanvankelijk buiten de vakbond om als wilde

staking was begonnen. Gesôhiedt dit niet dan zullen wilde

stakingen bij gebreke van fondsen spoedig verlopen. Men

kan zich niet geheel aan deindruk onttrekken, dat het nut

van wilde stakingen in de eerste betekenis (emotionele ont-

lading van onlustgevoelens) enigszins onderschat wordt en

dat bij de verschillende behandeling van een georgani-

seerde en van een wilde staking machtspolitieke factoren

een rol hebben gespeeld, die achter tekort schietende

juridische argumenten verborgen blijven.

1)
Tenzij men de mogelijkheid om van een arbeidsovereen-
komst nakorning te vorderen, in strijd met de menselijke waar-
digheid acht; doch dan zou men de nakomingsactie ook bij
individuele (niet collectieve) werkweigering moeten uitsluiten.
Vgl. Prof. Mr. T. Koopmans, N.J.B. 1967, blz. 1129: Nederland is het enige EEG-land, waar een nakomingsactie mogelijk is.

ESB 26-6-1968

609

EVENREDIGHEID

Volgens art. 22 lid 1 onder d van het ontwerp uit het

SER-advies tot wijziging van de Wet op de CAO is het

optreden van de vakbond onrechtmatig, indien er een

kennelijke onevenredigheid bestaat tussen het doel der

werkstaking en de gevolgen van het toepassen van het

stakingsmiddel. Dit is op zichzelf een juiste maatstaf, dié

ook wordt aangelegd bij de beoordeling van de al dan niet

rechtmatigheid van boycdt als vorm van ongeoorloofde

mededinging
2).
Echter •twee opmerkingen: anders dan

op blz. 17 van het SER-advies wordt gesteld, zal een lande-

lijke staking ter opheffing van een onredeljke behandeling

van
één
werknemer steeds .van onevenredigheid getuigen,

tenzij het de druppel was, die de emmer deed overlopen

of tenzij het een precedent van grote betekenis betreft.

Het door de SER gegeven voorbeeld is juist een school-

voorbeeld van onevenredigheid. Als men Jit begrip reeds in

het advies zo gaat uithollen, blijft er voor onevenredigheid

niets over.

Tweede opmerking: het is denkbaar dat een staking in

omvang en
tijdsduur
als één van bèperkte aard wordt

opgezet, zodat er, anderzijds gelet op het betrekkelijk ge-

ringe belang dat op het spel staat, nog geen sprake is van

onevenredigheid. Wanneer echter deze staking zich uit-

breidt of door wederzijdse halstarrigheid of persoonlijke

gevoeligheden veel langer duurt dan aanvankelijk in de

bedoeling lag, dan

is het mogelijk dat een als rechtmatig

begonnen staking op den duur zulke ernstige gevolgen

krijgt, dat deze in wanverhouding komen te staan tot het

door de staking te bereiken doel; bij gebreke van even-

redigheid zou de als rechtmatig begonnen staking dan in

een later stadium onrechtmatig kunnen worden. Niet

blijkt of deze gedachte door de SER wordt onderschreven.

STAKiNG ALS EIGENRICHTING

Eigenrichting is in de omschrijving van Rutten (inaug. orat.)

een daad, waardoor iemand, zonder gebruik te maken van

overheidshulp, een burgerrechtelijke aanspraak door

dwangmiddelen verwezenlijkt; deze eigenrichting is

onrechtmâtig, tenzij voor dit eigenmachtige optreden een

rechtyaardigingsgrond aanwezig is. Een staking is wél

een eigenmachtig optreden maar doorgaans geen vorm

van eigenrichting, omdat een staking meestal dient om

kracht bij te zetten aan verlangens tot verbetering van de

C.A.O., doch niet tot verwezenlijking van burgerrechtelijke

aanspraken. Dient de staking wél tot verwezenlijking

van burgerrechtelijke aanspraken, dan is deze onrecht-

matig, omdat men dan de daarvoor bestaande rechtsweg

hd behoren te kiezen
3)

Terecht wordt in het SER-advies (blz. 19) opgemerkt

dat, wanneer krachtens een CAO of op andere wijze is

overeengekomen geschillen aan – arbitrage te onderwerpen,

alsdan van deze a:rbitrage moet worden gebruik gemaakt.

Hieraan wordt toegevoegd: ,,alvorens tot staking wordt
besloten”. Moet uit deze toegevoegde woorden worden

afgeleid, dat men er niet tegen opziet een onwelgevallige

arbitrale uitspraak door middel van een staking te be-

strijden? Zo ja, wat is dan nog de zin van een van te voren

overeengekomen arbitrage? Een .vrijblijvend voorhoede-

gevecht? Voor het overige kan men een parallel trekken

tussen het voor een staking verboden terrein bij een aan

arbitrage onderworptn geschil en het voor een rechter

veiboden terrein bij een aan bindend advies onderworpen

geschil: blijkens H.R. 14 mei 1965, N.J. 1965/259, mag

een rechter niet oordelen over de rechtsgeldigheid
y
an een

besluit van een rechtspersoon, indien de door dat besluit

gedupeerde (lid, aandeelhouder) heeft nagelaten van een
statuaire mogelijkheid, het bindend advies van een ander

orgaan in te roepen, gebruik te maken (vgl. echter ook

H.R. 11juni1965, N.J.
1965/258).

VERWEREN VAN DE WERKGEVER

Bij een in het algemeen voor de vakbonden gunstige

regeling van het stakingsrecht, moet gezorgd worden

dat het machtsevenwicht gehandhaafd blijft. Wil men ook

aan de werkgevers enige wapens geven om zich tegen een

staking teweer te stellen, dan kan men denken aan de

bevoegdheid een aan een staking deelnemende werknemer

op staande voet te ontslaan, aan de mogelijkheid van -hem
schadevergoeding te vorderen en aan de mogelijkheid van

uitsluiting.

Ontslag.
Art. 1939 n bis B.W. van het regeringsontwerp

staat de werkgever zonder enige beperking toe een werk-

nemer die. aan een staking deelneemt, onverschillig of het

een door een vakbond georganiseerde dan wel een wilde

staking is, op staande voet te ontslaan, zonder dat de

mogelijkheid bestaat dit ontslag te kwalificeren als een
kennelijk onredelijk ontslag en te redresseren door her-

plaatsing. Dat dit niet past in het stelsel van het regerings-

ontwerp, blijkt de SER in haar advies (blz. 27) te voelen:

als op grond van een door een vakbond georganiseerde

staking de verbintenissen uit de arbeidsovereenkomst

reeds geschorst zoiden
zijn,
is er toch geen rechtsgrond

meer om een werknemer – en dan nog wel op staande

voet – te ontslaan. De SER stelt dan ook voor – in zijn

consequentie terecht – het ontslag op staande voet

uit te sluiten, zolang de staking niet onrechtmatig is

verklaard. Overigens moet de betekenis van de ontslag-

bevoegdheid als verweermiddel niet overschat worden

(zie standpunt minderheid SER-advies blz. 23 en 30)

de werkgever zal niet spoedig tot ontslag overgaan,

omdat het een tweesnijdend zwaard -is en omdat de be-

eindiging van de staking hierdoor kan worden belemmerd:

vakverenigingen stellen immers vaak als voorwaarde

voor de beëindiging van een staking, dat ontslagen onge-
daan worden gemaakt.

Schadevergoeding.
Terwijl aan de werkgever in het ont-

werp reeds de bevoegdheid ontnomen wordt om nakoming

te vorderen, versterkt door een dwangsom, wordt ook de
mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen beperkt:

blijkens art. 1639 a bis B.W. van het regeringsontwerp is

de door de werknëmer verschuldigde schadevergoeding

beperkt tot ten hoogste het bedrag aan loon, dat ver-

schuldigd zou zijn voor de tijd, dat de dienstbetrekking

bij regelmatige beëindiging had behoren voort te duren.

De strijd zal dan wel op de t.v. – d.w.z door beslag op

het televisietoestel van de werknemer -. worden uitge-

streden. Wordt het optreden van de vakbond onrecht-

matig geacht, dan kan echter de werkgever de bedrijfs-

schade ten gevolge van de voortzetting van de staking
na de onrechtmatigverklaring, zonder enige beperking

van de vakbond vorderen.

Zie de rechtspraak over boycot in mijn praeadvies N.J.V.
1963,
blz.
172,
noot
25.
Vgl. Pres. Rb. Rotterdam
24
jan.
1955,
N.J.
1955/100 i.z.
staking Hensen.

610

Uitsluiting.
In het SER-advies worden twee gevallen van

uitsluiting onderscheiden: indien in de ene afdeling van het

bedrijf van werkgever A gestaakt wordt, is er van uit-

sluiting sprake, indien A de werknemers uit een andere

afdeling van zijn bedrijf niet in staat stelt te werken. Daar-

naast is er van uitsluiting sprake, indien werkgever B zijn
werknemers niet in de gelegenheid stelt te werken, omdat

er in het bedrijf van A gestaakt wordt.

De meerderheid uit de SER heeft geen behoefte aan een

wettelijke regeling van de uitsluiting, omdat zich tot dus-
verre in de praktijk nog geen moeilijkheden met gevallen
van uitsluiting hebben voorgedaan; de zelfbeperking van

de werkgevers staat blijkbaar in de weg aan toekenning

van het spiegelbeeld van het stakingsrecht terwille van het

machtsevenwicht. De minderheid van de SER wenst wél
een regeling van de uitsluiting. T.a.v. de eerste vorm van

uitsluiting (van werkneniers in afdeling b terwijl in af-

deling a, beide van werkgever A, gestaakt wordt) schrijft

de minderheid o.m. (blz. 30):

,,Voor het stilleggen van de onderneming is het niet nodig,
dat alle werknemers aan de staking deelnemen; met een staking
welke zich beperkt tot het stilleggen van de essentiële onder-
delen kan dit doel ook worden bereikt. Beëindiging van loon-
betaling uitsluitend van de stakende werknemers kan dan een
onvoldoende verweer zijn.
Dit deel van de Raad is van oordeel, dat tegenover de vrijheid
van de vakvereniging om een zodanige stakingstactiek toe te
passen, dat haar financiële offers worden beperkt, de werkgever
in staat moet zijn de afweerniaatregelen te nemen, die zijn schade
zoveel mogelijk beperken.”

Het is mogelijk dat niet een bepaalde afdeling uit het bedrijf
van één werkgever staakt maar een deel van de werknemers

uit het gehele bedrijf, nl. zij die lid zijn van de vakbond,

die tot staking oproept, terwijl een ander deel blijft werken.

,,De omstandigheid, dat de organisatorische verhoudingen
ertoe kunnen leiden, dat de vakverenigingen welke de staking
uitroepen, niet altijd geacht kunnen worden de collectiviteit van
de werknemers volledig tç representeren, nTeemt niet weg dat
de staking op het stilleggen van de onderneming is gericht.
Het moet niet redelijk worden geacht, dat de werkgever in een dergelijke situatie in zijn verweer tegen de schadedreiging zou
worden beperkt als de vakvereniging of de vakverenigingen, die
de staking uitroepen, een onvoldoende representatie van de
collectiviteit van de werknemers vormen. Het behoort tot de
verantwoordelijkheid van de desbetreffende vakvereniging(en)
dit element in aanmerking te nemen alvorens tot een staking te
besluiten”
4).

M.b.t. de tweede vorm van uitsluiting stelt de minderheid

uit de SER (advies, blz. 31) een drietal voorwaarden op,

waaraan voldaan moet zijn om aan de uitsluiting van de

werknemers door werkgever B op grond, dat er bij werk-

gever A gestaakt wordt, een rechtmatig karakter te kunnen

ioekennen. Bij toetreding tot het Europees Sociaal 1-land-

vest is Nederland verplicht de uitsluiting te regelen (zie

deel II, art. 6 onder 4, geciteerd in het SER-rapport,

blz. 29)
5).
Aan deze beide vormen van uitsluiting ware

als spiegelbeeld van de staking ook hetzelfde rechtsgevolg

toe te- kennen: schorsing van de verbintenissen uit de
arbeidsovereenkomst (dus geen verplichting tot door-

betaling van loon). Merkwaardig is overigens, dat de

meerderheid uit de SER op een andere plaats in het advies

(blz. 19) – waar de Raad zijn sympathie betuigt met een

sympathiestaking, die gericht is tegen het aannemen van

,,besmet” werk – de solidariteit van de werkgevers (het

aannemen van besmet werk in een poging om een tegen

een andere werkgever gevoerde staking, waarbij zijn eigen

belangen niet zijn betrôkken, te breken) wél danvaardt

als argument om de staking tot de solidaire werkgeve,r uit

te breiden (,,geen kennelijke onzorgvuldigheid”) doch

niet als een factor in de machtsstrijd die men niet onge-

regeld kan laten, als men het spiegelbeeld, de staking;

wél regelt.

