Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2168

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 28 1959

t
,

Estische-

,,_Be
‘rtch’tenl

De bronnen van de . produktiviteit

*
P. A.
Zoetmulder

De kolen in nood.

De crisis en haar oorzaken

Prof. Dr. J. Kymmeil

De ontwikkeling van de E.E.G.

(Derde en vierde kwartaal 1958)

Dr. J. D. de Haan, M.B.A.

,

De verhouding tussen werkgevers en

.

vakverenigingen in de

Verenigde Staten

*

P.
Hovart

Be.nelnx
en
zeevisserij

UJI)

UITGAVE VAN.. HET NEDERLAND SH ECONOMISCH INSTITUUT –

44e JAARGANG

.

No. 2168

WOENSDAG 28 JANUARI
1959

lIlllI

=
=IIIlIl

=

N
De

Nederlandsche

Handel-Maatschappij

is

bij
N

H
uitstek de bank voor de im- en exporteur. Met
H.
tal

van eigen vestigingen in het Verre Oosten,
het

Midden-Oosten,

Oost-Afrika

en

Amerika
kunnen wij uw belangen ter plaatse behartigen
N
en
inlichtingen over handelsmogelijkheden uit de
N

H
eerste

hand

verschaffen.

Ons 14-daags

Bank-
H
Bulletin stellen wij de geTnteresseerde fabrikant
Pl
of
handelaar gratis ter beschikking.
II

oder1all4sohe

ilaildel-lUilatschappij,

N.Y.

N
Pl

H
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32
H

Pl

/
Pl
111111

111111

111111

111111

beschikbare krachten

I

Rotterdam

Amsterdam

‘s-Gravenbage
Delft

Schiedam

Vlaardingen

Alblasserdam

Verzorging van

en adviezen inzake

levensverzekeringen

en pensioencontracten

E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Meës en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hooâhweg 118, Rotterdam 6.

Abonnementsprijs:
franco
,ber post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
.f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultirno van het kalenderjaar.

Losse nummers 75
ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam 6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninkljjkë Neder!. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

GOUVERNEMENT

VAN NEDERLANDS NIEUW-GUINEA

vraagt

Jonge Academici

voor de bestuursdienst. Aanvangssalaris f. 710,— ver-
meerderd met toelagen. Uitzending op een hoger salaris
is mogelijk, indien over praktische ervaring wordt be-
schikt. Voorzieningen inzake ziektekosten, buitenlands
verlof en pensioen. Sollicitaties onder letter BB te rich-
ten aan het Ministerie van Zaken Overzee, Plein 1;
‘s-G ravenhage.
Mr. in de Rechten – Verkoopleider

• economisch onderlegd tussen 30-40 jaar oud

• met o.a. commerciële, marketing- en manag-
eriale (ook als trainee) ervaring in interna-
tionaal bedrijf, –

• eveneens buitenlandse ervaring als
hoofd
van
afzetorganisatie in verschillende overzeese lan-
den,


SPAANS,
Frans, Engels en Duits volledig
beheersend,

zoekt functie als Directie-Secretaris
of op soortgelijk

niveau ip commercieel vlak bij middeigroot bedrijf of

Organisatie, sterk op buitenland gericht.

Brieven onder no. E.-S.B. 4-1, postbus 42, Schiedam

62

De bronnen van de produktiviteit

Zoals de lezer zich zal herinneren hebben wij vorige week

Colin Clark’s betoog
1)
afgebroken op het punt, waar een

begin werd gçmaakt met het opsporen van de factoren,

die een vèrgaande invloed uitoefenen op de ontwikkeling

der produktiviteit. De belangrijkste factor is, zegt Clark,

gemakkelijk te onderkennen. In de neeste der door hem

onderzochte landen is een eenheid arbeid in de landbouw

minder produktief dan in een andere aanwending. De

overgang van een deel der werkende bevolking van de

landbouw naar de industrie heeft dan ook een’ gunstige

invloed op de gemiddelde produktiviteit.

In de meeste landen vindt deze produktiviteitsbevor-

derende verschuiving van arbeidskrachten van de land-

bouw naar de industrie plaats. Zo oppert Clark de moge-

lijkheid, dat de veel besproken produktietoeneming in de
Sowjet-Unie na 1913 of 1928 ,,may be wholly accounted

for by the transfer of agricultural labor in very large

amounts
to
the industrial sector rather than by any in-

crease in the productivity of labor
in
the industrial sector”.
Het reële netto-produkt per eenheid arbeid in de industriële

sector is ni. slechts gestegen van $ 2.065 in 1913 tot $ 2.290

in
1953.
Het ligt voor de hand, dat deze verschuiving van

arbeidskrachten op de duur haar natuurlijk einde viiidt.
De enige duurzame bron van economische vooruitgang

dient dan ook volgens Clark te worden gezcicht in de op-
voering der produktiviteit binnen iedere sector.

Voor de in diverse landen uiteenlopende groeipercen-

tages hebben sommigen een zeer eenvoudige verklafing.

Het is, zeggen zij, alles een kwestie van enerjie. De mening,

dat de groei def produktiviteit verband houdt met de be-

schikbare hoeveelheden energie is evenwel volgens Clark

niet houdbaar: het energieverbruik per eenheid nationaal

produkt vertoont nl. een daling, die in sommige landen –
bijv. in Duitsland en de Verenigde Staten – zeer sterk is.

Alleen in landen, waar de energie goedkoop is, wordt per

eenheid, nationaal produkt veel verbruikt. Energie kan, al

naar de omstandigheden, zuinig of royaal worden ver

bruikt. Komt in de toekomst meër eiîergie beschikbaar,
dan zal ongetwijfeld een deel daarvan worden verspild.

De invloed op de produktiviteit zal echter gering zijn.

Degenen die verkondigen, dat de produktiviteit afhangt

van kapitaal hebben het, hôewel kapitaalsaccumulatie een

noodzakelijke voorwaarde voor economische vooruit-

gang is, evenmin bij het rechte eind. Over het algemeen

1)
,,International comparisons of productivity trends”, The
Journal of Business, oktober
1958.

wordt aangenomen, dat in alle ontwikkelde landen het

kapitaal even sterk als, of zelfs sterker moet toenemen dan

het nationaal produkt. Recente onderzoekingen hebben

echter aangetoond, dat de hoeveelheid kapitaal per arbei-

der toeneemt maar per eenheid produkt daalt.. Er’ zijn nI.

behalve arbeidsbesparende, ook kapitaalbesparende uit-

vindingen. Voorts vindt, indien een land eenmaal een be-

paald welvaartspeil heeft bereikt, een groot deel van de

verdere toeneming van het nationaal produkt plaats in de

vorm van diensten, die – afgezien van vervoer en com-

municatie – weinig kapitaal vergen. Het is nu eenmaal

een ongelukkige paradox, zegt Clark, dat landen aan het

begin van hun economische ontwikkeling moeilijk kapitaal

kunnen opbrengen en het het meest nodig hebben.

Er is één factor, die een duidelijk aanwijsbare rol heeft

gespeeld bij de vooruitgang in de landen die thans wel-

varend zijn. Hij kan het best worden aangeduid met de

woorden: ,,productivity is itself a function of growth”. ,,ln

an industrial community”, vervolgt Clark, ,,the basic form,

though, of course, not ‘the only element in economic

growth, is growth of population.
.. .”.
De Amerikaanse

industrie ,zou niet kunnen zijn wat zij nu is, indien zich

in de’ negentiende eeuw geen sterke bevolkingsgroei had

voorgedaan, en de economische groei van Australië is

groter geweest in tijden van aanzienljker immigratie.

Landen, die op een snel groeiende bevolking kunnen

rekenen, kunnen zich desnoods fouten permitteren, want

zelfs een foutieve investering kan dan nog wel enig nut

blijken te hebben. In landen met een stationaire bevolking

hebben fouten echter veel ernstiger gevolgen.

Behalve deze factor – die voor ôns land eigenlijk toch

wel een rooskleurig perspectief inhoudt – wijst Clark nog

op een drietal niet kwantitatief uitgedrukte elementen –

,,Measurements, statistics, and niathematics have theïr

place, but they should form only part of the economist’s

picture and not be allowed to dominate it” – van wier

belang hij in de loop der jaren steeds meer overtuigd is

geraakt: opleiding, energie en onçlernemingsgeest. De be-

tekenis van de opleiding voor de economische vooruitgang

wordt steeds meer ingezien. De produktiviteit van een

land thans houdt over het algemeen verband met de offers

die 25 jaar geleden voor de opleiding werden gebracht.

Energie en ondernemingsgeest zijn een kwestie van karakter

en volksaard, hetgeen overigens niet wil zeggen, dat politici

en economen hier geen verantwoordelijkheid dragen, want

de maatregelen die zij nemen kunnen veel totde ontplooiing

of het verstikken van deze eigenschappen bijdragen.