UITSLUiTING VAN CAO-ONDERFIANDELINGEN

Er bestaat nog een geheel andere vorm van uitsluiting,

waarin dezelfde vakbonden die aandringen op wettelijke

regeling van het stakingsrecht, en niet op die van de uit-

sluiting, zelf zeer bedreven zijn: het uitsluiten van vak-

verenigingen die niet bij één van de drie vakcentra[es zijn

aangesloten (categorale bonden) van het overleg – al

dan niet geïnstitutionaliseerd in een Vakraad — over

lonen en andere arbeidsvoorwaarden. Men zie hieromtrent

Pres, Rb. ‘s-Gravenhage 8 dec. 1964, N.J. 1965/7 i.z.

V.N.K.O., en Rb. Den Haag 29 maart 1967, S.MA. 1967,

blzz. 280 e.v. (rechtspraak-overzicht van Mr. A. Boek-

winkel) inzake Contactgroep van Werkgeveri in de Metaaf-

industrie.

In het SER-advies (blz. 16) wordt wél het spiegelbeeld

besproken: terwijl een vakbond, die een C.A.O. heeft

afgesloten op grond van haar vredeplicht beperkt is in

haar stakifigsvrijheid, geldt deze beperking niet voor een

vakbond, die niet aan de CAO heeft medegewerkt. Des-

ondanks kan een door een outsider-vakbond georganiseerde

staking onrechtmatig zijn, niet op grond van art. 22 lid 1

onder b ontwerp Wet op de CAO, maar op grond van het

aldaar onder c gestelde: er kan kennelijk in strijd met de

zorgvuldigheid worden gehandeld, indien een vakbond

zonder redelijk motief niet heeft willen deelnemen aan het

CAO-overleg met de werkgever en de staking géricht is
tegen de inhoud vaii die CAO. Daarentegen is weer niet

onrechtmatig een stakingsactie, gericht tegen een werkgever

die zelf zonder gegronde reden weigert aan het CAO-

overleg deel te nemen. Wellicht zal art. 6 van het Europees

Sociaal Handvest, dat in het SER-advies wordt geéitcerd

(blz. 29), er toe bijdragen het inzicht te doen rijpen dat het

niet alleen onrechtmatig kan zijn,

wanneer een zich dit-

sluitende vakbond een stak ing tegen de CAO proclameërt,

maar ook wanneer een vakbond van het CAO-overleg

uitgesloten wordt door de ,,erkende” vakbondem

WELKE RECHTER EN WELK VONNIS?

Tot slot een enkele opmerking van processuele aard.

1639 a bis lid 1
B.W.
van het regeringsontwerp be-
paalt om.: ,,De schorsing eindigt, nadat het optreden van

de vakvereniging door de rechter onrechtmatig is ver-

klaard”. Welke rechter is hier bedoeld: de president,

rechtsprekeidc in kort geding of een vonnis van deiech

bank in de zaak ten gronde? Antwoordt men: uiteraard

dé president in kort geding, want bij schade door een

staking gaat het steeds om spoedeisende aangelegenheden,
dan rijst de vraag: herleeft de schorsing weer, en zo ja met

terugwerkende kracht (voor zover die enige zin heeft,

bijvoorbeeld t.a.v. werknemers, die na onrechtmatig-

verklaring zijn blijven doorstaken), indien het vonnis van

de president, waarbij het optreden van de vakbond on-

rechtmatig is verklaard, in hoger beroep door het Gerechts-

) S(andpunt minderheid SER, rapport blz. 30.
.5).
Aldus ook Prof. Dr. W. Wengler, N.J.B. 1967, blz. 679.

ESB 26-6-1968

611

hof wordt vernietigd? Welke zin heeft het v’an een vonnis

in kort geding, waarbij het optreden yan de vakbond

onrechtmatig is verklaard, in hoger beroep te gaan indien

de schorsing toch reeds meteen eindigt, d.w.z. de ver-

plichting tot arbeid reeds na het vonnis in eerste aanleg

herleeft? Hët SER-advies (blz. 21) bevat hieromtrent de

volgende passage, die echter niet op alle genoemde vragen

antwoord geeft:

,,De Raad onderschrijft dat er geen reden is om de aan-
sprakelijkheid van de werknemers op te heffen terzake van de schade welke zij veroorzaken door hun staking voort te zetten
nadat bij een rechterlijke uitspraak, ook wanneer deze nog
slechts in eerste aanleg of in kort geding is gedaan, de stakings-
oproep van de vakvereniging als een onrechtmatige daad is
aangemerkt althans is verboden: zodra de werknemers van zulk
een uitspraak kennis krijgen (dit zal in het algemeen het geval
zijn zeer spoedig nadat de uitspraak is gedaan), dienen zij het
werk te hervatten op straffe van de normale civiele aansprakelijk-
heid voor de schade die zij door de voortzetting van de staking
aan hun werkgever toebrengen, zulks evenwel tot ten hoogste
het bedrag van de in artikel 1639 r B.W. bedoelde schadeloos-
stelling.”

Het hoger beroep heeft voor de vakbond derhalve geen

andere zin dan het uitlokken van een tegengesteld prece-

dent en een strijd over de proceskosten. Onbegrijpelijk is

de ‘opmerking van de minderheid uit de SER (advies

blz. 26), dat de vraag, of een stakende werknemer wan-

– prestatie pleegt, pas komt ,,vast te staan, wanneer bij

oh1rroepelijk ‘geworden rechterlijke uitspraak ten prin-

cipale (dus niet in kort geding) is beslist over de vraag,

f de stakingsactie van de betrokken vakvereniging een

onnichtmatige daad of een wanprestatie was”.

SLOTSOM

Eei staking is te vergelijken met een onweer dat losbarst

en
‘dat er uiteindelijk toe leidt, dat de spanning zich ont-

laadt n dat’ de atmosfeer opklaart. De staking heeft dan

ook een even nuttige functie als een onweer:

a. voor de vakbonden, omdat zij daarmee een wapen

‘hebben om kracht bij te zetten aan eisen bij CAO-

‘onderhandelingen;

• b. voor de werknemers, omdat’ zij daardoor uiting

kunnen geven aan hun onlustgevoelens (stoom af blazen);

c. voor ‘de werkgevers, omdat deze daarin een al dan

niet gezochte aanleiding of argument kunnen vinden

om maatregelen die zij reeds eerder hadden willen

nemen door te zetten, bijv. ontslag van onruststokers,

kankerpitten en lijntrekkers.

Er is dân ook reden een wettelijke regeling te maken van

het stakingsrecht. Aangezien de gedachte, dat uit1okkin

van wanprestatie een onrechtmatige daad kan opleveren

en dat het opzettelijk niet verrichten van de bedongen

arbeid wanprestatie oplevert, dogmatisch ijzersterk is

– dit wordt wel eens gebagatelliseerd – kan een stakings

recht alleen gewaarborgd worden, indien niet langer

een simpel kort geding voldoende is om de staking – die
reeds op voorhand onrechtmatig is, behoudens een door

de vakbond aannemelijk te maken rechtvaardigingsgrond

– te breken. Dit doel wordt door het onderhavige wets-

ontwerp niet bereikt, omdat het ontwerp de mogelijkheid

handhaaft, dat het optreden van de vakbond die tot de

staking opriep als onrechtmatig wordt aangemerkt, o.rn.

op de grond, dat daardoor in strijd wordt gehandeld met

de wet of met de afgesloten CAO. Aangezien vrijwel

steeds in strijd met de wet of met de CAO zal worden
gehandeld, zal de staking vrijwel steeds onrechtmatig

verklaard kunnen worden, waarmee de schorsing t.a:v.

de verbintenissen uit de arbeidsovereenkomst een einde

neemt. Aangezien men moeilijk van de rechter kan vergen,

dat hij een wanprestatie niet als wanprestatie en een on-

rechtmatige daad niet als onrechtmatige daad kwalificeert,

kan men bezwaarlijk de euvels opruimen door te bepalen

dat, ondanks inbreuk op de wet of op een afgesloten CAO,

het optreden van de vakbond door de rechter niet als

onrechtmatig mag worden betiteld.

De oplossing zou dan gezocht moeten worden in een

bepaling, waarbij de gewone rechter onbevoegd wordi

verklaard kennis te nemen van geschillen, die uit een

staking of, een stakingsdreiging voortvloeien. In plaats

daarvan zou men een soort college van rjksbemiddelaars

kunnen instellen, dat zich aanvankelijk beperkt tot het

inwinnen van informatie, vervolgens eventueel tot bemidde-

ling overgaat en tenslotte een oordeel kan uitspreken over

de vraag of voortzetting van de staking, gelet op de weder-

zijds gedane voorstellen t.a.v. lonen en andere arbeids-

voorwaarden, redelijk is. De vraag van stopzetting of

voortzetting ‘wordt dan gerelateerd aan de vraag waar het

wezenlijk om gaat: de lonen en andere arbeidsvoorwaarden,

en niet aan juridische maatstaven die hier toch slechts

een schijorol kunnen spelen. Men moet de moed hebben

de illusie los te laten, dat het stakingsverschijnsel past in

een volmaakte rechtsstaat. Men staakt niet om wat is,

maar om wat komen moet en daarover past geen oordeel

van de rechter. ‘

W.
J.
Slagter

(I.M.)

612

Verschuivingen.

in het consumptiepatroon (11) *

Het laatste van een tweetal artikelen over de verschuivingen in het verbruiks-

patroon. Werden in een eerder artikel enige algemene economische en socio-
logische achtergronden belicht, dit artikel gaat wat meer in concreto in op de

ontwikkeling van de consumptiestructuur in enkele geïndustrialiseerde landen,

met name aan de hand van een vergelijking tussen Nederland en de Verenigde

Staten.

Wij zullen ons in dit tweede artikel in hoofdzaak baseren

op gegevens omtrent de Amerikaanse en de Nederlandse

particuliere-consumptieuitgaven (zie de tabellen 1 a en 1 b,
resp. 2a en 2b). De ontwikkeling van de verbruiksstructuur

in andere industrielanden toont grosso modo een over-

eenkomstig beeld (vgl. tabel 3).

Statistisch materiaal betreffende de Amerikaanse con-

sumptieve bestedingen is in ruime mate voorhanden. In

publikaties van het Department of Commerce ‘),zijn

gegevens te vinden over de ontwikkeling van het parti-
culiere verbruik vanaf 1929, in lopende en in constante

prijzen. De consumptieuitgaven worden op tweeërlei wijze

ingedeeld. In het ene geval onderscheidt men twaalf cate-

gorieën (zoals voeding en tabak, kleding en andere per

soonlijke bezittingen, lichamelijke verzorging, huisvesting,

vervoer, recreatie) die elk worden onderverdeeld in een

aantal subgroepen.’ Bij de andere opstelling zijn er drie

hoofdgroepen, nl. duurzame goederen, niet-duurzame

goederen en diensten, welke ook weer in subgroepen (bijv.

auto’s, meubelen en huishoudelijke apparaten, voeding en

dranken, woningdiensten, huishoudelijke diensten, ver-

keersdiensten) worden onderverdeeld.

Voor de tabellen la en lb is de tweede indeling gekozen,

omdat deze de meeste gelijkenis vertoont met die welke

door het C.B.S. wordt gebezigd bij de uitsplitsing van de

consumptieve bestedingen van Nederlandse gezinshuis-

houdingen (tabel 2a). Dit neemt niët weg, dat er bepaalde

verschillën zijn; deze zullen hieronder worden aangegeven.

Voor het navolgende is bovendien gebruik gemaakt van

een speciale studie over de consumptieve vraag in de Ver-

enigde Staten
2)
en van een publikatie van het Centraal

Planbureau
3).

VOEDINGS- EN GENOTMIDDELEN
Wanneer de bijgaande statistische gegevens worden bezien,

blijkt dat de stijging van het reële verbruik per capita in

de periode na de tweede wereldoorlog gepaard is gegaan

met een vermindering van ‘het aandeel van de uitgaven
voor voedingsmiddelen. Vooral de Amerikaanse cijfers

geven een sterke daling te zien, onverschillig of ze worden

bérekend op basis van lopende dan wel constante prjzen

Hierbij zij opgemerkt, dat onder de Amerikaanse uitgaven

voor voeding en dranken zijn begrepen de bedragen, die

daarvoor in hotels, restaurants enz. worden besteed

(mcl. fooien); in lopende prijzen maakten ze in 1966 4,7%

van de totale conumptieve bestedingen uit tegen 7,6%
in 1946. Bij de door het C.B.S. gebruikte indeling zijn

dergelijke uitgaven opgenomen in de afzonderlijke post

,,bestedingen in hotels, restaurants en cafés” (tabel 2a).

Ook in ons land is zowel de nominale als de reële stijging

van het verbruik van voedings- en genotmiddelen duidelijk

achtergebleven bij die van de totale consumptie, zodat
het aandeel van deze goederencategorie gaandeweg is

verminderd. Bovendien geeft de procentuele groei van het

verbruik van voedings- en genotmiddelen in vergelijking –

met de toeneming van de totale consumptie een dalende

tendens te zien: tussen 1955 en 1960 steeg het verbruik van

deze goederen op basis van constante prijzen met 17%,

de totale consumptie daarentegen met
21%;
tussen 1960

en 1965 bedroeg de toeneming 26 resp. 37% en geschat

wordt, dat ze tussen 1965 en 1970 15 resp. 22% zal

belopen. Volgens het Centraal Planbureau wordt deze

ontwikkeling eensdeels veroorzaakt door een tendentie

tot daling van de uitgavenelasticiteit bij een stijgend wel-

vaartsniveau en anderdeels door de betrekkelijke sterke

stijging van de relatieve prijs sinds 1960
4)
In andere

Europese industrielanden gaat de welvaartsgroei eveneens

vergezeld van een daling van het aandeel van de üitgaven

voor voeding (tabel 3).
Bij dit alles moet echter in aanmerking worden genomen,

dat ook het voedingspatroon aan veranderingen onder-

hevig is. Een stijging van de welvaart zal in het algemeen

leiden tot een relatief geringere vraag naar artikelen al

aardappelen, tarwebloem en grutterswaren. Andeizijds

zullen o.a. boter, vlees en gedistilleerd meer worden ge

vraagd. Zo blijkt uit de in tabel 2a vermelde gegevens,

dat het aandeel van de consumptie van dranken (fris

dranken en alcoholica) tussen 1955 en, 1965 belangrijk

steeg.

Naast de welvaartsgroei spelen nog andere factoren çen

rol bij de verschuivingen in het voedingspatroon. Men

denke aan technölogische ontwikkelingen, die o.m. een

toeneming van de consumptie van geconserveerde voedings-

middelen tot gevôlg hebben gehad.

KLEDING EN SCHOEISEL

Op grond van budgetonderzoekingen meende de statis-

ticus E. Engel, dat de uitgaven voor kleding zowel absoluut

als relatief stijgen bij een toeneming van iemands inkomen
en een verhoging van zijn sociale status. Om het te zeggen

in modern economisch jargon: de uitgavenelasticiteit van

* (T) in ESB van 19 juni jl., blz. 582-584.
I)
The National Incone and Product Accounts
of
the United

States, 1929-1965, Statistical Tables
(1966);
Survey
of
Current
Business (maandschrift).
H. S. Houthakker en Lester D. Taylor:
Consumer Demand
in the United States 1929-1970, Analyses and Projections
(1966).
De Nederlandse economie in
1970 (1966), blz. 87-97.
De Nederlandse economie in
1970, blz. 89-93. –

ESB 26-6-1968

013

TABEL la

Procentuele verdeling van de ,4,nei’ikaanse particuliere-consttmptieuitgavcn,
op
basis van lopende prijzen

1929
1939
1946
1953
1

1960 1966
1967

119
09,9
11,0 14,5 13,9
15,1
14,7
3,3
2,8 6,2
6,2
6,4 6,0 5,2 6,0
6,5
5,8
6,4
6,5
uu

m
1,6
1,5
2,2
1,8 1,9
2,3
2,2

Niet-du

m
48,3
52,5 57,4 50,8 46,5 44,5 44,2
Voeding en dranken

…………………………. …..
25,3
28,6
33,0
28,0
24,8
22,9
22,4
Kleding en

schoeisel

………………………………..12,2
10,6
12,7
9.6
8,4 8,6
8,7

Duurzame goederen

…………………………………
.
Auto’s en onderdelen

………………………………4,1

Benzine en

olie

……………………………………2,3
3,3
2,1
3,3 3,8 3;5
3,6

Meubelen en huishoudelijke artikelen

………………….6,2
Andere drzae goederen

………………………..
.
.

Andere niet-cluurzanie goederen
………………………
10,0
9,6 9,9
9,6
9,5
9,5

urzae goederen

……………………………..
.

.
39,3
14,9

.

..9,1

37,5
13,6
31,6
9,7
34,7
12,7
39,6
14,2
40,4
14,4
41,1
14,5

Diensten

…………………………………………..
.

5,7
4,7
5,2
6,2 5,8
5,7

Woningdiensten

.•

………………………
.
Huishouding

……………………………………..5,2
.
3,0
3,5
3,4
3,3
2,9
3,0
Verkeersdienslen

………………………………….3,4
Andere diensten

………………………………….
.5,8
15,1
13,7
13,4
15,9
17,3
17,8

TABEL Ib

Procentuele verdeling van de Amerikaanse particuliere-consurnptieuitgaven,
op
basis ‘van constante prjjzen
(1958)

1929
1939
1946
1953
1960 1966
1967

Duurzame goederen

…………………………………
11,7
9,8


10,1
14,1
14,2
17,1
16,8 4,8
3,6

.
2,9
6,4
6,3 7,3
Meubelen en huishoudelijke artikelen

………….. . ……
5,6
5,1
5,3
6,0
5,9
7,3
Andere duurzame goederen

………………………..
1,3
1,1.
1,9
1,7
2,0 2,5

Niel.duirzame goederen

……………………………..
49,6
54,8
54,4 49,6
47,3 44,9
.
44,9 26,2
31,6
31,7
27,3 25,6
22,7
Kleding en schoeisel

………………………………

13,0
11,7
10,8
9,1
8,4
8,7
Benzine en

olie

. …………………
……………….

1,9
2,5
2,3
3,4
3,7
3,

Autö’s ets onderdelen

……………………………..

8,5
9,5
9,6
9,8
9,6
9,9

Voeding en dranken

………………………………..

Andere niet-duurzame goederen
………………………

Diefiste,

………………………………………….


38,7

35,4
35,4 36,3
38,5 38,0
38,4
Woningdiennten
…………………………………
10,1 10,1
10,0
12,9
14,2
14,5
5,6
5,4
4,6
5,3
5,9
5,8
3,4

2,8
4,5
3.5
3,2
2,7
Huishouding

…………………………………….
….
Verkeersdiensten

……………………………………..
19,7

17.1
16,4


14,6
15,2 15,0
Andere diensten

……………………………………

Particuliere consunzptieve uitgaveiz per capita, is,
dollars ron 1958
.
1.145
1.131
1.439 1.572 1.749
2.120 2.160

Bra,,,ze,z: The National !ncome and Product Accou,z’ts of t/ze United States, 1929-1465; Survey of Curent Business.

de vraag naar kleding is groter dan één
5)•
Een hoger

inkomen gaat veelal samen met een vraag naar betere

kwaliteiten en naar de nieuwste modellen, waarschijnlijk

in verband lulet een grotere modebewustheid.
De bijgaande statistische gegevens laten echter zien, dat

het aandeel van de uitgaven voorl kleding en schoeisel
in de Verenigde Staten tussen 1946 en 1960 belangrijk

terugliep, ondanks een stijging van het welvaartsniveau;

op basis van constante prijzen was de daling weliswaar

geringer, maar toch onmiskenbaar. Hieruit blijkt de werking

van factoren, -waarvan het effect tegengesteld is geweest

aan dat van de welvaartsgroei. Te noemen zijn: een

toenemende
informaliteit
in de levenswijze en het meer in

gebruik komen van goedkopere, van kunstvezels ver-

vaardigde kleding. Sedert 1960 is het aandeel van de

Amerikaanse uitgaven voor kleding en schoeisel weer

gestegen, blijkbaar doordat de welvaartsgroei mèer ge-

wicht in de schaal heeft gelegd. Terloopszij erop gewezen,

dat kleding en schoeisel in de Amerikaanse statistiek

– zulks in tegenstelling tot die van het CBS – bij de

categorie niet-duurzame goederen zijn ondergebracht.

Bij de beoordeling van de betreffende Nederlandse

,ercentages, vermeld in tabel 2a, moet in aanmerking

worden genomen dat deze betrekking hebben op een.

groep die ook huishoudtextiel omvat. Zoals uit de gegevens

in tabel 2b blijkt gaf het aandeel van het verbruik van

kleding en schoeisel (op basis van constante prijzen) tussen

055 en 1960 een verbetering te zien, doch daarna een
achteruitgang. Volgens het Centraal Planbreajj. hangt

dit samen met het in deze sectoren nogal geprononceerdé

verschijnsel van een dalende uitgavenelasticiteit bij een

stijgend welvaartsniveau
6).

WONING EN HUISHOUDING

Vroeger is wel eens beweerd, dat er tussen iemands inkomen

en zijn uitgaven voor woninghuur een soortgelijk verband

bestaat-als tussen het inkomen en de uitgaven voor voeding.

De Berlijnse woningstâtisticus H. Schwabe formuleerde

de bedoelde wetmatigheid in 1868 als volgt: ,,Je ârmer

iemand ist, einen desto gröszeren Theil seines Einkommens

musz er für Wohnung verausgaben”. Latere onderzoekingen

naar huishoudrekeningen brachten echter aan het licht,

dat de regel van Schwabe slechts een beperkte geldigheid

heeft en niet opgaat voor de hogere inkomensklassen.

Het ligt voor’ de hand dat de regel nog minder toe-

passelijk is op de ontwikkeling van het nationale con-

sumptiepatroon gedurende een reeks van jaren. Zoals we

hiervoor reeds hebben -gezien wordt het aandeel van de

nationale uitgaven voor huisvesting mede bepaald door de

mate van urbanisatie. Daarnaast is uiteraard het door

de regering gevolgde huurbeleid van invloed. Naar uit de

Op grond van het
Nationaal Budgetonderzoek
1951 van het
C.B.S. wordt de gemiddelde uitgavenelasticiteit voor kleding
cn schoeisel door het Centraal Planbureau geschat op 1,15;
zie De Nederlandse economie in 1970, blz. 88.
a.w, blz. 94.

614

TABEL 2a

Procentuele verdeling van de consumptieve bestedingen van Nederlandse gezins/wishoudingen

1946 1950
1955
1960
1

1965
1966

Voedings- en genotmiddelen

……………………………………..
42,3
39,1
39,2 36,9
34,5
34,3
2,0
2,0
2,4
3,5
3,3
tabakswaren

……………………………………………
4,5
4,4
4,3
3,6
3,6
W.V.
dranken (in winkels)
……………………………………..
…..
.

22,9

..

28,3 26,8
27,0
29,2 28,0
20,1
16,5 15,3 14,3
13,7
huishoudelijke artikelen en woninginrichting

….
.

5,9
7,6
8,8
10,2
10,2

Duurzame
consuinptiegoederen

……………………………………
.
W.V.
textiel, kleding en schoeisel
………… ……………………..
.
….
.

Overige goederen en diensten

…………………………………….
34,2
36,6
39,1
38,9
40,1
W.V.

woningdiensten (huren)

…………………………………..
5,0
5,5 6,7
6,3 6,5
elektriciteit, gat,

water

……………………………………
2,2
2,5
2,6
2,7 2,9
brandstoffen

…………………………………………..
2,6
3,1
2,9
2,9
2,7
verkeersdiensten

………………….. . …………………..

..34,8

3,1
2,7 2,5
2,0
2,0

….
..
….
..

4,1
3,5
2,8
2,1
2,2
bestedingen van Nederlanders in liet buitenland

….
..

0,8
1,3
1,9
2,7
2,9
bestedingen in de horecasector
……………………………..
….

Wiel anders
genoemd a)

….
..

0,0
-1,6 -2,6 -3,0
-2,6
-.2,4
100
100 100 100 100 100

Reële consumptie per capila (1958
=

100)

…………………………
..
85
96
108
141
143

a) Deze post heeft betrekking op consumptie van buitenlanders in Nederland en op statistische verschillen.

Bron:
Jaarcijfers voor
Nederland
(CBS.)

TABEL 2b.

Procentuele verdeling van de Nederlandse particuliere consumptie in consumentenprjjzen van 1965

1955
1960

,
•1965a)
1970

39,3 37,9
34,7
32,6
6,3
6,4
6,6
6,5

24,9


27,5
32,6
34,9
5,5
5,2
5,2
5,2
kleding en schoeisel

…………………………………………………..
8,2
9,4
8,9
8,6

Voedings- en genotmiddelen

……………………
……………………………
.
W.V.

dranken en

tabak

…………………………………………………….
.