IJNIIUU”

Blz.

Blz.
De bronnen van de produktiviteit …………..63

De verhouding tussen werkgevers en vakvereni-

De kolen in nood; de crisis en haar oorzaken,
door

gingen in de Verenigde Staten,
door Dr. J. D.

P. A.
Zoetmulder ………………………
64

de Haan, M.B.A. ………………………
70

De ontwikkeling van de E.E.G.; derde en vierde

Benelux çn zeeisserj,
door P. Hovart ………..
73
kwartaal ‘1958,
door Prof.’ Dr. J. Kyrn,ne11 …..
66 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans
…..
77

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris; J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars; J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. .Vlerick.

AUU1tIt1LtL1
VUUKlikiOUDEN

63

•De Westeuropese mijnindustrie heeft
met ern
stige moeilijkheden bij
de afzet van industrie-
kolen te kampen.
Als oorzaken van deze afzet-
stagnatie zijn te noemen: de economische re-
cessie, de
twee, abnorinaal zachte winters van
1956/57 en 1957/58, beide resulterende
in een
vermindering van het verbruik, de geforceerde
aankôpen in de Verenigde Statén als gevolg van
de hoogconjunctuurpsychose en de Suez-crisis en
ten – slotte de aardolieconcurrentie. Deze factoren
droegen bij tot een aanmerkelijke verhoging van
het voorraadniveau zowel bij de mijnen in de
E.G.K.S. als bij de grote industriële verbruikers.
De vooruitzichten voor de kolenafzet in 1959 zijn,
voor zover men op het ogenblik de situatie kan
overzien, ongunstig. Schrijver stelt zich de vraag,
in hoeverre de kolencrisis aanleiding zou moeten
zijn tot de vorming van een energiebeleid
in de
E.G.K.S.
teneinde in de toekomst ernstige ver-
storingen op de energiemarkt te voorkomen. In
een volgend artikel gaat hij
op deze vraag nader
i
n.
,

De kolen in nood
De crisis en haar oorzaken

De Westeuropese mijnindustrie heeft het momehteel hard

te verduren. De dagbladpers heeft in de laatste tijd tâmelijk

veel aandacht aan de afzetcrisis van de kolen besteed, zodat

als bekend mag worden verondersteld dat de, moeilijk-

heden, die zich op het ogenblik voordoen, van ernstige

aard zijn. In het kort komen zij hierop neer, dat er na een

drietal jaren van betrekkelijk grote kQlenschaarste medio

1957 een vrij plotselinge kentering op de kolenmarkt op-

trad, die om te beginnen in België, maar sinds het begin

van
1958
ook in de andere landen van de E.G.K.S. tot

uiting kwam in een snellé stijging van de kolen- en cokes-

voorraden bij de mijnen. Later in 1958 namen de moeilijk-

heden een zodanige omvang aan, dat de mijnen in West-

Duitsland en België tot ingrijpender maatregelen moesten

overgaan. Men begon de produktie te beperken door het

invoeren van zgn. ,,Feierschichten’,’ (verzuimdiensten).
Deze ingreep kon echter niet beletten, dat de voorraden

verder bleven stijgen en eind 1958 een recordniveau in de

geschiedenis van de Westeuropese mijnbouw bereikten.

In West-Duitsland bedroegen de voorraden bij de mijnen

op 31 december 1958 ruim
8,5
mln, ton, terwijl daarnaast

bijna
5,3
mln, ton mijncokes was opgeslagen. In België

is de situatie nog enistiger. In dat land bedroegen de kolen-

•voorraden aan het eind van 1958 bijna 7 mln, ton, welk

cijfer meer spreekt indien men weet, dat de Belgische kolen-

produktie nog geen kwart van de Westduitse bedraagt.

De afzet van de Franse mijnen werd in mindere mate door
de crisis getroffen, deels omdat de invoer uit derde landen

in Frankrijk onder regeringscontrole staat, deels omdat er
in dat land in 1958 nauwelijks sprake was van een econo-

mische recessie. Desalniettemin zijn in Frankrijk de voor-

raden in de tweede helft van 1958 belangrijk gestegen. Ook

de Nederlandse mijnen hebben van de afzetcrisis te lijden.
Per ultimo 1958 bedroegen de in Zuid-Limburg
,
opgeslagen

voorraden kolen en cokes ruim 1 mln, ton, een voor dat

bekken uitzonderlijk hoog niveau.

In de jaren 1953/54 heeft de Westeuropese mijnindustrie
ook afzetmoeilijkheden ondervonden. Deze beperkten zich

toen echter in h6ofdzaak tot België en Frankrijk, terwijl

de Ruhr met een omvangrijk cokesoverschot te kampen

had. De voorraden bereikten medio 1954 een destijds als

exceptioneel hoog beoordeeld peil. In 1958 heeft de voor-

raadvorming echter alle records gebroken en het veront-

rustende in de situatie is vooral, dat de symptomen van

de afzetcrisis zich in vrijwel alle produktiegebieden van de

Gemeenschap voordeden en dat de voorraadstijging zich

in snel tempo voltrok. In België bijv. duurde het meer

dan twee jaar voordat in juli 1954 de hoogste voorraad-
stand van ruim 4 mln, ton was bereikt. In april 1958 be-
vonden -de kolenvoorraden zich wederom op’ hetzelfde

niveau, doch. deze stijging nam nauwelijks een jaar in be-

slag, terwijl de verdere stijging tot ca. 7 mln, ton per ultimo

1958 in 8 maanden tot stand kwam. In Duitsland nam in

1953/54 de kolenvoorraad in ruim een jaar tijd met 1,5

‘mln, ton toe, terwijl in 1958 een stijging van ruim 7,5mln.

ton eveneens een jaar tijd vergde.

Men zal zich afvragen, hoe de kolenmarkt zo snel kon

ineenstorten. De oorzaken zijn velerlei en het is met name

de samenloop van een reeks ongunstige omstandigheden,

die het kolentekort Vrij plotseling heeft doen verkeren in

een royaal overschot.

Alvorens deze oorzaken samen te vatten is het nood-

.zakeljk er op te wijzen, dat de afzetstagnatie uitsluitend

betrekking. heeft op industriekolen. In de huisbrandsector

hebben zich geen afzetmoeiijkheden voorgedaan. Sommige

wat minder gevraagde soorten zijn, mede als gevolg van

twee zachte winters, iets ruimer voorhanden, andere soor-

ten, met name antraciet, zijn betrekkelijk schaars gebleven.’

De
economische recessie
heeft ontegenzeggelijk grote in-

vloed op de afzet van vaste brandstoffen uitgeoefend. In
verschillende industri6le sectoren liep het kolenverbruik.

als gevolg van geringere
bedrijvigheid
terug. In andere

sectoren bleef ‘de reële verbruiksstijging achter bij de ver-
.vachtingen, zodat minder ruimte beschikbaar kwam voor

de doQr andere energiebronnen verdrongen kolen. Het

effect van de economische recessie werd versterkt door de

twee abnormaal zachte winters
van 1956/57 en 1957/58:

Niet alleen leidden deze tot een geringer energieverbruik,

maar daardoor ook tot een hoger voorraadniveau bij vele

industrieën.

64

Een waarschijnlijk nog belangrijker oorzaak is gelegen

in de gevolgen van de recente hoogconjunctuur en het Suez-

conflict. De hoogconjunctuur had een omvangrijke stijging
van het energieverbruik tot gevolg. De dreigende stagnatie

in de olie-aanvoer gaf het bedrijfsleven .een additionele
stimulans zich in sterke mate met kolen iii te dekken.

Wegens het bijzondere karakter van de kolenmijnbouw

in West-Europa, gekenmerkt door een starre produktie

en een grote arbeidsintensiviteit, kon de mijnindustrie de

plotseling toegenomen vraag onmogelijk volgen. Daarom

moesten in
1955
en 1956 weer op grote schaal kolen worden

geïmporteerd. Noord-Amerika, waar de geologische ver-

houdingen onvergelijkbaar veel gunstiger zijn dan in West-

Europa, beschikt uit dien hoofde over een zeer flexibele

mijnbouw, die in staat’bleek het Westeuropese tekort aan

te vullen. De grote vraag naar scbeepsruimte leidde echter

tot een ôngehoorde stijging van de vrachten. Teneinde

de exceptioneel hoge vrachtkosten te drukken, sloten vele

importeurs en verbruikers charters en tevens kolencon-

tracten op lange termijn.
De vracht voor tijdcharters lag

aanzienlijk lager en daar men op een
blijvend
kolentekort

meende te moeten rekenen, achtte men zulke langdurige

verplichtingen niet bezwaarlijk. Deze ogenschijnlijk gun-

stige transacties blijken thans echter een zware hypotheek

te hebben gelegd op de Westeuropese kolenmarkt. De

Amerikaanse kolen zijn vrijwel onmogelijk van de markt

te verdringen omdat de aanvoer berust op afgesloten con

tacten en charters. Inmiddels zijn de transatlantische vrach-

ten gezakt tot een ongekend laâg niveau. Dientengevolge

worden de Noordamerikaanse kolen, die wegens de bijzon-

der gunstige geologische structuur der mijnen loco aanzien-

lijk goedkoper zijn dan de Westeurôpese, thans c.i.f.