Overige goederen

……. . ………………………………………………….
7,1
8,0 8,6
10,6

Duurzame
goederen b)

…………………………
…………..
……………..
.
W
.V.

textiel

……………………………………………………………..
.

3
1
,3

..

29,5
26,3
24,6
7,4
7,1
6,3 5,9
Diensten
……………….

…. …….

…………………………………….
.

consumptie

van

Nederlanders in het buitenland
………………………….-
1,1

..

1,7
2,8
.

3,4
W.V.

woningbezit

…………………………………………………………
.

-2,6 -2,9
-2,2
-2,7
Niet
anders
genoemd
c)

…………………………………………………….

De
hier vermelde cijfers komen niet geheel overeen met die-in tabel 2a. Ten dele is dit te verklaren door het feit dat de door hetCentraal Planbureau
berekende pescentages zijn gebaseerd op gegevens, welke naderhand door het C.B.S. werden herzien; bovendien is de rubricering enigszins anders (zie noot b).
Onder deze categorie is mede dienstverlening door metaalverwerkende ambachten begrepen.
Deze post heeft betrekking op consumptie van buitenlanders in Nederland en op statistische verschillen; voor 1970 zijn de statistische verschillen buiten
beschouwing gelaten.

Bro,i: De Nederlandse eco,iomie in 1970.

TABEL 3.

Procentuele verdeling van de particuliere-consumptieuitgaven in enkele industrielanden, op basis van constante prijzen a).

-.
,
Nederland
België
Frankrijk
Italië
Zweden
Verenigde Staten

1960

1970
1960

1970
1959 1970 1960 1970 1960 1970
1961
1970

Voeding en dranken
.
…………………….
32,3
27,6
35,4 32,4
36,8
30,1
501
43,6
33,4
28,01
21,3
19,7
rabakswaren

………….. . ……………..
.
3,8
3,6
2,1 1,8
2,1
1,6
4,5
4,5
3,3
2,9
2,2
2,2
Kleding en schoeisel

……………………
13,7
9,2 9,4
12,8
12,4
10,3
10,1
12,0
12,8
9,3 8,6
11,9

..

15,3
8,6
9,0
7,1
9,8
2,4
3,1
9,3
10,6
8,2
8,5

..4,1

5,2 4,8
4,7
4,6
5,0
5,0
2,8

.
3,4
4,9
4,5
3,9
4,2
Huishuur
(mcl.
water)

…………………..
6,7
5,8
10,6
8,3
5,1
5,2
3,8
3,6 9,8
11,1
12,8
12,5

Duurzame huishoudelijke goederen

……………

4,3

5,1
4,7
5,3
9,4
12,0
4,3
4,5
3,1
3,6


5,8 6,3

Verwarming en verlichting
……………………

2,5
2,1
2,9
2,8
2,8 2,5
3,6
4,4 3,6
3,1

.
2,4

2,6
2,2

..

3,2
2,1
3,0
1,6
2
1
3
4
1
4
6,0
4,0
4,4

Hygiëne, gezondheidszorg…………………..
Verkeersdiensten ……………………..
…..
Particuliere vervoermiddelen
………………..
Exploitatie van particuliere vervoermiddelen
0,7
1,1
t,


Ç


2,8
4,0
3,2
5,1
4,7
6,2
6,6 6,6
Diversen ……………………………….
16,2 17,8
16,2
19,2
14,1
14,6
13,4
15,5 11,5
11,1
23,4 24,5

Particuliere consumptie per capita in
u.s:s

b)
..
‘724

..

1.068
929
1.277
863
1.366 540
801
1.088 A.533
1.657
2.145

prijzen van 1960 (Nederland, België, Italië, Zweden), 1959 (Frankrijk) of 1954 (Verenigde Staten).


op basis van koopkrachtpariteiten.

Bron: H. S.
Houthakker en L. D. Taylor,
tw.,
blz. 169; de gegevens voor Europese landen werden door hen ontleend aan:
Europe’s Future Consuniption,
cd. by J. Sandee (1964).

ESB 26-6-1968

.

615

betreffende cijfers in de tabellen la en ib blijkt, heeft het

aandeel van de iitgaven voor huisvesting in de Verenigde
Staten na de tweede wereldoorlog een duidelijk stijgende

tendens te zien gegeven. In ons land is het aandeel, berekend

op basis van lopende prijzen (tabel 2a), eveneens gestegen;

hetzelfde kan worden gezegd van de uitgaven voor elek-

triciteit, gas en water. Als echter de ontwikkeling van de
uitgaven voor huisvesting op basis van constante prijzen

wordt bezien (tabel 2b), blijkt een daling te hebben plaats-

gevonden.

Een duidelijk aanwijsbaar verband is te constateren

tussen het welvaartsniveau en het aandeel van de uitgaven

voor woninginrichting en duUrzame huishoudelijke artike-
len. Deze zijn in het algemeen sterk toegenomen, zodat het

aandeel ervan in de totale consumptieve bestedingen zich

in
stijgende
lijn heeft bewogen. Wat de Verenigde Staten

betreft komt dit het duidelijkst tot uiting in tabel ib en

wat ons land aangaat blijkt het uit tabel 2a. Zoals tabel 3

aangeeft vindt in andere industrielanden een overeen-

komstige ontwikkeling plaats; hierbij moet echter worden

opgemerkt dat de in deze tabel voorkomende categorie
,,duurzame huishoudelijke goederen” ruimer is en o.m.

ook juwelen en horloges omvat.

VERVOER EN RECREATIE

In een ver,tedeljkte maatschappij hangen vervoer en

recreatie veelal ten nauwste samen. Om ontspanning te

zoeken ontvlucht men het drukke stadsleven; daarbij ge-

raakt het eigen transportmiddel, speciaal de auto, steeds
meer in zwang. De toenemende betekenis van het eigen

vervoer kan in bijgaande tabellen worden afgelezen;

vooral de betreffende cijfers in tabel 3 spreken een duidelijke

taal. Eveneens blijkt uit de diverse tabellen, dat anderzijds
het openbaar vervoer aan betekenis inboet.

Bij de uitgaven voor particuliere transportmiddelen en

met name voor personenauto’s speelt in-ons land het ver-

schijnsel van de
„djffusie”
een voorname rol. Hiermede

wordt bedoeld dat in de loop van de tijd de bij de diverse

inkomensniveaus behorende bezitsgraden van bepaalde

goederen toenemen, onafhankelijk van het inkomen zelf.

Dèze diffusie is een gevolg van een aantal tegelijkertijd

werkende factoren: toenemende ,,consumer’s acceptance”,

verruiming van het assortiment e.d.; in dit verband moet

in het bijzonder de introductie van de kleine auto worden

genoemd
7).

In het voorafgaande is er al op gewezen, dat een toe-

nemende welvaart veelal gepaard gaat met een stijgend

aandeel van de uitgaven voor recreatie, zoals die voor

toerisme. Deze relatie treedt duidelijk aan de dag, wanneer

de ontwikkeling van de consumptieve bestedingen van

Nederlanders in het buitenland wordt bezien. Reizen naar

het buitenland raken steeds meer ,,in”, mede door het

verschijnsel van de ,,consumer’s acceptance”. Doordat

het buitenlands toerisme door de consument in de plaats

van het binnenlands toerisme wordt gesteld, wordt een

remmende invloed uitgeoefend op de bestedingen in de

horeca-sector. De hiertoe behorende bedrijven onder-
vinden daarnaast – evenals de vermakelijkheidsinstel-

lingen – een nadelig effect van een verminderd bezoek als

gevolg van een toegenomen bezit van t.v.-toestellen
8).

M. den Admirant

7)
a.w., blz. 93.
.
8
)-a.w., blz. 96.

616

TWEEËRLEI MENING.

Een ruitewisser

op matglas

Het wetsontwerp op de jaarrekeningen van ondernemingen

legaliseert wat bij vele ondernemingen reeds gemeengoed
is. De bedoeling is blijkbaar hardnekkige achterblijvers te

dwingen in hun jaarverslaggeving aan zekere minimum-

eisen van moderne publiciteit te voldoen. Op zich is dat

een goede zaak, maar men dient zich ervan bewust te zijn

dat dit wetsontwerp, dat zelf geen richting aanwijst voor

de toekomst, binnen korte tijd verouderd zal zijn. De

snelle verbreiding van het inzicht dat de onderneming als

maatschappelijk orgaan verantwoording dient af te leggen

aan de maatschappij, brengt met zich mede dat in de

komende jaren steeds zwaardere eisen aan de verslag-

geving zullen worden gesteld. Het is de vraag of de wet-

gever snel genoeg op deze ontwikkeling zal kunnen reageren,

of pas in het jaar 2009 – ijs en weder dienende – een

nieuwe wet op de jaarrekeningen zal lanceren
1).

Wél wordt in de Memorie van Toelichting tot uitdruk-

king gebracht dat de wetgeving ruimte zal moeten laten
voor de eigen dynamiek van de jaarverslaggeving en de

bedrijfseconomische ontwikkelingen. Het is echter moeilijk

in te zien dat wat meer stringente eisen die dynamiek

ernstig zouden belemmeren. Bovendien wordt met dit

wetsontwerp aan ondernemingen die niet zoveel op hebben

met publiciteit nog te veel gelegenheid geboden om in de

oude kwaal door te sukkelen. Soepelheid van wetgeving

geeft niet alleen ruimte tot beweging, maar ook tot stil-

stand. Zo maken de vrijheid van keuze van waarderings-

stelsel en de mogelijkheid te scharrelen met de immateriële

activa het kwaadwillende ondernemingen wel heel ge-

makkelijk om belanghebbenden een rad voor ogen te

draaien. Te veel geeft het wetsontwerp de indruk dienst

te doen als een ruitewisser op matgias. In het onderstaande

willen wij enkele kritische aantekeningen
plaatsen.

Waarderingsgrondslagen:
een vreemde’ historie-met de kostprijs

Het wetsontwerp schrijft geen bepaalde waarderings-

maatstaven voor, aangezien de wetenschappelijke be–

oefening van de bedrjfseconomie wat dat betreft nog

te veel in beweging is. Ze moeten volgens de MvT wél

voldoen aan normen, die in het maatschappelijk verkeer

als aanvaardbaar worden beschouwd. In de MvT wordt

ook de historische kostprijs als zodanig beschouwd.

Afgezien van de vraag welke zonderlinge bedrijfseconoom

de historische kostprijs in zijn algemeenheid verdedigt,

Het wetsontwérp over de jaarrekening van ondernemingen

De vorige maand ingediende wetsontwerpen m.b.t. de jaarrekening van’

ondernemingen en de herziening van het enquêterecht waren voor de redactie

aanleiding vertegenwoordigers van een werknemers- en een werkgevers-

verbond te vragen hun (persoonlijke) commentaren in ESB tegenover elkaar

te zetten. Dat gebeurt deze week met het wetsontwerp jaarrekening onder-

nemingen. Volgende week is de herziening van het enquêterecht aan de beurt.

lijkt het wel of de MvT het als maatschappelijk aanvaard-

baar ziet dat een onderneming bewust naar buiten een

ander beeld van het vermogen en resultaat geeft dan zij

voor zichzelf heeft gevormd
2)
Wij vrezen dat hier de

omstandigheid dat de fiscus de vervangingswaarde als

waarderingsgrondslag verwerpt, wel eens een belangrijke

rol heeft gespeeld. Gelukkig stelt de regering zich voor

dat het georganiseerde bedrijfsleven en beroepsorganisaties

van accountants ,,in het maatschappelijk verkeer aan-

vaardbare normen” zullen ontwerpen. Hopelijk zal er

spoedig een waarderingscode uit de bus komen, waarvan

de naleving afdwingbaar is.

De immateriële activa: troebele zaken

Een administratief lachertje is artikel 11 betreffende de

immateriële activa. De onderneming mag immers naar

eigen goeddunken goodwill, octrooien, licenties, auteurs-

rechten, concessies, vergunningen en voorbereidings- en

aanloopkosten in de balans opnemen. Zijdienen gewaar

deerd te worden op ten hoogste het bedrag van de kosten

die de onderneming daaraan heeft besteed, verminderd

met het bedrag der afschrijvingen. Zelfs een vreemdeling

in het bedrijfseconomische Jeruzalem zal echter begrijpen

dat de waardering van de immateriële activa tot allerlei

administratieve manipulaties te goeder of te kwader trouw

leidt, die het inzicht in het vermogen en het resultaat van

de onderneming vertroebelen
3
). Het is ons inziens daarom

juister om de waardering van immateriële activa op de

balans niet toe te staan. Enerzijds zou dan het insluipen

van allerlei subjectieve elementen in de jaarrekening worden

vermeden; anderzijds zou de onderlinge vergelijking van

ondernemingen wat vergemakkelijkt worden. Een meer

gespecificeerde. winst- en verliesrekening kan trouwens

een beter inzicht in de potentiële ontwikkelingskansen van
de onderneming geven. Zo kan best wat’meer worden ver-

meld over researchkosten – hoe arbitrair ook – en over

de aan- en verkoop van licenties.

Vermogen, activa en passiva: –

een willekeurig optelsommetje

In de MvT wordt nogal slordig omgesprongen met de

begrippen ,,vermogen”, ,,activa” en ,,passiva”. Gesteld
wordt dat in de bedrijfseconomische literatuur verschil

van mening bestaat over de preciese betekenis van het

begrip ,,vermogen”, zodat in de MvT onder ,,vermôgen”

zowel activa als passiva worden verstaan. Dat zou dan

neerkomen op vermogen = balanstotaal. Men kan er

vrede mee hebben dat voor een eenvoudige opvatting wordt

gekozen, ware het niet dat het vermogen = activa =

passiva = balanstotaal in de praktijk bijzonder willekëurige

uitkomsten kan geven. Om maar een simpel voorbeeld

te geven: een bedrijfsgebouw kan voor f. 1 mln, als actief
worden opgevoerd, maar ook voor f. 2 mln. als actief met

f. 1 mln, aan afschrijvingen en herwaarderingsreserve als

passiva. In het laatste geval komt het vermogen f. 1 mln.

hoger uit dan in het eerste geval
4),

Deelnemingen: Feind hört mit!

Met het bovenstaande zijn bepaald geen spijkers op laag

water gezocht. De regeling neergelegd in art. 14 ) komt

namelijk in de lucht te hangen, indien geen scherpe defi-

nitie van ,,ativa” bestaat. Door de activa van de deel-

nemende onderneming zo hoog mogelijk op te voeren met

bepaalde waarderingsmethoden en/of balansindelingen, kan

binnen ruime grenzen worden vermeden dat de gezamen-

lijke activa van de meerderheidsdeelnemingen boven de

15% van de activa der deelnemingen niet behoeven te

worden vermeld. Overigens zou toépassing van art. 14 er

toe kunnen leiden dat in 1967 een concern als Koninklijke

Zout-Organon meerderheidsdeelnemingen met een gezamen-

lijke waarde tot f. 240 mln. niet met name zou behoeven

te vermelden.

Een ernstig gebrek van het wetsvoorstel vormt de

regeling dat belangrijke minderheidsdeelnemingen (25-50%)
in het geheel niet met name behoeven te worden genoemd
6).

Het wetsvoorstel volgt in deze het meerderheidsadvies van

de SER. Vooral het in toenemende mate optredende ver-
schijnsel dat grote concerns gezamenlijk ondernemingen

be
regeling van
1929
in het
WvK
zal vermoedelijk 40 jaar
van kracht zijn.
Zie voor een cijfermatig overzicht van de in Nederland
toegepaste waarderingssystemen bij de jaarrekeningen:
H. H.M.
Foppe in
ESB,
dd.
27
oktober
1965,
blz.
991
e.v.
Zie voor de bedrijfseconomische merites van art. 11:
Prof. Drs. R. Burgert in
ESB,
dd. 11 augustus 1965,
blz.
737
e.v.
De door de
MvT
gestichte verwarring wordt nog groter als
men elders leest dat onder vermogen activa minus passiv
wordt verstaan (blz.
15,
toelichting van art.
12).
Blijkbaar wordt
hier eigen vermogen bedoeld. Er wordt echter met een ander
begrip ,,passiva” gëwerkt, hoewel eigen vermogen uitdrukkelijk
een passiefpost wordt genoemd (blz. 18, toelichting van art. 20).
Art. 14 schrijft voor dat de waarde van de gezamenlijke
activa van die ondernemingen (meerderheidsdeelnemingen),
waarvan de naam niet wordt vermeld, een bedrag van
15%
van
de waarde der gezamenlijke activa van het concern niet mag
overschrijden.

)
Deelnemingen tot
25%
van het geplaatste aandelenkapitaal
behoeven volgens het wetsontwerp niet als een post ,,deelne-
mingen” op de balans te worden opgenomen; deelnemingen van
25
tot
50%
daarentegen wél.

ESB 26-6-1968

617

opzetten, zou echter in de jaarverslagen behoren te worden

gesignaleerd. De minderheid in de SER meende o.i. terecht,

dat openheid in het algemeen voor gezonde verhoudingen

in het bedrijfsleven van groter belang is dan geheimhouding.

Het bezwaar dat de concurrentiepositie geschaad wordt

door publikatie van de namen van minderheidsdeel-

nenlingen, weegt niet zo zwaar. Dit kan namelijk gemakke-

lijk worden ondervangen door de minister van Econo-

mische Zaken, evenals bij meerderheidsdeelnemingen, de

bevoegdheid te geven tijdelijke ontheffing van .de publi-

katieverplichting te verlenen..

Bezoldiging van bestuurders: blijft een mysterie

In art. 7 wordt volgens de MvT uitgegaan van de gedachte

dat de risicodragende kapitaalverschaffers er recht op
hebben te weten welk bedrag aan commissarissen ten

goede komt, aangezien het commissariaat een bijzondere

functie in de onderneming vervult. Afgezien van het feit

dat naar onze mening ook andere belanghebbenden, in

het bijzonder werknemers, aanspraak kunnen maken op

dat recht, vinden wij het inconsequent dat de bezoldiging

van bestuurders niet behoeft te worden gepubliceerd. Of

zouden bestuurders geen bijzondere functie binnen de

onderneming vervullen? De meerderheid van de ‘corn-

missie-Verdam vond vermelding van de bezoldiging, van

bestuurders te.ver gaan, omdat die bezoldiging immers het

hoofdbestanddeel van hun inkomen pleegt te
zijn.
En

in ons land neemt men de nodige reserves ten aanzien van

het publiceren der bezoldiging in acht.

Dit meerderheidsvoorstel van de commissie-Verdarn,

dat, zonder meer door de SER en de regering is over-

genomen, maakt een preutse indruk. Voor het merendeel

van de afhankelijke beroepsbevolking kan, vrij exact de

bezoldiging worden nagegaan aan de hand van CAO’s

en bezoldigingsschalen van ambtenaren. Voor die mensen

geldt niet het Grote Geheim van het inkomen en ze schijnen

er niet v’eel last van te hebben. Het kan er bij ons niet in

dat ondernemingsbestuurders zoveel gevoeliger zijn,

tenzij ze een kwaad geweten hebben.

Meer sympathie hebben
wij
voor de suggestie van de

juridisch medewerker van het
Algemeen Handelsblad
7)
om

niet alleen de bezoldiging van bestuurders bij de moeder-

onderneming, maar ook de bezoldiging yan commissarissèn

en bestuurders bij dochterondernemingen en deelnemingen

te publiceren. Inderdaad is het denkbaar dat bijvoorbeeld
commissaris X bij moeder-NVA geen of weinig tantième

toucheert, maar bij dochter-NV B de ,,schade” ruim-

schoots en geruisloos inhaalt. Belangwekkend is de con-

statering in het
Algemeen Handelsblad,
dat het momenteel

toelaatbaar is dat bestuurders statutair bevoegd worden

verklaard hun eigen honorering vast te stellen
8).
Tenslotte
menen wij dat informatie over de maatschappelijk achter-

grond van de commissarissen hoogst noodzakelijk ,is.

Vermelding van de publieke en particuliere functies van

commissarissen, alsmede van het feit of een commissaris als

particulier dan wel als vertegenwoordiger van een bepaalde

belangengroep optreedt, lijkt ons voldoende.

Waarom geen kwartaalverslagen?

Een kleine vooruitgang geeft het wetsontwerp te zien met

betrekking tot de wijziging van artikel 42 WvK. Volgens

het wetsontwerp moet immers binnen
vijf
maanden na

afloop van het boekjaar een balans en een winst- en verlies-

rekening door het bestuur worden opgemaakt. Die termijn

was in het voorontwerp-Verdam een in het SER-advies

nog acht maanden, maar terecht wordt in de Memorie van

Toelichting aangevoerd dat, hoe langer de termijn is, hoe

meer de cijfers hun actuele betekenis verliezen. Het is

echter jammer dat de grote open NV’s niet verplicht

worden kwartaalverslagen te publiceren
0).
Juist de nadruk

die in,de MvT wordt gelegd op de actualiteit van de cijfers,

zou redelijkerwijze tot de gevolgtrekking moeten leiden

dat ‘kwartaalverslagen onontbeerlijk zijn voor een verant-

woord oordeel over de handel en wandel van de onder-

neming. Bovendien is de analyse van de economische ont-

wikkeling van Nederland ten zeerste gebaat bij kwartaal-

verslaggeving door de grote ondernemingen. Anders

gezegd: het algemeen belang in de ruimste zin van het

woord ‘vereist kwartaalverslaggeving.

Wensel(jkheid van vergelijkende cijfers

In de MvT wordt toegejuicht dat in de praktijk veelal de

cijfers van de vorige jaarrekening naast de nieuwe worden

vermeld. Voor een wettelijke verplichting, zoals de SER

voorstelt, wordt echter geen voldoende grond gezien. Als

reden wordt aangevoerd dat voor een diepergaande

analyse toch teruggegrepen zal moèen worden op de

volledige voorafgaande jaarrekening(en).. Het ‘valt te

betreuren dat in deze het advies van de SER niet is ge-

volgd. De informatiewaarde van de vergelijkende cijfers

zou zelfs sterk vergroot kunnen worden, indien de belang-

rijkste verschillen tussen de oude en nieuwe cijfers zouden

worden toegelicht. Een reeks van cijfers over een langere

periode van bijvoorbeeld tien jaar geeft bovendien een

goede – zij het globale – indruk van de ontwikkeling

van de’ onderneming op lange termijn.

Helaas is niet ingegaan op de suggestie van de SER om

het aantal personeelsleden te doen vermelden. Het SER-

advies zegt terecht dat dit de waarde van het ggeVên
,;lonen en sociale lasten” zou vergroten. Hieraan kan

worden toegevoegd, dat het uit het oogpunt van het alge-

meen belang gewenst is de bijdrage van de onderneming

tot de werkgelegenheid te kennen.

Publikatie van de jaarrekening

Hierboven is ingegaan op de materiële voorschriften ovèr’

de inrichting’Vaii de jaarrekening. Van grote betekenis

zijn ook de’ bepalingen met betrekking tot de publikatie

van’ de jaârrekening. Dit punt heeft de gemoederen in de

SER bôziggehouden. Zijn advies was verdeeld. De meerder-

heid was van oordeel dat ook de grotere besloten NV’s

tot openbaarmaking moesten wordén verplicht, juist en

vooral met het oog op de belangén van de werknemers
en andere belanghebbenden buiten de aandeelhouders.

Als maatstaf alleen het geplaatst kapitaal (f. 500.000) aan

te houden achtte de meerderheid onjuist. Hierbij iouden

ook andere criteria zoals omzet, balanstotaal en perso-

neelsbezetting een rol moeten spelen.

Algemeen Handelsblad,
dd. 17 mei 1968.
Klaarblijkelijk wordt gedoeld op art. 48 c WvK: ,,Voor-zover bij de akte van oprichting niet anders is bepaald, wordt
de bezoldiging van bestuurders door de ‘algemene vergadering
vastgesteld”.


0)
Op de laatste jaarvergadering van de Ned. Kabelfabriek
werd door het bestuur op een vraag, of het bestuur van plan is
kwartaalcijfers te publiceren, als volgt geantwoord: ,,Dat vinden wij een’grieielige zaak”
(De Volkskrant, dd. 9 mei 1968).

618

In het wetsontwerp is deze uitbreiding nog niet ver-

werkt. Nu kan men er begrip voor hebben dat in verband

met de besprekingen over het vennootschapsrecht in

EEG-verband op dit moment een definitieve regeling nog

niet tot stand kan worden gebracht. Dat echter een voor-

lopige voorziening, welke de minister wel wil ,,bevorderen”,

niet reeds in het wetsontwerp is opgenomen is zeer te

betreuren. De tijd tot studie – het SER-advies werd al in

mei 1966 ingediend – lijkt toch ruimschoots voldoende te

zijn geweest!

Drs. G. J. van der Hoeven

Mr.
M. de Leeuw

(De auteurs zjjn economisch medewerker van het Weten-

schappeljjk en Scholingsinstituut van het NVV, resp. juridisch

mede)verker van het NVV. Red.)