Europese haven aangeboden tegen zeer lage prijzen. Het

stoomwalseffect van de op lange termijn gecontracteerde

kolenstroom uit de Verenigde Staten en de bressen, die door

incidentele aanbiedingenop basis van ‘een excessief lage

dagvracht in de kolenmarkt worden geslagen, hebben in

belangrijke mate tot de afzetmoeilijkheden. der Europese

kolen geleid. -:

Ook de
aardolieconcurrentie
is debet aan de moeilijk-

heden op de kolenmarkt. Deze concurrentie doet zich

overigens reeds geruime tijd voor en met name- in de afge-

lopen jaren, toen er sprake was van kolenschaaiste, deed
zij zich in sterke mate gelden. Zij bleef echter versluierd

omdat het door de kolen verloren terrein ruimschoots

werd gecompenseerd door het stijgende verbruik in die

sectoren, die de kolen trouw bleven resp. de typische kolen-

verbruikers omvatten. De olie is dus reeds sinds jaren in

opmars, doch toen het energieverbruik terugliep bleef de
aardolie doormarcheren ten koste van de kolen, waarvan

de afzet ook door de andere hiervoor gereleveerde fac-

toren werd gehinderd. Vergeleken met
1957
is het totale

energieverbruik in de E.G.K.S. in
1958
naar schatting
met ca.
3;5
pCt. teruggelopen. Het verbruik van aardolie-,

produkten laat echter een stijging zien van ongeveer 10 pCt.

Deze cijfers spreken duidelijke taal. Er blijkt uit, dat de

kolenmijnbouw met een – toenemende – olieconcurrentie

rekening moet houden. –

De hoogconjunctuurpsychose, het ,,Suez-effect”, le daar-

uit voortgevloeide geforceerde aankopen in de Verenigde

Staten, de twee zachte winters, de recessie, resulterende in

een vermindering van het verbruik, het waren alle factoren,

die bijdroegen tot een aanmerkelijke verhoging van het

voorraadniveau bij de grote industriële verbruikers.
Blijkens

gégevens van de E.G.K:S. lagen eind september 1958

omstreeks 22,5 mln, ton kolen op voorraad bij de grote

‘industriële verbruikers in de Gemeenschap. Eind 1954 lagen

er nog geen 11 mln, ton en ultimo
1955
nauwelijks 12

mln, ton. –

De vooruitzichten voor de kolenafzet in 1959 zijn, voor

zover men op het ogenblik de situatie kan overzien, on-

gunstig. Het hoge voorraadniveau bij het bedrijfsleven,

waarop in de loop van het jaar hoogstwaarschijnlijk be-

langrijk zal worden ingeteerd en de verdere aanvoer van

grote hoeveelheden Amerikaanse kolen, die op langlopende

contracten werden gekocht, zullen de afzet van Gemeen-

schapskolen ernstig blijven belemmeren. Er zijn nauwelijks

aanwijzingen dat de kolenafzet als gevolg van een op-

leving der bedrijvigheid een nieuwe impuls zal verkrijgen.

Met name in de staalindustrie wordt vooralsnog geen

noemenswaardige toeneming van de vraag naar kolen, en

c6kes verwacht. Er zijn evenmin aanwijzingen, dat de

concurrentie van aardolieprodukten zal afnemen. Voegt

men daarbij de -onzekerheid omtrent de temperatuur in de

eerste en laatste maanden van
1959,
dan is het duidelijk,

dat de situatie op de kolenmarkt in dit jaar
.
zeer ernstig

-kan worden.

Dit geconstateerd hebbende zal men zich de vraag stellen,

wat er op korte termijn zal moeten gebeuren om een

desastreuze ontwikkeling met haar sociale gevolgen af te

wenden. Minstens even belangrijk is ook de vraag, in hoe-

verre de tegenwoordige kolencrisis aanleiding zoû moeten
zijn tot de vorming van een bepaald beleid in de E.G.K.S.,

dat er op gericht is ter verzekering van de toekomstige

voorziening ernstige storingen op de energiemarkt te voor-

komen of althans te mitigeren. Wij willen ons in dit artikel –

tot dit laatste punt bepalen. –

Alhoewel een zeker scepticisme ten aanzien van de ener-

gieprognoses, die in de afgelopen jaren in het kader van

de O.E.E.S. en de E.G.K.S. werden gemaakt, niet mis-

plaatst is – zeker niet wanneer men zich de hedendaagse

kolenmarkt voor ogen stelt – lijkt he,t toch zeer waar-

schijnlijk, dat het energieverbruik in de eerstkomende tien-

tallen jaren sterk zal blijven
stijgen.
Tot voor kort maakte

men zich ernstige zorgen over de dekking van deze stijgende

behoefte en meen1e dat ondanks de perspectieven,

die de kernenergie biedt en de expansiemogelijkheden van

de aardolie-industrie, de kolenmijnbouw alle zeilen zou

moeten bijzetten om zijn
bijdrage
aan de toenemende be-

hoefte te leveren. Heden ten dage hoort men een geheel

ander geluid. Onder -de indruk van hèt grote kolenover-

schot overheerst de mening, dat men de voorkeur moet

geven aan de allergoedkoopste energie en daarbij desnoods

een zeker capaciteitsverlies in de mijnbouwsector moet

accepteren.

– Wij geloven, dat het benaderen van het energievraagstuk

onder invloed van exceptionele onistandighedei zoals de

opgeschroefde vraag in de wat verder achter ons liggende

jaren en de afzetcrisis in 1958 gevaren in zich draagt., Om

tot een zo gefundeerd mogelijk oordeel over de toekomst

van de kolen in West-Europa te komen zal men o.i. eerst

moeten trachten zich een beeld te vormen van de omstan-

digheden en voorwaarden, die de concurrentie tussen in-
•1

heemse kolen enerzijds

en kolen uit derde landen alsmede

de aardolie anderzijds, bepalen. Tezelfdertijd zal men moe-

ten onderzoeken in hoeverre het noodzakelijk is de kolen-

produktiecapaciteit in de E.G.K.S. te handhaven of uit

te breiden of dat men zich, gezien de toekomstige ontwikke-

ling van de andere energiebronnen, kan permitteren dat

een deel van deze capaciteit verloren gaat. Dit onderzoek

65

De ontwikkeling van de E.E’.G.

(Derde en vierde kwartaal 1958 *)

Ook in deze beide kwartalen hebben de moeilijkheden

in Frankrijk en de onderhandelingen over de Vrijhandels-

zone een overheersende rol gespeeld. Beide problemen

hebben in december nogal onverwachts een zekere ont-

knoping gevonden. De onderhandelingen over de Vrijhan-

delszone verkeerden per 1 januari
1959
in een impasse,

zowel qua inhoud als qua procedure. De Franse situatie

is thans enigermate opgeklaard door de devaluatie van de

Franse frank en de daarmede gepaard gaande convertïbili-

teit en 90 pCt. liberalisatie in de O.E.E.S. Voorts werd op
1 januari de 6erste daadwerkelijke stap op de weg naar de

gemeenschappelijke markt gezet. De inhoud hiervan zal

hieronder, na enkele beschouwingen over de-betekenis van

de recente Franse maatregelen voor de E.E.G., worden

weergegeven.

Franse maatregelen en herstel
van de convertibiiteit.

Hoewel de betekenis van het complex door Frankrijk

genomen maatregelen, alsmede van het herstel der (externe)

convertibiliteit en de vervanging van de E.B.U. door de

Europese Monetaire Overeenkomst, (E.M.O.), natuurlijk

nog in de praktijk moet
blijken
en als zodanig dus eigenlijk

buiten beschouwing zou kunnen blijven in deze kroniek

over de afgelopen maanden, is het wellicht toch interessant

een poging te doen in enkele alinea’s deze betekenis wat

nader te analyseren.
In de eersté plaats zal een devaluatie van ruim 17 pCt.

het aantal potentiële aanvragen van de Franse Regering

om een toepassing van ontsnappingsclausules in de E.E.G.

aanzienlijk kunnen verminderen. Ook de weerstand van

het bedrijfsleven tegen een economisch associatieverdrag,

welke in zo belangrijke mate was gebaseerd op de vrees

met hun prijzen niet goed te kunnen concurreren, zal hier-

door slechts kunnen verminderen.

Van veel groter belang lijkt, dat de Franse Regering

de devaluatie en de convertibiliteit heeft gekoppeld aan

een redelijk forse vermindering van de overheidsuitgaven.

Het voor
1959
aanvankelijk geraamde tekort van 1200 mrd.

fr
. werd gereduceerd tot circa
575
mrd. fr., een bedrag dat
lager is dan dat voorzien voor
1958.
Uit deze maatregelen

blijkt, dat de Franse Regering heeft ingezien, dat de deva-

luatie slechts effect kon sorteren als sluitstuk van een

monetair saneringsprogramma, waarbij ook de Overheid

geen bron van inflatie meer zou ijn. Nu kan men bij de

Franse saneringsmaatregelen zeker enkele sceptische vraag-

tekens plaatsén. Zijn de bezuinigingen reëel? Zal het toch

nog resterende zeer grote tekort gedekt kunnen worden

uit binnenlandse leningen? En zal zelfs dan het betalings-

balanstekort omslaan in een surplus? Wat zal het effect

van de devaluatie zijn op het begrotingstekort? Waar het

bij de genezing van de interne en de externe Franse mone-

taire positie au fond om gaat, is, dat de voortdurende

excessieve toename van de binnenlandse vraag verdwijnt

of althans binnen de perken van de -stijging van de pro-

duktie wordt teruggebracht en dat mede hierdoor het

Franse bedrijfsleven wordt genoopt meer te exporteren in

plaats van in het binnenland te verkopen. Zal dit lukken?

Het zetten van deze vraagtekens neemt niet weg, dat

men moet erkennen, dat de Franse Regering in ieder geval

gebruik heeft gemaakt van deze periôde van het regeren

bij volmacht om enkele moeilijke en_zeker onpopulaire

maatregelen te nemen, welke een belangrijke stap in de

goede richting zijn om Frankrijk tôt een economisch vol-

waardig en niet meer armlastige en economisch-politiek

voortdurend in het defensief verkerende partner in de

E.E.G. te maken.

Van groot belang is ook, dat Frankrijk in de O.E.E.S.
thans voor 90 pCt. heeft geliberaliseërd. Hierdoor heeft

het zichzelf ongeveer op het niveau van de andere E.E.G.-

landen geplaatst en heeft de strjdvraag, of Frankrijk wel

door de uitvoering van het E.E.G.-verdrag mag discrimi-

neren in de O.E.E.S. of niet, aanzienlijk aan betekenis

verloren. Immers, de stelling van de niet-E.E.Q.-leden van

de O.E.E.S. was, dat Frankrijk niet binnen de E.E.G.

tot een contingentsverruiming met 20 pCt. conform het

Verdrag mocht overgaan, voordat het zijn oudere en- dus

prevalerende verplichting was nagekomen om in de

O.EE.S. voor 90 pCt. te liberaliseren.

Ook de vervanging van de E.B.U. door de E.M.O. en

de instelling van de convertibiiteit hebben enkele interes-

sante aspecten voor de E.E.G. De E.B.U. bevatte een

element van automatische kredietverlening aan landen met
tekorten op de betalingsbalans. Deze automatische krediet-

*) Doordat in het derde kwartaal de vakantiemaanden
augustus en een deel van september vielen, bood dat kwar-taal onvoldoende stof voor een afzonderlijk overzicht.

(vervolg van blz. 65)

zal zeer grondig moeten geschieden omdat de daaruit voort-

vloeiende beslissingen, voor zover zij op de sluiting van

mijnen betrekking zullen hebben, definitief zijn. De geolo-

gische verhoudingen in de Westeuropese mijnbouw zijn nu

eenmaal zodanig dât een verlaten mijn naderhand slechts

tegen prohibitieve kosten en in feite dus niet meer in pro-

duktie kan worden genomen.

Men heeft zich in de internationale milieus van O.E.E.S.

en E.G.K.S. hoofdzakelijk bezig gehouden met het prog-

notiseren van de toekomstige energiebehoefte in haar ge-

heel. De vraag, welk aandeel iedere afzonderlijke energie-
bron in de behoeftedekking zal behouden resp. verkrijgen,

werd tot dusverre tamelijk arbitrair benaderd. Aan de rol,

die de onderlinge concurrentieverhoudingen daarin spelen

én aan de vraag, of de eigen energiebronnen van de E.G. –

.K.S. – met name de kolen – door bepaalde maatregelen

in de gelegenheid moeten worden gesteld zich in de strijd

om het behoud van de noodzakelijk geachte produktie-
capaciteit te handhaven, is tot nu toe onvoldoende aan-

dacht besteed. Dit vraagstuk is vooral heden ten dage acûut

geworden omdat wij zien dat de inheemse kolenmijnbouw

door de felle concurrentiestrijd, die zich op de door een

recessie gekenmerkte energiemarkt voordoet, in ernstige

moeilijkheden is geraakt. .

In een volgend artikel willen wij op dit vraagstuk iets

nader ingaan.

‘s-Oravenhage.

‘ P. A. ZOETMULDER.

verlening was het correlaat van èen non-discriminatoire
liberalisatie en contingentering. Deze samenhang tussen

de non-discriminatie op handeisgebied en de automatische

kredietverlening dreigde in de O.E.E.S. verbroken te wor-

den door de E.E.G., d.w.z. door de extra contingentsver-

ruiming tussen de E.E.G.-leden onderling, alsmede door

de onderlinge afbraak der tarieven. Dit heeft met name

Zwitserland het dreigement doen uiten, dat het niet meer
bereid zou zijn in de E.B.U. mede te doen aan een auto-

matische kredietverlening, indien het handelspolitiek een

minder gunstige behandeling kreeg van de E.E.G.-landen,

en in dat geval overwoog de E.B.U. te verlaten. Deze

problematiek is thans met één slag verdwenen nu ook de

automatische kredietverlening is opgeheven. Voor de goede

verhoudingen tussen de wel- en niet-E.E.G.-leden van de

O.E.E.S., alsook voor de verdere onderbandelingen over
de Europese economische associatie kan dit slechts gun-

stig zijn.

Het instellen van de convertibiliteit verhoogt uitein-

delijk de druk op de regeringen om een gedisciplineerde
monetaire en ecônomische politiek te voeren, aangezien

nu geen beroep meer kan worden gëdaan op stringente

valutabeperkingen. Deze factor, waardoor een dreigeid

boven de E.E.G. hangend zwaard weer een eindje verder

weg wordt gehangen, kan een goede functïonering,van

de gemeenschappelijke markt slechts ten goede komen:

Anderzijds zijn er thans in Europa twee instanties naast

elkaar, welke krediethulp, kunnen verlenen, te weten:

– het fonds voorzien in de E.M.O., en –

— de specifieke-regeling ex art, 108 van het E.E.G.-verdrag.

Het is te hopen dat zich hier geen concurrerende in-

stanties ontwikkelen, met name in gevallen, waarin een der

E.E.G.-leden krediethulp behoeft.

Interne ontwikkeling
van de E.E.G.

Op 1 januari 1959 is een eerste stap op de weg naar de

vorming van een gemeenschappelijke markt gedaan. Deze

eerste stap ligt uitsluitend op het terrein van het onderlinge

goederenverkeer. Met betrekking tot het verkeer van dien-

sten, kapitaal en personen is nog niets geregeld en is dus

ook geen verandering ingetreden in de voordien bestaande

situatie. Op deze gebieden bevat het Verdrag ook geen

concrete verplichtingen welke met ingang van eén bepaalde

datum moeten worden gerealiseerd. De enige uitzondering

hier is het voorschrift van art. 8 van de Toepassingsover-

eenkomst voor de associatie der overzeese gebieden, waarin

wordt bepaald, dat binnen één jaar na dé inwerkingtreding

van het Verdrag —.dus véôr 1januari1959 – een regeling

tot stand had moeten komen over de wijze waarop het

recht van vestiging in de overzeese gebieden geleidelijk

wordt uitgebreid tot onderdanen en rechtspersonen van de
andere Lid-Staten, zodanig dat hier elke discriminatie met

de regeling voor de moederlanden verdwijnt. Deze regeling

is helaas nog niet tot stand gekomen; zelfs is er nog geen

ontwerp van de Commissie aan de Raad voorgelegd.

De situatie met betrekking tot het onderlinge goederen-

verkeer is thans in grote trekken als volgt:

Tariefsverlaging niet 10 pCt.

Met ingang van 1januari1959 hebben de E.E.G.-landen

in hun onderlinge handelsverkeer alle invoerrechten met

10 pCt. ve’rlaagd. Hierbij is uitgegaan van de op 1 januari
.1957 toegepaste rechten. Voor zover de LidStaten nadien

reeds bepaalde tariefsverlagingen autonoom hebben toe-

gepast, behoeven deze landen geen verdere verlaging toe te

passen. Dit is praktisch van groot belang .voor de Bonds-

republiek Duitsland, welke op 20 augustus1957 het over-
grote deel van de tarieven op industriële produkten auto-

noöm met 25pCt. heeft verlaagd.