Een verkorte tussenbalans

van het wetsontwerp

op de jaarrekening

Reeds lang gaat de verslaggeving van de meeste onder-

nemingen uit boven de wettelijk vereiste minima. In vele

gevallen zelfs vér daarboven uit. De tendens tot verbeterde

verslaggeving heeft zich niet name na de oorlog in ver-

sterkte mate voortgezet. De rapporten van de werkgevers-

verbonden Het Jaarverslag
van 1955 en
Verslaggeving,

verantwoording en voorlichting door de besturen van naam-

loze vennootschappen
van 1962 gaven nog een additionele

versnelling aan deze ontwikkeling. Geleidelijk zijn steeds

meer stemmen opgegaan om ook de wettelijke normen te
herzien, zulks mede onder invloed van het voorbeeld van

de Securities and Exchange Commission (SEC) in de Ver-

enigde Staten. Politieke partijen namen de wens over en

daarmede trad een nieuwe fase in. Het vervolg is bekend:

in 1960 werd de Commissie-Verdam ingesteld, welke mede

tot taak kreeg de publieke verantwoording van de onder-

neming te bezien. In 1964 verscheen het Rapport-Verdam,

in 1966 het SER-advies over de jaarrekening en op 13 mei

1968 werd het wetsontwerp ingediend. Hoe de geschiedenis

verder zal verlopen is uiteraard onzeker. Op aanvaarding
van het wetsontwerp, al dan niet na.amendering, in 1969

lijkt wel te mogen worden gerekend. Op inwerkingtreding

ook nog wel, op lang van kracht blijven echter niet. Maar

daarover hieronder nader.

Uniformiteit van voorschriften:
openheid en doorzichtigheid

Met de indiening van het wetsontwerp, dat de huidige

voorschriften zal vervangen door een veel uitvoeriger rege-

ling (tien kolommen druks) zal binnen afzienbare tijd een

fase worden afgesloten die ondanks – of wellicht moet

men zeggen: dank zij – het ontbreken van uitvoerige

wettelijke voorschriften een belangrijke ontwikkeling te

zien heeft gegeven op het gebied van de verslaggeving.

Over het uitgangspunt van de voorstellen van de Corn-

missie-Verdam m.b.t. de jaarrekening – een grotere open-

heid en doorzichtigheid – heeft noch binnen deze com-

missie noch in de SER groot verschil van mening bestaan.

Evenmin is dit het geval met de grote lijnen van de voor-

stellen. Rekent men daartoe naast de algemene opzet –

een beperkt aantal algemene beginselen dat aan de jaar-

verslaggeving tengrondslag moet liggen, een bodem van

minimum-voorschriften en, als sluitstuk, verscheidene

waarborgen voor de naleving van de voorschriften – ook

de werkingssfeer, de verplichte accountantscontrole en de

publikatieplicht, dan heeft slechts laatstgenoemd punt aan-

leiding tot meningsverschillen van betekenis gegeven. Niet-

temin heeft het zin kort op deze essentiële punten in te

gaan, mede omdat daarbij enkele aspecten naar voren

kunnen worden gebracht die voor de verdere ontwikke-

lingen van belang zijn.

De zeer ruime werkingssfeer, die naast de NV en de

coöperatieve vereniging nog enkele ondernemingsvormen

omvat, betekent uniformiteit van voorschriften inzake de

jaarrekening voor alle door een rechtspersoon gedreven

ondernemingen, ongeacht rechtsvorm of grootte. Een zo

ruime werkingssfeer komt in het buitenland niet of nauwe-

lijks voor. Direct of indirect bestaat in het buitenland veelal

een aanzienlijk verschil tussen de voorschriften die door

kleine of grote ondernemingen in acht moeten worden ge-
nomen. De betekenis van dit verschil wordt wel eens over

het hoofd gezien bij vergelijkingen met bepaalde buiten-

landse wetgevingen. Als bijvoorbeeld de uitvoerige West-

duitse voorschriften m.b.t. de verslaggeving worden aan-

gehaald wordt daarbij vaak uit het oog verloren dat deze

slechts de Aktiengeselischaft (en de weinig voorkomende

commanditaire vennootschap op aandelen) betreffen.

Bovendien realiseert men zich vaak niet dat slechts ca.

2.500 overwegend zeer grote ondernemingen in de vorm

van een Aktiengeselischaft worden gedreven, terwijl in

Nederland de voorschriften bestemd zijn voor ruim tien

maal zoveel, gemiddeld kleinere NV’s.

De algemene opzet van de voorstellen van de Commissie-

Verdam komt neer op toespitsing van de regeling op het
doel van de jaarrekening en de algemene beginselen die

bij het opmaken van de jaarrekening in acht moeten worden

genomen, op beperking van concrete voorschriften tot

minimum-vereisten en op effectieve waarborgen voor na-

leving van de voorschriften naar de geest van de wet.

Deze opzet is in essentie ongewijzigd overgenomen uit het

rapport-Verdam. Ook op dit essentiële punt onderscheidt

het wetsontwerp zich van buitenlandse regelingen, die het

gewenste inzicht trachten te verkrijgen door gedetailleerde
en strakke voorschriften. De bezwaren van dergelijke stel-

sels zijn bekend, doch vrijwel onvermijdbaar. Zij leiden

tot het dwingen in schema’s die de gevarieerdheid van de

praktijk nièt dekken, tot verbrokkeling en pnoverzichteljk

heid en tot verstarring. Op zichzelf verdient de Nederlandse

opzet bepaald de voorkeur, doch de omstandigheden zijn

het systeem niet gunstig.

De Nederlandse opzet stelt hogere eisen aan de verslag-

geving dan gedetailleerde voorschriften doen en steunt
voor zijn welslagen op een juiste mentaliteit, een wijde

verbreiding van de vereiste verslaggevingstechniek en een

behoorlijk niveau van het (accountants-)toezicht. Of in de

overige EEG-landen in voldoende mate aan deze voor-

waarden wordt voldaan, om een regeling van gelijksoortige,

opzet op Europees vlak mogelijk te maken, lijkt twijfel-

achtig.

ESB 26-6-1968

619

Uitbreiding van de publikatieplicht:

0

een omstreden zaak.

Tot de kernpunten van de voorstellen van de Commissie-

Verdam behoren voorts de verplichte accountântscontrole

en de publikatieplicht. Het eerstbedoeldepunt
L
verplichte

controle door eèn registerâccountant bij öpen NV’s en bij

besloten NV’s met een geplaa{st kapitaal van tenminste
f.
500.000 – heeft geen verschil van meningen te zien gé-

gev.en. Uitbreiding van de publikatiepliéht daarenteen is

sterk omstreden. Niet binnen de Commissiè-Verdam, waar

zich slechts een kleine mindérheid voôr üitbrèiding ‘van

de ‘publikatie,licht uitsprak, en zelfs u.inanimitêit bestond

ten aanzien van de wenselijkheid één van de criteria voor

publikatie, het bedrag aan toonderstikken van f. 50.000

te verhogen tot f 250.000. In de SER was de verdeeldheid

goter en sloég de mindèrheid om in de kleinst mogelijke

meerderheid. Het ï.vetsontwerp echter bevat geén bepalingen

m.b.t. de publikatieplicht in verband met ontWikkelingen

op Euiropees gebied. Wel stelt het eën’ nader wetsontwerp

ôver de publikatieplicht in voorüitzicht.

Hét betreft hier een vraagstuk dat geëompliceerder’ is
dan wel èens wordt aangenomen. Om een greep te doën

uit de vragen die hier rijzen: voor wie is de verslaggeving

bedoeld? Zeker voor de aandeelhbuders. Maar is publikâtie

dan nodig, indien de stukken op naam staan en de’aandeel-

houders dus rechtstreeks beréikt kunnen wordén? Ook

voor de verknemers? Kan dan niet beter de weg vatu de

ondernemingsraad worden gevolgd met alle daaraan ver-

bonden mogelijkheden? Voor crediteuren? Belangrijke

crediteuren kunnen inzage bedingen. Als nien nieen’t dat
naast aandeelhouders ook anderë categorieën in aanmer-

king komen voor informatie, rijst, vervolgens de vraag of

gezien hun specifieke belangen de informatiebehoefte. van

al deze categorieën identiek is en deze categorieën dus

dezelfde gegevens moeten ontvangen als aan adndeel-

houders worden verstrekt. Daarnaasl l er het punt dat

publikatie tot concurrentienadelen kan leiden. Hier is mede

van belang hoeveel informatie ingevolge de wet moet

worden verstrekt.’ Een afweging van de belangen van dé
onderneming en die win de onderschéiden categorieën is

daârom n odzakelijk. Ook zijn in ‘dit verband van belari

de grootte van de onderneming, het aantal produkten dat

zij vervaardigt, consolidatie e.d. Immers, bij een en dezëlfde

wetgeving varieert het inzicht in de onderneming afhanke4
lijk win deze factoren.

Een volgend punt is het werkgebied van de onderneming.

Zo’is een aantal NV’s uitsluitènd werkzaam in lânden waar

hun concurrenten geen jaarrekéningen behoève’n ôver te

léggen,’ of jaarrekeningen, die bit het oogpunt vti infor-

matiewaarde niet geiijkwaârdg kunnen worden geacht.

Ten slotte dient ook niet de wetgéving van
dez
dveri’ge

EEG-lânden rekening te viorden gehöudeni. Hier’doën zich

twee uitérsten voor: ruime verplichting tot publikatie ge-
paard aan iéer geringe infbrmatiewiarde (bijv. België), of

omgekeerd: zeer uitvoerige informatie gepaard aan ëen

sterke beperking van de kring van tot publikatie verplichte

vennootschappen. Van dit lâaiste is West-ui’tslitnd, onze

belangrijkste handelspartner, een voorbeeld, vaar de

publikatieplicht bals Wij reeds agen, beperkt is tot ca.

2.500 Aktierlgesellschaften. De jongste wetsvoorsttllen
(22 mei 1968) m.b.t. uitbreiding van’ pbblikatie trekken

daar dë grens bij ôndernemingen, ongeacht rehtsvorm,

die voldoen aan twee van dë volgende drie criteria: werk-

nemer’sbestarid 5.000, balanstotaal van DM 125 mln., m-

zet van DM 250 mln ‘).

Publikatieplicht en coincurrèntieposiüe

Onder deze omstandigheden betekent een vergaande

publikatieplicht in Nederland een wanverhouding die de
concurrentiepositie niet onberoerd laat. Wat de concrete

(minimum-)voorschriften over de inhoud van de balans en

de verlies en Winstrekening betreft
;
is een gröot aantal

wijzigingen aangebracht, deels van redactionele, deels van

materiële aard. Twee punten hebben in de SER tot verschil

van opvattingen geleid: de nominatieve vermelding van

deelnemingen en de nominatieve opgave van houders van

prioriteitsaandelen. Het wetsontwerp bevat op beide pun-

ten een compromis. Nominatieve vermelding wordt ver-

plicht gesteld, doch aan deze verplichting ivordt de moge

lijkheid van een tijdelijke, door het departement van Eco-

nomische Zaken te erlene’n; dispnsatie gekoppeld. ‘Aan

de. dispensatiemogelijkheid bij deelnemingen is evenwel de

verplichting gekoppeld meldiuig ie maken vaui een ‘vèr-

leende dispensatie, hetgeen in sommige gevallen de bête-

kenis van deze dispensatiemogeljkheid vrijwel illusoir

maakt. Naast door het SER-advies geïnspireerde wijzigin-

gen heeft dë ‘ministër ovër een tanielijk breed front’ ook

ahdere wijzigingen aangebracht, die’ de ‘vereiste mirtifrium-

voorschriften niet onaanzienlijk vetscherpen. In een reeks

van gevallen Wordt een uitvoeriger specificatie of vermelding

van additionele gegevens verlangd. In de praktijk zal dit

tenminste bij een deel der ôndernemingen tot bezwaren van

technische of concurrentiële aard aanleiding geven.

‘Ander’zijd zijn’ ôok enkele vëreenvoudigingen ingevoerd

die overbodig werk besparen en het mogelijk maken ver-

melding Van onbelangrijke details achterwege
t,
laten: Hef

betreft hier de
mogelijkheid
de gegevens omtrent een

meerderheidsdeelneming achterwege te laten, indien deze
reeds’ door .èen deelnemende onderuiemingzijn verstrekt,

alsmede de mogelijkheid tot het’ achterwege laten van

norninatieve vermelding van méeiderheidsdeeldemingen;

die tezamen niet groter zijn dan 15 pCt. vân de moèder,

Een verdere versoepeling, zoals in de’ SECiioorschriften
vervat, krachtëns welke van detaillering mag worden af-

gezien indien er een ‘wanverhoudi’ng bestaat’ tot de kosten

en insp’annihg, die zij vergt en het additionele inzicht dat

çlaârmee wôrdt bereikt, zou, zonder het inzicht te schadeni

een aanzienlijke verdére verbétering van’ het Wetsontwèrp

betekenen.
0 ‘

1)
Beide eerstbetrokken ministers zijn socialist. Hun verst-
gaande,’ niet overgenomen voorstellen gingen uit varn 2000
werknemers, DM 50 mln, balanstotaal en DM 100
mln. omzet.
De Ne,erlandse minister’ is beduidend liberalèr: zijn gedachten
gaanuit naar een balanstotaal van
,
f. 8 mln.