De tariefsverlaging met 10 pCt. wordt ook toegepast

op alle goederen van oorsprong uit de geassocieerde over-

zeese gebieden. Omgekeerd zullen deze overzeese gebieden

ook hunnerzijds een tariefsverlaging met 10 pCt. moeten
doorvoeren. Of en hoever zij dit hebben gedaan of zullen

doen, is op dit ognblik niet bekend. De overzeese gebieden

hebben namelijk het recht zich te beroepen op een uit-

zonderingsbepaling van het E.E.G.-verdrag, welke bepaalt

dat zij deze verlaging mogen opschorten, indien zij zulks

noodzakelijk achten voor hun economische ontwikkeling.

Het is nogniet bekend in welke mate de overzeese gebieden

van deze uitzondering gebruik willen maken. In ieder geval

dienen zij het verschil tussen de invoerrechten, Welke zij

toepassen ten opzichte van het moederland en die welke

worden geheven bij de invoer uit de andere E.E.G.-landen,

met 10 pCt. te reduceren. –

Vermelding verdient voorts nog, dat, wat de Benelux

betreft, de heffingen en restituties, welke volgens de land-

bouwwet van 26 juli 1957 bij de in- en uitvoer van land-

bouwprodukten worden geheven, voorshands blijven ge-

handhaafd, hangende nader overleg ‘met de Europese

Commissie. – –

Ten slotte dient vermeld, dat voor een reeks in het

Euratom-verdrag genoemde produkten, welke uitsluitend
voor kernenergetische doeleinden worden aangewend, de

onderlinge tarieven met ingang van 1 januari volledig zijn

afgebroken en een uniform tarief ten opzichte van de

buitenwereld is ingesteld. Voor deze produkten bestaat op

dit ogenblik dus reeds een gemeenschappelijke markt.

Verruiming van de -contingenten.

Het Verdrag schrijft voor, dat met ingang van 1 januari

1959 de in het onderlinge verkeer tussen de Lid-Staten nog

bestaande contingenten moeten worden samengevoegd tot

globale contingenten en deze globale contingenten ver-

volgens in huI3 totaal met 20 pCt. moeten worden ver-

hoogd. Gaat men ten opzichte van bepaalde contingenten

verder dan 20 pCt., dan mag men zich bij andere con-

tingenten beperken. In ieder geval dient elk globaal con-
tingent ten minste met 10 pCt. te wordenverruimd. Blijkt

dat het betrokken contingent minder dan 3 pCt. van de nati-

onale produktie bedraagt, dan dient contingentsverruiming

tot het volume of de waarde van deze 3 pCt. plaats te

vinden. Laatstgenoemde bepaling is vooral van groot be-

lang voor Frankrijk en betreft onder andere. produkten

als automobielen en onderdelen en landbouwmachines.

Welke produkten hier uiteindelijk zullen
blijken
onder te

vallen is nog steeds niet bekend. Het voor Nederlând be-

langrijkste produkt dat onder deze regeling valt is zout.

Voor de Benelu’x-landen heeft de contingentsverruiming

betrekking op 4,4 pCt. van de invoer uit de O.E.E.S. Van
de invoer was reeds 95,6 pCt. geliberaliseerd. Bij de gb-

balisering en contingentsverruiming met 20 pCt. is men in

Benelux-verband bij enkele landbouwprodukten op moei.

lijkheden gestuit. Nederland wil namelijk mèt contingents-‘
verruiming volstaan, terwijl België tevens de instelling van

minimumprij zen overweegt, waartegen van Nederlandse zijde

bezwaren bestaan. Dit probleem is thans nog in discussie.
De bovengenoemde tariefsverlaging en contingentsver-
ruiming zijn van toepassing op die produkten, welke zich.

•1

67

in één van’de Lid-Staten ,,in het Vrije verkeer’
s
bevinden.

In het vrije Verkeer bevinden zich ten eerste goederen uit

derde landen; waarvoor in een van de Lid-Staten de invoer-

formaliteiten zijn vervuld, de verschuldigde rechten zijn

Voldaan en waarop geen restitutie van rechten is verkregen;

ten tweede goederen van oorsprong uit de Lid-Staten.

Dit laatste brengt mede, dat voor uit derde landen inge-

voerde goederen, welke in’ een Lid-Staat een bewerking

hebben ondergaan, de mogelijkheid 6pen staat om bij uit-

voer naar een van de andere Lid-Staten de gebruikelijke

restitutie van invoerrechten volledig te krijgen en toch te

profitèren van de 10 pCt. tariefsverlaging binnen de E.E.G.

De vraag, welke be- of verwerking nodig is teneinde het

betrokken produkt van oorsprong,,uit één van de Lid-

Staten te doen zijn, wordt voorlopig nog 6utonoom beant-

woord door de nationale autoriteiten in de Lid-Staten.

Teneinde te kunnen profiteren van de onderlinge tariefs-

verlaging c.q. contingentsverruiming dienen de in het vrije

verkeer zijnde goederen van een desbetreffend certificaat

te worden voorzien.
Met betrekking tot het onderlinge goederenverkeer zijn

enkele belangrijke zaken in E.E.G.-verband nog niet ge-

regeld. Zo bepaalt het Verdrag, dat maatregelen niet soort-

gelijke werking als tarieven of als contingenten eveneens

geleidelijk moeten worden afgeschaft conform een ritme,

dat door de Europese Commissie moet worden vastgesteld.

De Commissie heeft hiervoor nog geen ricFtlijn uitgegeven.

Voorts is ook nog geen begin van uitvoering gegeven aan’

het verdragsartikel (art: 37), dat betrekking heeft op de

nationale monopolies van commerciële aard. Deze mono-

polies zullen geleidelijk elke discriminatie tussen onder-

danen van de eigen Staat en de overige Lid-Staten met

betrekking tot de voorziening en afzet moeten opheffen.

Een van de belangrijkste produkten, waarvoor dit geldt,

is tabak, waarvoor zowel in Frankrijk als in Italië een

staatsmonopolie bestaat.
Vermelding verdient ten slotte, dat nog geen verzoeken

zijn ingediend voor de toepassing van ontsnappings-

clausules. –

Over de methode van de vaststelling, globalisering en
verruiming van de contingenten, alsmede over de wijze,

waarop de produktie-omvang van die goederen moet wor-

den berekend waarop de hierb’ven genoemde 3 pCt. regel

van toepassing is, is in de afgelopen maanden uitvoerig

in E.E.G.-verband overleg gepleegd. De situatie is, dat de

betrokken regeringen zelf bepalen op welke wijze zij de

verdragsbepalingen. willen interpreteren en uitvoeren. Ten-

einde zoveel mogelijk tot een uniforme interpretatie te

komen, is regelmatig tussen vertegenwoordigers van de

betrökken regeringen tezamen met de Europese Com-

missie overleg gepleegd. Van de zijde van de Commissie is

daarbij, uiteraard sterk gesteund door de Benelux-landen,

gepleit voor een zo liberaal mogelijk interpretatie van de

verdragsbepalingen. De Conimissie heeft bovendien een

document aan de regeringen gezôndèn, waarin zij haar

interpretatie van de controversele punten geeft, in de hoop,

dat de regeringen zich conform zullen gedragen. De uit-

eindelijke sanctie, welke de Commissie heeft, is dat zij op

grond ‘van art.,
155
van het E.E.G.-verdrag toeziet op de

juiste . toepassing van de verdragsbepalingen. Zodra de

Commissie dus meent, dat één. van de Lid-Staten op het

gebied van de contingentsverruiming de verdragsbepalingen

niet juist – dus bijv. te restrictief — heeft toegepast, kan

zij uiteindelijk het Hof van Justitie terzake om een uit-

spraak vragen. Er is dus wel enige kans, dat de Commissie

een reële invloed ten goede kan uitoefenen.

Begroting E.E.G.

Over de begroting van de E.E.G. (en van Euratom),

omvattende, de kosten voor de aj,paraten der verschillende

instellingen, is nogal wat te doen, geweest. In .de E.E.G.

beslist uiteindelijk de Raad van Ministers over de begroting

van de Gemeenschap. Deze begroting is een samenvoeging

van de uitgavenramingen der afzonderlijke instellingen

(dit zijn dus Parlement, Hof, Raad van Ministers en Com-

missie). Zij wordt in ontwerp opgesteld do6r de Commissie.

Voordat de Raad definitief beslist, raadpleegt hij eerst het

Europese Parlement.

Op 4 november werd aan de Raad voorgelegd de be-

groting voor 1958 en voor’1959. De begroting
1958
gaf

weinig moeilijkheden; mède omdat deze niet meer deed

dan de grotendeels reeds gedane uitgaven, gefinancierd

door voorschotten, ‘vastieggen. Van veel groter belang is

de begroting
1959.
Deze geeft een inzicht in de omvang

van het apparaat en in de algemene leienswijze van de

verschillende instellingen van de E.E.G. Unaniem bleek

men in de Raad van mening, dat het totale bedrag van de

ontwerpbegroting te hoog was en dat zowel op de materiële

uitgaven als ook op de persôneelsuitgaven aanzienlijk kon
vorden bezuinigd. Wat Nederland betreft was de situatie,
dat op de begroting
1959
een bedrag van f. 5 mln, was uit-
getrokken, vertegenwoordigende. de Nederlandse bijdrage

ad 7,9 pCt. in het totaal van de begrotingen van de E.E.G.

en van Euratom. Aanvaarding van de ingediende ontwerp-

begritingen der beide Gemeenschappen zou voor Neder-
land een bijdrage van ruim f.10,5 mln. hebben betekend,

dus meer dan het dubbele van de raming.

De Raad is dan ook niet bereid geweest de ontwerp-
begroting te aanvaarden en besloot zowel de Europese

Commissie als het Parlement te verzoeken na te gaan in.

hoeverre ‘een ,,aanzienlijke” verlaging van de uitgaven 1959

kon worden bereikt.

‘Voorts was de Raad van mening, dat hij zelf het voor-

beeld zou moeten geven met een aanzienlijke reductie op

de kosten van zijn eigen secretariaat. Teneinde het onder-

zoek met betrekking tot deze bezuinigingen voor te bereiden

stelde de Raad een speciale werkgroep van begrotingsdes-

kundigen in, die met de Commissie, het secretariaat van

de Raad en eventueel de griffie van het Parlement zou

moeten nagaan, welke bezuiningen mogelijk zouden zijn.

Het beshuit van de Raad is begrijpelijkerwijze niet in

goede aarde gevallen bij de Commissie, het secretariaat

van de Raad en het Parlement. Zelfs is er in het Parlement

de toese1ing op gemaakt als zou de Raad trachten via

zijn budgetrecht de Commissie en het Parlement te beper-

ken in de goede uitoefening van hun taken. Dit laatste is

echtef met stelligheid van de zijde van de Raad ontkend.

Het resultaat is tot nu toe geweest, dat er op het secre-‘

tariaat van de Raad een bezuiniging is ontworpen van

29 pCt., terwijl de Europese Commissie reeds heeft laten

doorschemeren, dat zij een verlaging van circa 15 pCt. wel

hoopte te kunnen realiseren. Het Parlement heeft doen

weten geen bezuiniging mogelijk te achten. Het overleg is

echter’nog nietafgelopen en een definitieve begroting is

door de Raad nog niet goedgekeurd.

Opgemerkt zij, dat in het overleg over de’ begroting

buiten discussie is gebleven de vraag omtrent de hoogte

van de salarissen en emolumenten der functionarissen.

Deze functionarissen genieten thans een salarisregeling ge-

68

lijk aan die van de E.G.K.S. Een definitieve salarisregeling

voor de Gemeenschap moet nog tot stand komefi, evenals
de vaststelling van een heffing op de salarissen, welke bij

het E.E.G.-verdrag is voorzien.

Externe betrekkingen
van de E.E.G.

Zowel in de Verenigde Naties als het ‘G.A.T.-T. is het

E.E.G.-verdrag het onderwerp van besprekingen geweest.

In de Verenigde Naties werd een tweetal resoluties aan-

vaard – met de E.E.G.-landen als tegenstemmers –

welke betrekking hebben op de associatieregeling uit het

E.E.G.-verdrag. met de niet-zelfbesturende overzeese ge-

bieden. In de ene resolutie nodigt de algemene vergadering
de beherende E.E.G.-mogendheden uit de wenselijkheid te

onderzoeken om in die gebieden een mvestermgspolitiek

te volgen, welke een evenwichtije economische ontwikke-

ling en een geleidelijke verhoging van het inkomen per

hoofd van de bevolking zou bewerkstelligen. Een tweede

resolutie draagt aan de Secretaris-Gçneraal van de Ver-

enigde Naties op, op devolgende zitting van de algemene

vergadering een rapport uit te brengen over de nieuwe

ontwikkelingen, welke zich bij de associatie van de over-
zeese gebieden met de E.E.G. voordoen.

De reden, dat de E.E.G.-landen hebben tegengestemd

is niet primair gelegen iii bepaalde bezwaren tegen de in-

houd daarvan, maar nioet worden verklaard, uit het be-

zwaar, dat de, E.E.G.-landen hebben tegen een dergelijk

toezicht op of voorschriften aan de Zes. Uiteraard, zijn

de beide resoluties ingegeven door een sterk wantrouwen,

dat vele landen’ koesteren tegen de E.E.G. en met name

ook tegen de speciale banden welke in het E.E.G.-verdrag

zijn gecreëerd tussen de Lid-Staten en een groot aantal

overzeese gebieden.

Ook in het G.A.T.T. zijn de betrekkingen tussen de

E.E.G: en de geassocieerde gebieden het onderwerp van

uitvoerige kritiek, geweest. Deze kritiek komt vooral van
die landen; welke grondstoffen produceren, die ook in de

geassocieerde gebieden worden voortgebracht en voor

welker afzet binnen de E.E.G. deze geassocieerde gebieden
thans een preferentiële positie gaan krijgen. Deze preferen-

tiële positie is het gevolg van het feit, dat de invoerrechten
tussen de E.E.G. en de overzeese gebieden wel zullen wor-

den afgebroken, maar de E.E.G. tegenover de buiten-

wereld een gemeenschappelijk tarief zal instellen, dat in

bepaalde gevallen bovendien, althans voor Duitsland en de

Benelux, hoger ligt dan, het huidige invoerrecht. Het gaat

hier met name om produkten als koffie, cacao, tabak, thee,

suiker en bananen.
De E.E.G.-landen hebben zich enige maanden geleden

bereid verklaard om concrete gevallen van moeilijkheden

met deze landen te bespreken. Met deze besprekingen is

tijdens de laatste jaarvergadering van het G.A.T.T. een

aanvang gemaakt. Resultaten hebben deze consultaties,

welke per produkt worden gevoerd tussen de E.E.G.-landen

en een aantal andere daarbij geïnteresseerde staten, nog

niet gehad.

Ook de algemene verhouding tussen de E.E.G. en de

andere G.A.T.T.-leden is nog allerminst geregeld. De

situatie is voorlopig deze, dat men het erover eens geworden

is af te zien van verdere beschouwingen over de vraag of

het E.E.G.-verdig juridisch verenigbaar is met de bepalin-

gen van het G.A.T.T. inzake de’ criteria voor een douane-
unie. Het verzoek van de overige G.A.T.T.-le’den, om be-
trokken te worden in de verdere beleidsvbrmiig binnen de

E.E.G., bijv. op het gebied van de landbouw en de handels-

politiek, is door de Zes afgewezen. De Zes stellen zich

daarbij op hét standpunt, dat de E.E.G. verenigbaar is

met het G.A.T.T. en ook voornemens is zich als Gemeen-

schap tegenover derde landen te gedragen conform de

regels van het G.A.T.T.

Ontwikkeling met betrekking ‘tot de Vrijhandelszone.

De kroniek van de onderhandelingen over de Europese

Economische Associatie is niet aantrekkelijk. Na maanden

lang intern overleg tussen de zes E.E.G.-landen, dat ten

slotte met een tweetal conferenties op ministerieel niveau.

eind september en begin oktober werd afgesloten, hebben

de Zes ten slotte overeenstemming weten te bereiken over

een aantal hoofdzaken, welke werden neergelegd in een

gemeenschappelijk document. Vervolgens zijn, op basis van

dit document van de Zes, de onderhandelingen in het Comité

van de zeventien O.E.E.S.-landen onder leiding van Minister

Mâudling eind oktober hervat. Een tweede vergadering
op 13 en 14 november leidde niet tot overeenstemming

ten aanzien van de hoofdzaken. Op 15 nove?nber schortte
Minister Maiidling officieel de verdere onderhandelingen /

op naar aanleiding van een Frans perscommuniqué, als-

mede een briefwisseling met de Franse Regering, waaruit
bleek dat de Franse Regering er geen heil in zag de tot nu

toe gevolgde weg verder te gaan. Daarbij was het niet vol-

strekt duidelijk of de Franse Regering primair van proce-

dure wilde veranderen – omdat het onderhandelen in een

groep van zeventien landen bijzonder traag en moeizaam

verloopt – dan wel mede onder druk van haar eigen be-

drijfsleven een economische associatie ten principale niet

wenste of op de lange baan wilde schuiven.

Teneinde een uitweg uit de impasse, althans op korte

termijn, te vinden, hebben dè Benelux-landen een voorstel

voor een
inierimregeling
gedaan, inhdudende dat de Zes

op 1 januari 1959 hun onderlinge tariefsverlaging van 10

pCt. tijdelijk ook zouden uitstrekken tot alle andere landen

ter wereld, zij het voor zôver deze tarieven hierdoor niet

zouden komen beneden het uiteindelijke buitentarief voor

de E.E.G.Voorts zouden deZes hun onderlinge contingents-

verruiming – zoals deze hierbdven werd beschreven –

eveneens moeten geven, mits . op basis van reciprociteit,

aan ‘de overige O.E.E.S.-landen.