Het geheel overziende is duidelijk dat het beoogde doel,

een grotere openheid en doorzichtigheid, zeker bereikt zal
worden. Voor wat betreft de wijze waarop dit doel bereikt

wordt vallen met name twee aspecten te onderkennen:

een technisch aspect e,, het concurrentieaspect.
Wat he,t

eerstbedoelde aspect betreft, lijkt de conclusie gerecht-

vaardigd
dat
na invoering van een aantal verbeteringen
een regeling bereikt kan worden die een maximum aan

waarborgen’voor een goede verslaggeving biedt zonder te

ierval1en in een al te strak keurljL Wat het concurentie-

aspect bétreft heeft een belangrijke factor nog geen defini-

tieve regeling gevonden: de publikatieplicht.’ Op dit punt.

is een zorgvuldig afgewogen regeling, die’ ook rekening

(De schrijver is medewerker van het Verbond van Neder-

houdt met de buitenlandse concurrentie in Nederland eh

landse Ondernemingen. Red.)

de positie van Nederlandse ondèrnemingen die uitsluitend
of nagenoeg uitsluitend bûiten Nederland werkzaan’i zijn;

F

van wezenlijk belang In dit verband is mede van belang
dat ons land behalve door de inhoud van’dejaârrekening

Mededelingen
ook door het toepassingsgebied van het wetsontwei’p op

het punt van de verslaggeving tot de koplopers zal gaan

behoren.

Ten’slotte,nog enkele opmerkingen over de veranderingen

die het gevolg zullen zijn van de invoering van de voor-

tellen. Hierboven werd reeds opgemerkt dat de meeste

ondernemingen reeds ver uitgaan boven de vereisten die

zle huidige wetgeving stelt. Dit neemt niet weg dat in een

aantal gevallen
,
nog een groot écart bestaat tussen de ver-

slaggeving en,’de eisen die’ het wetsontwerp stelt. Aan-

passing uit dez&n hoofde zowel als aanpassmg uit hoofde

van indeling niet de, daaraan verboffden’moeiijkhedenr eii’

kosten zullen noodzakelijk zijn. Ook de balansverhoudin-

en zullen-in vele gevallen-opnieuw ‘moeten worden -bezien.—

iMisverstanden en onjuiste gevolgtrekkingen zullen’ des-
bndanks niet uitblijven: het lezen van de jaarstukken met
begrip van de algemene en specifieke achtergrond waar-

tegen de stukken moeten worden gezien, vereist nu een-

naal een kundigheid die geenszins algemeen verbreid is.

Terloops zijn reeds -enkele opmerkingen gemaakt oyer

rde situatie in het buitenland., In Brussel wordt thans ge-

werkt aan eeri unificatiè van de voorschriften inzake de

jaarrekening, welke in de komende jaren zijn beslag moet.
Recente publikaties

. .’,

, •,

‘:

krijgen. Gezien het feit dat van alle regelingen in de EEG

het -Nederlandse systeém zowél qua opzet als jua uit-

werking het sterkst afwijkt, staat nog te bezien of het de

unificatiepogingen zal overleven. Dit betekent dat de kans

bestaat dat de Nederlandse NV zich binnen een kort tijds

bestek op twee verschillende systemen moet instellen, met

alle daaraan verbonden bezwaren. De vraag rijst-dan ook

of het onder- deze omstandigheden veel zin heeft om dé

toekomstige wet in werking-te laten treden.

Mr. R. Hoorens van Heijningen

MIDDELBAAR PLANOLOGISCH ONDERZOEKER

Onder auspiciën van het Nederlands Instituut voor

Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesin zal bij voldoende 1

deelnemingmedio september a.s. wederom
,
èen cursus

startçn ter ondersteuning van’desudjé voorhet diploma

-Midd1bar .Planologisch Onderzoeker.’ ‘Het betreft een

reeks van 16 blJeenkomsten

van 9.45 uur tot 14.00 uur,

die iienodiel op zaterdag te Utrecht zullen worden ge

houden. In deze cursus zal in het bijzonder worden inge-



‘-gaan-op de-‘onderdeleir A en’ B van het studieprogramma –

(maatschappelijke achtergronden en ontwikkeling van

de ruimtelijke ordening). In het hierop aansluitende cursus-

jaar 1969-1970 zal speciaal aandacht worden geschonken

aan het onderdeel C van het studieprogramma (onderzdek-

techniek en onderzoekmethodiek).

Op aanvraag zal door de secretaris van de Cursuscom-

missie, D.rs.- P. L. Klooster (p/a Kromme Nieuwe Gracht

49, Utrecht, tel. 030-1 59 32) gaarne een studieprogramma

met nadere bijzonderheden worden toegezonden.

tr.
C.
J. van der Weijden: Om het

gedrag van de consumenten.
Een be-

schouwing over de macro-economische

.onsumptiefunctie (oratie Rotterdam).

Universitaire Pers Rotterdam, 1968,

34 blz., f. 4.

Robert R. Blake en Jane S. ‘Mouton:

Leiderschapspatronen, (The Managerial

Grid. Vert.. door M. Zwiers). Marka
no. 89. Het Spectrum, Utrecht 1968,,

350 blz., f. 4,90. –

Blijkens de ondertitel zou dit boek een

systeem bieden ,,om via een puntsge-

wijze, concrete analyse van de- stijl, van

leidinggeven tot’ een’ nieuwe wijze van

leiden te komen die, door een juiste

integratie van aandacht voor de mens

en aandacht voor de produktie, een

grote verbetering van de bedrijfs-

resultaten -waarborgt’-‘.’ ‘Altijd al ge-

dacht.

Ashok V.
Desai: Real Wages in Ger-

many 1871-1913.
Clarendon Press:

Oxford University Press, Londen 1968,

184 blz., 555h.

Twee doeleinden beoogt dit boek. In

de eerste plaats levert het een belang-

rijke bijdrage tot de-Duitse statistieken

door een uitgebreid overzicht te geven

van de industriële lonen en de kosten

van levensonderl’ioüd in de periode

18714913: Op de tweede plaats analy-

seert het de factoren die de groei van het

reëel inkomen bepaalden, alsmede de

verdeling daarvan tüssen industrie- –

arbeiders en overige inkomenstrekkers.

ESB 26-6-1968

621

Recente publikaties
(vervolg)

R. J. Holloway en R. S. Hancock:

Marketing in a Changing Environment.

The Wiley Marketing Series.
,
John

Wiley, New York 1968, 498 blz,,

70 Sh.

Een handboek over marketing dat de

lezer een goed begrip wil geven van de
,.environmental forces” en multi-disci-

plinaire aspecten van marketing. In dit

boek is marketing een economisch én

sociaal verschijnsel.

Inhoud in hoofdlijnen:

Deel 1, The basis and conceplual

framework of marketing: Marketing

and society – The system of marketing

– Marketing in capitalistic and

planned economies.

Deel II, Marketing environment and

market forces: The environment of

consumer behavior – The visible and

dynamic force of technology – The

economic environment, competition –

Demand analysis -. Marketing and

the law

The ethical dimension in

marketing.

Deel III, Market development:

Marketing intelligence – Planning for

marketing development – Market

development: The product and the

price – Marketing logistics – Per

suasion in the market place.

Deel IV, Marketing in perspective:

Universality of marketing and econo-

mic development – International

marketing – An evaluation of mar-

keting. –

16

:

de flijksoverheld vraagt

voor het Centraal Planbureau

econooni
vac. nr
.
8-4213/0936

voor de functie van
Hoofd van de afdeling Verkeer en Energie.

Taak: leiding en richting geven aan het analyseren van de economische ontwikkeling

van de energie, het verkeer en vervoer op korte en middellange termijn;

optreden als secretaris van de werkcommissiè voor verkeer en vervoer, die in het kader

van de middellange termijnptanning is ingesteld.

Vereist: doctoraal economie;

ervaring op het gebied van de vervoers- en verkeersecondmie.

Econometrische kennis en ervaring strekken tot aanbeveling.

Salaris, afhankelijk van opleiding en ervaring, max. f2457,: per maand.

Tel. inlichtingen worden verstrekt onder nr. 070-514151, tst. 293.
voor het Centraal Bureau voor
de Statistiek

t.b.v. de Wetenschappelijke Staf van de Afdeling Handelsstatistieken te ‘s-Gravenhage

econoom
vac. nr
. 8-4156/6936

met belangstelling voor vraagstukken welke samenhangen met de structuur en de

ontwikkeling van de handel.
Taak o.m.: het voorbereiden van statistische onderzoekingen indeze sector, het

analyseren van de uitkomsten en het samenstellen van de publikaties.

Vereist: doctoraal examen Economie.
Salaris tussen f1265,. enf 2108,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer

voor elke vacature een afzonderlilke brief) zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en

Bemiddeling van de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering

622

Geld- en. kapitaalmarkt..

GELDMARKT

De daling in de bankpapiercirculatie, die na het passeren

van de mei-ultimo zoals gebruikelijk inzette, heeft aan-

vankelijk weinig effect gehad op de ontspanning van de

geidmarkt. Oorzaak hiervan was een omvangrijke stijging
in ‘s Rijks kas in de week, eindigende op 11juni, waardoor

f. 291 mln. uit het verkeer verdween. Door het beroep öp

de Nederlandsche Bank verder uit te breiden konden de

banken de druk weerstaan. In de’zevendaagse periode,

die 17 juni eindigde, bleef. de bankpapieromloop verder

dalen, terwijl tevens onder invloed van de maaiideljkse

betalingen aart de gemeenten de Staat een belangrijk bedrag

aan de markt deed toekomen. De banken konden hierdoor
hun schuld aan de centrale bank vereffenen. De verlaging

van de goud- en deviezenreserves in de week van 4 tot

11juni was gevolg van een trekking van Frankrijk op het

IMF, waarvan de afwikkeling wat ons land betrof buiten de

markt plaatsvond.

In deze kroniek heb ik herhaaldeiijkop wijzigingei1 in de

methoden van betaling gewezen. Deze behelzen o.n1 de

overgang van loonbetaling per week naar betaling per
maand, de dispositiepas, de introductie van de salaris-

rekening, de invoering van de betaalcheque, de diverse

nieuwe faciliteiten van de Postcheque- en Girodienst en de

ontwikkeling bij de algemene spaarbanken van spaarbank

tot gezinsbank. Men kan zich voorstellen dat deze wijzi-

gingen in het betalingssysteem invloed zouden kunnen

hebben op de verhouding, waarin het jubliek van ôhataal

en giraal geld gebruik maakt, waarop enkele nieuwe

methoden ook zijn gericht. In bankkringen meent men op

te merken, dat zich reeds wijzigingen in het patroon

beginnen af te tekenen, waardoor ook op de werking van de

geldmarkt invloed zou worden uitgeoefend.

De vraag rijst of dit zich ook reeds in de, cijfers van de

bankpapieromloop weerspiegelt. Hieronder volgen, de

stijgingen van de bankpapiercirculatie in de eerste vijf

maanden van de jaren
1965
t/m 1968.

(in f. mln.)

januari
februari
I

maart
aprjl
mei
ultin,o
ultimo ultimo ultimo ultimo

221
401
314
371
434 240 464
356
477
558
1965

………….

241
402
312
518
363
1966

………….
1967

………….
1968

………….
163
296
389 385
522

Het cijfermateriaal is niet geheel geschikt om het ver-

schijnsel in kwestie te meten, o.a. omdat Pasen en Pink- – –

stéren ieder jaar verschillend vallen. Uit de boven-

staande gegevens blijkt in drie van de vijf ultimo’s det

stijging in 1968 lager te liggen dan in voorgaande jaren,

doch bij de maart- en mei-ultin10 is dit niet het geval:

De
cijfers
van de gemiddelde stijgingen en dalingen zijn als

volgt:

(in f. mln.)

gemiddelde gemiddelde
stijgingen
dalingen

272
348
316
379
1965

………………….
1966

………………….
362
367
1967

…………………
1968

…………………
371 351

Of ?e wijigingen in de betaalmethoden ook kwantitatief
reedi van betekenis zijn, blijkt uit de cijfers nog niet erg

duidelijk. Toch is het zeer wel mogelijk, dat op de langere

duur het effect van belang zal worden.