Met deze interimregeling werd beoogd de politieke sfeer

goed te houden en de onderhandelingen over de uitein-

delijke associatie, welke uiteraard
s
met kracht moesten

worden voortgezet, ‘niet onnodig te verscherpen. Enkele

dagen na indiening van dit memorandum vond in Bad

Kreuznach een onderhoud plaats tussen Generaal de.

Gaulle en Bondskanselier Adenauer, tijdens hetwelk ook

de Vrij handelszone ter sprake kwam. Met betrekking tot

de hoofdzaak, dus de verdere onderhandelingen over de

Europese Economische Associatie, concludeerden de beide

staatslieden, dat een nieuwé fase van bezinning nodig zou

zijn, waarbij de Europese Commissie sterker dan voorheen

zou worden ingeschakeld. Een oplossing was, dat de onder-

handelingen tussen de Zeventien enige tijd opgeschort zou-

den dienen te blijven en dat intussen de Europese Commissie

en eigen oplossing zou moeten ontwerpen, welke vôér

1 maart 1959 aan de zes E.E.G.-Regeringen zou moeten

worden voorgelegd. Deze zes Regeringen ‘zouden het dan

hierover eens moeten worden en vervolgens nader con-

tact niet de Elf opnemen, teneinde te onderzoeken hoe’ men

tot verdere resultaten zou kunnen komen.

Voorts conciudeerden de beide staatslieden eveneens tot

de wenselijkheid van een interimregeling
in de geest van

69

Met het oog op de infiatoire ontwikkeling in
de Verenigde Staten heeft President Eisenhower
er de afgelopen maanden zowel bij
de vakvereni-
gingen als bij de werkgevers op aangedrongen
zich beperkingen op te leggen, aangezien anders op
den duur regeringsmaiitregelen ten aanzien van
Ic-nen en
prdzen
niet zouden kunnen uitblijven.
Voerwaarde voor liet slagen van een politiek van
vrijwillige beperking is echter het bestaan van een
zekere mate van samenwerking, althans van een
zekere mate van vcrtrpuwen tussen werkgevers
en vakverenigingen. Schrijver gaat nu
in
dit ar-
tikel na, af vcor ecn
beroep op het bedrifseven
in
de Verenigile Staten om. mede te werken aan
het in de hand kouden van de inflatie wel een
vol-
doende vertrouwensbasis aanwezig is. Hiertoe
schetst hij de ontwikkeling
van de machtsverhou-
dingen en
van het overleg tussen werkgevers en
werkneaiers. Zijn conclusie luidt, dat beide groe-
pen thans als geheel nog niet ver genoeg ontwik-keld zijn cm liet op hen gedane beroep werkelijk
effectief te dc2n zijn.

Im

vtrhouding tussen

werkgevers en

vakverenigiii gen

in de

Verenigde Staten

Inleiding.

Op het vraagstuk van de verhouding tussen werkgevers en

vakverenigingen is in de Verenigde Staten de laatste tijd weer

eens de aandacht gevestigd doordat president Eisenhower

er de afgelopen maanden zowel bij de vakverenigingen als
bij de werkgevers herhaaldelijk op heeft aangedrongen om

ter bestrijding van de kruipende inflatie, welker toename op

2â 3 pCt. per jaar geschat wordt, zich beperkingen op te

leggen, aangezien anders op den duur regeringsmaatregelen

t.a:v. de lonen en
prijzen
niet uit zouden kunnen blijven.

Gebleken is immerS wel dat zuiver monetaire maatrégelen

voor de bestrijding van de infiationaire ontwikkeling tékort

schieten.

-Om zulk een economische politiek van vrijwillige beper-

king succesvol te doen zijn, is echter het bestaan van een

zekere mate van samenwerking, in ieder geval van een

zekere mate van vertrouWen, tussen beide partijen nood-

zakelijk. Wij zijn de mening toegedaan, dat er hiervoor

tussen werkgevers en vakverenigingen in de Verenigde

Staten beslist een nog te kleine vertrouwensbasis bestaat en-

dat beide groepen thans als geheel nog niet zo ver ontwik-

keld zijn om een dergelijk beroep werkelijk effectief te doen

zijn.

De ontwikkeling van de machtsverhoudingen.

Hoewel de eerste vakverenigingen in de Verenigdé Staten
reeds omstreeks 1790 werden opgericht, werd de grote stoot

tot hun ontwikkeling gegeven door de in 1933 tot stand

gekomen National Industrial Recovery Act, welke aan de

werknemers het recht van organisatie en van collectief
ondërhandelen toekende. De National Labor Relations

Act, welke haar in 1935 verving, ging verder en legde de

werkgevers de verplichting op collectief te onderhandelen,

indien de werknemers zulks wensten, waarmede. de basis
voor het colleçtief onderhandelen onaantastbaar was vast-

gelegd. Deze wet betekende een aanzienlijke versterking van

de positie van de werknemers, die bij hun streven naar

Organisatie te kampen hadden met een felle tegenstand

(veriolg van blz 69)

het Benelux-voorstel per 1januari
1959.
Op één punt week
hun gedachtengang af van het Benelux-voorstel; zij wilden
namelijk de verruiming van de zwakke of nul-contingenten

tot 3 pCt. van de nationale produktie slechts tussen de

Zes en niet tegenover de Elf doen plaatsvinden. Verder

werd ook een uitzondering voorzien voor de landbouw-

produkten.

Het complex voorstellen, dat in Bad Kreuznach werd

ontworpen, bleek aanvaardbaar voor de andere E.E.G.-

landen en op 3 december heeft de Raad van Ministers

van de E.E.G. deze voorstellen officieel aangenomen. Ver-

volgens is het besluit van de Raad ter kennis gebracht aan

de overige O.E.E.S.-landen. Op 15 december volgde toen

een ministeriële raadsvergadering van de O.E.E.S., waarin

Minister Maudling verslag uitbracht van het mislukken

van zijn onderhandelingen ir(de afgelopén 11 jaar. Tijdens

deze vergadering hebben de andere elf O.E.E.S.-landen

erop aangedrongen de continentsverruiming tussen de zes

landen onderling per 1januari volledig non-discriminatoir

ook binnen de O.E.E.S. te doen plaatsvinden. Hiertoe

was men, van Franse zijde vooral, niet bereid. Toen daarop

de Engelse Minister Eccies ging spreken over Engelse

tegenmaatregelen, was de stemming volledig bedorven en

is de conferentie zonder enig resultaat uiteen jegaan. Einde

januari zal men opnieuw bijeenkomen.

De situatie begin januari was dus dat de E.E.G.-landen

om politieke redenen wel de hierboven aangegeven tariefs-

en contingentéringsmaatregelen nemen, doch daârnaast

elkaar voor de nul- en zwakke contingenten, alsmede de

landboi.iwcontingenten een -preferentie gaan geven door

deze contingenten niet te openen voor de andere Elf. Of
dit zo blijft zal afhangen van het verloop van de verdere

onderhandelingen in de O.E.E.S.

Geheel open en ongeregeld is echter de principiële vraag

wat de Europese Economische Associatie zal inhouden –

hierover adviseert de Europese Commissie binnenkort –

en hoe verdér zal worden onderhandeld tussen de Zes en
de Elf.

‘s-Gravenhage.

Prof. Dr. J. KYMMELL.

70

van de werkgevers en hun organisaties, welke met de

vakverenigingen en hun wensen tot collectief onderhandelen

niets te maken wensten te hebben. Deze werden daarbij

gesteund door een wetgevende macht, welke veelal snel

bereid was stakingen, boycots e.d. wettelijk ongeldig te

verklaren, waarbij het Çeit, dat de Amerikaanse vakver-

enigingen niet politiek georiënteerd
zijn,
ongetwijfeld in hun

nadeel werkte. Deze nieuwe ontwikkeling in de wetgeving

veroorzaakte, dat de werkgevers voortaan de vakvereni-

gingen als een macht hadden te aanvaarden, waarmede ter

dege rekening moest worden gehouden.