KAPITAALMARKT

De nieuwste cijfers betreffende de activiteit op de emissie-

markt laten onderstaand beeld zien:

(in f. m In.
Y

januarifmei
ianuari/mei

1967
1968

Staat
………………….
250
249
Lagere overheid
596
322
Particuliere Sector
75
382

921

.

952
-338
—365
Totaifi
…………………
Aflossingen
……………..

Netto beroep
583
587

Het meest opmerkelijke in de cijfers is 4e groei bij de par-

ticuliere setor. Dat toch het netto-beroep weinig afwijkt is

gevolg van de terughoudendheid in de overheidssector, met

name bij de Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

KOERSSTAAT

[ndexcijfers aandelen

29 dcc.

H. & L.

14juni

21juni

(1953 = 100)

1967

1968

1968

. 1968

AIgeméen…’
….
374

415-359

409

415

Internationale concerns
…….
514

611 —495

598

609

Industrie
………………..
357

366-341

361

366

Scheepvaart
……………..
109

113— 105

103

103

Banken en verzekering
……..
185

201 – 179

197

198

Handel enz
………………
168

171 – 160

170

168

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a)
Kon. Petroleum

…………..
f. 155.60
f. 164,80
f. 170,05
Philips

…………………
f. 127,40

J.
14520
f. 146,75
Unilever, cert.

……………
f. 108,40
l

136,70
f. 139,60
Zout-Organon
……………
f. 160
f. 176
178,50
Hoogovens, n.r.c
.
…………
f. 125,40
.
f. 117
I

117,40
A.K.0
………………….
f.

66
f.

83,30
f.

85,15
AMRO-Bank

. –
………….
f.

47,20
f.

49,50-
K 49
Nat. Nederlanden
…………
619
692
685
KLM
………………….
f.276
17.212,50
f.211,50
Robeco

…………………
f. 228,40

1

242,30
f. 242,70
NewYork
.00w Jooes.lndustrialu
………
905
914
901

Rentestand
Langlopende staatsobligaties b)
6,27 6,47 6,52
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalenb)
……. ..
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
44
4

a) Aangepast voor kspitaalwijzigingen

,,b)Bron:
Amsterdam-Rotterdans,Bank.
T
Prof.

r.
C. D. «iongman

ESB 26-6-1968

.

623

GEMEENTE

S-GRAVENHAGE

Bij de afdeling FINANCIEN der Gemeentesecretarie is wegens
vertrek van de huidige functionaris, per 1 september a.s., vakant de

STArFUNCTIE

,,RESEARCH EN PLANNING”

Tot de aan dee functie verbonden werkzaamheden behoren hoofd-
zakelijk

• het in het kader van de begrenzing van de financiön en hef
budget coördineren van de opstelling van een voortschrijdend
investeringsplan op middellange en langere termijn;

• het analyseren van de ontwikkeling der uitgaven en inkomsten van
de gemeente in het verleden;

• hef maken van prognoses omtrent de in de toekomst te verwachten
budgetruimte en het ontwikkelen van aanwijzingen omtrent de
aanwending daarvan, een en ander mede geplaatst tegen de ach-
tergrond van de ontwikkelingen bij hét Rijk en de totaliteit der
gemeenten.

Kandidaten voor deze functie – bij voorkeur doctorandi in de
economie – dienen uitgebreide studie te hebben gemaakt van de
overheidsfinanciön, het staats- en administratief recht, de bestuurs-
wetenschap en bekend te zijn met financiöle administratie.

Ervaring in de sector der gemeentefinanciön, alsmede verrichte studie
op dit terrein strekken tot aanbeveling.
Goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid is vereist.

Aanstelling zal afhankelijk van ontwikkeling, ervaring en leeftijd
plaats kunnen vinden op een salarisniveau van maximaal f2.457,-
per maand.

AOW-premie komt voor rekening van de gemeente.

Vakantietoelage 6% van het jaarsalaris.

Welvaartsvaste pensioenvoorziening.

Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van de selectie-
procedure.

Voor eventuele nadere inlichtingen kan contact worden opgenomen
met de Directeur van Financiön, tel. 070 – 62.41.21, toestel 776.

Eigenhandig geschreven sollicitaties, met vermelding van volledige
personalia, alsmede van de naam van dit blad, binnen 14 dagen
ONDER No. R 194 te zenden aan de Directeur van het Gemeenteliik
Bureau voor Personeelsvoorziening, Burg. de Monchyplein, 10,
‘s-Gravenhage.

Het is

helemaal

geen

wonder

dat het advertentievolun,e

van E.-S.B. zo sterk groeit.

Er zijn namelijk weinig

bladen, die zo goed zijn

ingevoerd bij de leiding

van het Nederlandse be-

drijfsleven (en daar nog
terdege gelezen worden

ookl) als E.-S.B.

Dit is geen loze bewering,

maar de keiharde conclusie

van het lezerskringrapport,

dat door een ter-zake kun-

dige op grond van een

uitvoerige enqu&te werd

uitgebracht.

Vraagt u het ons eens ter

lezing (71 pagina’s) en u

weet waar u het zoeken

moet als u Mijnheer zelf

iets te zeggen hebt.

– Adm. E.-S.B. – Postbus 42 –

Schiedam.

_________________

624

S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds
E.-S.B.
in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt -dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan

ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

V

Ca

W
7j

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

HOOPT U VERMOGEND TE WORDEN?
Bij het Europa Instituut van de Faculteit der Rechts-
geleerdheid wordt gevraagd per 1 oktober 1968
een

WETENSCHAPPELIJK

MEDEWERKER

van de hoogleraar in het sociaal-economisch recht.

Taak
: Analyse nationale en Europese sociaal-eco-
nomische wetgeving;
medewerking aan werkcolleges en verdere
assistentie van de hoogleraar.

Gestelde eisen:

Doctoraal examen Nederlands
recht (publiek récht);
goed economisch inzicht
;

fentamen in volkenrecht en/of het recht van de
internationale organisaties,
tentamen, scriptie of proefschrift op het gebied
van het sociaal-economisch recht, het arbeids-
recht of het belastingrecht.

Salaris
:

volgens Rijksregeling, afhankelijk van
leeftijd, opleiding en ervaring tussen f 1325,-
en f 2108,— per maand.

Sollicitaties
:

met curiculum vitae en bijzonder-
heden over studieresultaten, verdere ervaringen
en referenties te richten aan Prof. Mr. P. Ver-
loren van Themaat, Europa Instituut der Rijks-
universiteit, Wilhelminapark 12, Utrecht.

Dan dient u zich wel tijdig vertrouwd te maken met de

kunstvan het beleggen

Het populaire weekblad

ligJegile

.JJg1ange,’

kan u daarbij met zijn even deskundige als betrouwbare

voorlichting op dit terrein waardevolle diensten bewijzen.

Studenten-abonnementen per kwartaal
f
6,50.

Vraagt gratis proefnummer Adm. ,,Bel-Bel”, Postbus 42,

Schiedam.

PROT. CHRISTELIJK
PSYCH. ZIEKENHUIS

,,BLOEMENDAAL”

DEN HAAG

LOOSDUINEN

Door pensionering komt binnenkort in ôns ziekenhuis vacant
1

functie

ECONOOM

De taak van deze functionaris is gericht op het economisch gebeuren

in de gehele ziekenhuisorganisatie. Het bevorderen van de doelmatig-

heid staat daarbij voorop.

De econoom geeft tevens leiding aan, enkele ,,economische” diensten.

Gaarne zouden wij benoemen een man

– die een academische opleiding heeft genoten;

– met praktische ervaring
;

– in de leeftijd van ongevëer 35 jaar;

– met prot.-chistelijke levensovertuiging.

De sslariëring is in overeenstemming met het gewicht van de functie.

Sollicitaties te richten aan de geneesheer-directeur, Monsterseweg 93, Den Haag – Loosduinen.

ESB 26-6-1968

.-

625

Het
HAVENBEDRIJF
vraagt

voor de Economische afdeling, welke belast is met het adviseren van
de Directie op algemeen en vervoerseconomisch gebied en met de eco-
nomische documentatie en voorlichting

een ECONOOM

taak: • het medewerken aan onderzoeken naar de consequenties,
welke voor de havens van Rotterdam voortvloeien uit de ont-
wikkelingen in handel, verkeer en industrie en uit de eco-
nomisch-politieke maatregelen in binnen- en buitenland;

• het opstellen van analyses;

• het voorbereiden van beleidsnota’s.
yereist: doctoraal examen economische wetenschappen, ervaring in
het verzamelen, verwerken en interpreteren van economische
en statistische gegevens; goede mondelinge en schriftelijke
uitdrukkingsvaardigheid, ook in de moderne talen; moet de chef van de afdeling kunnen vervangen.
Het salaris ig in overeenstemming met de belangrijkheid van deze in-
teressante en afwisselende functie.

Bij de selectie zullen de resultaten van een psychologisch onderzoek
mede een rol kunnen spelen.

Sollicitaties worden binnen 14 dagen en onder nr. 272/0936 ingewacht bij de chef van het Bureau Personeelvoorziening, stadhuis, Rotterdam.

Efficiency

bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden

*

Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,.
vermeld dan tevens het

NETNUMMER

INTER-AMERICAN DEVELOPMENT BANK

Hoofdkantöor te Washington, D.C.

Uitgifte van

t 30.000.000,- 20-jarige Obligaties

7 pct. NEDERLANDSE GULDENSLENING 1968,

in stukken van nominaal f1000,- aan.toonder.

Ondergetekenden berichten dat zij de inschrijving op bovengenoemde obligaties,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 24 luni 1968, openstellen op

woensdag 3 juli 1968,

van’ des voormiddags 9 uir tot des namiddags 3 uur

bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

tot de koers van 99 pct.

Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsformulieren zijn bij de kantoren van
inschrijving verkrijgbaar.

ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.

AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.

MEES
&
HOPE

PIERSON, HELDRING
&
PIERSON

Amsterdam, 24 juni 1968.

626

1

z

G E 13.0

daar staan 3 bekende namen achter
GENERAL ELECTRIC – BULL GENERAL ELECTRIC

OLIVETTI GENERAL ELECTRIC

Op 2mei 1968 werd de
GE 130
over de gehele wereld gelanceerd.

Een nieuwe computer waar men vanaf de GE 115 naar toe kan groeien.
Dit is de
GE 130:
– volledig compatible met de
GE 115


compiler voor GAMMA 10


2 microseconden accestijd

– geheugencapaciteit: 16, 24 of 32 kb

– grotesimultaneïteit

– uitgebreide software

– programmering in Cobol 65 en Fortran

– 8 indexregisters

– mogelijkheid tot programma-interrupties

– operating systems voor banden en schijven
Volledig compatiblé met de GE 115 dankzij:

– dezelfde interne logische structuur

– de mogelijkheid tot het werken met de

software en cliëntenprogramma’s van de
GE 115

– de mogelijkheid tot koppeling van alle

.periferie-elementen van de
GE 115.

Meer dan 1000
GE
115 computers

zijn volop in gebruik over de gehele wereld.

Zij bewijzen het: wat GENERAL ELECTRIC,

BULL GENERAL ELECTRIC en

OLIVETTI GENERAL ELECTRIC

gezamenlijk maken is goed.

Voorziet in een behoefte!
Dat geldt ook voor de
GE 130.

BULL

GEN ERALELECTRIC

BULL GENERAL ELECTRIC (NEDERLAND) NV., Vliegtuigstraat 26,
Amsterdam-W.
Tel. 020-158955.

ESB 26-6-1968

S

627

is
uW

computer

een

tere, d u re

kasplant?

Z’nfeilloze werking staat of valt meteen goede verzorging,

ook en vooral een prima luchtverzorging. Uw computer
mag ‘t niet te warm hebben en niet te koud. Staat hij te

, droog dan treedt statische elektriciteit op waardoor de

ponskaarten gaan kleven; is ‘t te vochtig dan ondervinden

de ponskaarten door vormverandering bij de verwerking

1
1
*

inbrengen van mineraalvrije waterdamp of door droging

wordt de relatieve vochtigheid precies op peil gehouden.

Stof is een van de bittere vijanden van uw computer. Een

..

_____

rigoreuze filtering is in de Bronswerk-Fijenoord installatie

ingebouwd. De grote ervaring van Bronswerk-Fijenoord
.1.

op het gebied van verwarming enairconditioningverzekert

u een betrouwbare installatie.

Bronswerk – Fijenoord voor complete airconditioning.

î

In overleg met de architekt kan ook de leverantie van

J
plafonds, verlichting envloeren dooronswordenverzorgd.

BRONSWERK-FIJENOORD N.V.

Afdeling Verwarming en Airconditioning

r
Vraagt uitgebreide brochure.

Postbus 28, Amersfoort, Tel. (03490) 12814,

Telex 47039, Brabantsestraat 1 2-20

628

Auteur