De tweede wereldoorlog ziet de vakverenigingen reeds

actief mgeschkeld bij vele fasen van het oorlogsproduktie-

programma. Direct nâ de oorlog wijzen de grote stakingen

en de hierdoor veroorzaakte ontwrichting van het econo-

misch leven er duidelijk op, dat de wetgeving van de jaren

dertig de macht van de vakverenigingen zo snel had doen

toenemen, dat deze de hieruit tegenover haar leden en de

samenleving voortvloeiende verantwoordelijkheid niet meer

konden opbrengen.. Het gevolg was de totstandkoming in

1947 van de Taft Hartley Act, welke de vakverenigingen

meer aan banden legde en anderzijds de positie van de

individuele werknemers en de werkgevers versterkte. Naast

deze federale wet staan echter in vele staten nog de ,,right
to work laws”, welke aanzienlijk verder gaan dan de fede-

rale wet in het opleggen van beperkingen aan de activiteiten

van de vakverenigingen. Als gevolg van deze wetgeving,

waarop wij in het bestek van dit artikel niet verder kunneh

ingaan, is het er voor de vakverenigingen niet gemakkelijker

op geworden de werknemers te organiseren

Verschillende vakverenigingen moeten nog een felle strijd

voeren om erkenning. Dit kan met het volgende voorbeeld –

verduidelijkt worden. In de industrie van dameskousen

vond in 1929 ca.
85
pCt. van de produktie plaats in fabrie-

ken, waar de arbeiders georganiseerd waren. In 1952 was

ondanks grote ledenwerfcampagnes dit percentage terug-

gelopen tot 20, zodat zelfs in kringen van de betrokken

vakvereniging in 1954 de vraag gesteld werd, of deze nog

wel levensvatbaar was. Door verplaatsing van bedrijven naar

het niet sterk georganiseerde zuiden slaagde de industrie

erin zich geleidelijk van de vakvereniging te ontdoen. De

hoge lonen van de arbeiders in de niet georganiseerde

bedrijven, de goede sociale voorzieningen voor hen, de

vestiging in kleine agrarische gemeenschappen en de reeds

genoemde ,,right to work laws” zijn alle factoren, die de

Organisatie van de werknemers zeer bemoeilijken. In andere

industrieën in het zuiden daarentegen, zoals buy, in de

tabaksindustrié, zijn de werknemers echter weer sterk

georganiseerd. Terwijl dus in de ene bedrijfstak nog een

felle machtstrijd woedt, is in een andere reeds een zekere

mate van een op machtsevenwicht berustend overleg tot

stand gekomen.

Eind 1957 bestond de Amerikaanse vakbeweging uit

18 bonden’ met een totaal ledenaantal van
18,5
mln.,

waarvan 50 bonden met in totaal 2,9 mln, leden niet bij de

centrale federatie American Federation of Labor – Con-

gress of Industrial Organizations, aangesloten waren.

Geschat wordt dat ongeveer
35
pCt. van de werknemers is

georganiseerd (Nederland 41 pCt.). De fusie tussen de

A.F.L. en het C.I.O. in
1955
heeft ongetwijfeld de positie

van de vakbeweging nationaal economisch gezien, versterkt.

Een positie welke echter thans weer verzwakt wordt door

de in verschillende vakbonden aangetoonde corruptie,

welke de publieke opinie rijp heeft gemaakt voor het door-
voeren van maatregelen om de macht van de vakbewêging

wettelijk scherper te regelen. Het is de lezer uiteraard

bekend dat de bonafide vakverenigingsleiders in deze een

moeilijke strijd voeren om tot een zuivere vakbeweging te

komen; verschillende bonden als de teamsters, de bakery

workers en de laundry workers werden reeds uit de A.F.L.-

C.l.O. gezet, terwijl andeien daarvoor op de nominatie

staan.

Het probleem is met deze uitzetting echter geenszins

opgelost en het is dan ook te betreuren, dat de zgn.

Kennedy Ives ‘Bill, welke de vakbonden de verplichting

* oplegde om financiële verslagen te publiceren, alsmede om

bepaalde interne ,correctieve maatregelen door te voeren

als gevolg van politieke controversen, in het Congres

augustus jI. verworpen werd. Een wet, welke voor deze

leiders een aanzienlijke steun zou.hebben betekend. Gezien

de grote macht van de vakbeweging en haar invloed op

de gehele economie is deze corruptie een probleem, waaraan

de Amerikaanse Regering niet voorbij zal kunnen gaan en

voor de oplossing waarvan wettelijke maatregelen genomen

zullen moeten worden. Voor de ontwikkeling van een

zekere mate van vrijwillige samenwerking tussen werkgevers

en vakverenigingen is een betrouwbare vakbeweging een

allereerste vereiste. Voorts is het duidelijk, dat van corrupte

vakbonden medewerking aan een politiek van afremming

van de prijs en loonstijgingen niet verwacht behoeft te

worden.

De ontwiikeling van
het overleg.

Wanneer wij allereerst het overleg tussen werkgever en

werknemers binnen de onderneming nagaan, dan zij opge-

merkt, dat de Baltimore,and Ohio Spoorwegmaatschappij
het eerste bedrijf was, dat met vertegenwoordigers van de

werknemers niet alleen klachten van het personeel, doch ook

de mogelijkheden om tot een grotere efficiency in het bedrijf

te komen, besprak (1922). In de confectie-industrie werkte

de ,,Amalgamated Clothing Workers Union” nauw samen
met de werkgevers, waarbij experts van de vakvereniging

de routing in de bedrijven verbeterden, produktiemaat-

staven vaststelden etc., een ontwikkeling, welke tot gèvolg

heeft gehad, dat deze industrie thans voor een groot deel

door de vakvereniging geleid wordt.

Gedurende de tweede wereldoorlog komen vervolgens

op aandrang van de War Production Board in vele bedrij-

ven gemengde commissies van werkgevers en werknemers

tot stand. In 1945 bestonden niet minder dan 5.000 van deze

commissies, welke echter spoedig daarna voor het meren-

deel opgeheven werden door gebrek aan belangstelling.

De in deze commissies besproken problemen omvatten

punten als kwaliteitscontrole, onderhoud, veiligheids-

maatregelen, .kostenbewâking etc. De opheffing van deze

commissies vloeide o.i. gedeeltelijk voort uit het feit, dat

nien van de kant van de werkgevers weliswaar bereid is de

werknemers uitleg te geven van bepaalde te nemen maat-

regelen of bezwaren van de zijde van de werknemers

hiertegen in overweging te nemen, doch .dat men vreest,

dat aan een dergelijke poliliek op den duur geen halt meer
kan worden toegeroepen, dat men zijn vrijheid van hande-

len gaat verliezen en. de werknemers in het bedrijf ten

slotte ook zeggenschap zullen gaan claimen in de uiteinde-

lijke beslissingen aangaande de leiding van de bedrijven.

De v.rees tegen een te grote invloed van de werknemers

op het terrein van de bedrijfspolitiek komt vooral ook tot

uitdrukking in het vlak van de collectieve onderhandelingen.

Reeds vele jaren tracht men van werkgeverszijde een grçris

te trekken met betrekking tot die onderwerpen, welke van

71

– collectief onderhandelen uitgesloten moeten zijn. Door,

Hartley is indertijd, overigens zonder succes, een amende-

ment op de Taft Hartley Act voorgesteld, dat een opsom-

ming gaf van de onderwerpen welke voor collectief onder-

handelen in aanmerking kwamen, teneinde wettelijk een

grens te stellen aan de zich steeds uitbreidende invloed van

de vakverenigingen in de bedrijven ‘).

Een recent rapport van het Committee for Economie

Development wees erop dat een van de kardinale moeilijk-

heden met betrekking tot de infiatiebestrijding is dat ,,we

do not have even the beginnings of a public philosophy –

about the proper lirnits to the powers of labor organisa-

tions in an economy basically organized on the principle

of competition”
2
). Op een in 1945door president Truman
bijeengeroepen vergadering van vertegenwoordigers van

werkgevers en werknemers streefden de eersten er bijv.

naar de volgende onderwerpen als ,,managerial preroga-

tives” erkend te krijgen:

la. The determination of products to be manufactured or
services to be rendered to customers by the enterprise.
b. The location of the business, including the establishment
of new units and the relocation or closing of old units. The determination of the layout and equipment to be used
in the business, the processes, techniques, methods and means
of manufacture and distribution, the materials to be used and
the size and character of inventories.
The determination of financial policies, prices of goods
sold, customer relations, general accounting procedures. The determination of the management organisation of each
producing or distributmg unit and the selection of employees for promotion to supervisory and other managerial positions.
The detèrmination of job contract, the determination of
the size of the work force, the determination of policies affecting the selection of employees, allocation and assignment of work to
workers, the establishment of quality standards, the mainte-
nance ofdiscipline and control and use of the plant property,
scheduling of operations and the number of shifts.
The determination of safety, health and property protection
measures, where legal responsibility of the employer is involved.

Inderdaad alle onderwerpen, waarbij de uiteindelijke

beslissing door de directie van de onderneming moet worden

genomen. –

Van de zijde van de vakbeweging is er steeds op gewezen,

dat men met een dergelijke ‘terreinafbakening nimmer

akkoo’rd kan gaan. Dit is onlangs weer gebleken, toen van

de zijde van de United Automobile Workers het voorstel

werd gedaan, dat indien ,,de grote drie” de prijs van hun
nieuwe modellen met $ 100 omlaag zouden brengen, de
vakveteniging hiermede bij de door haar te stellen loon-

eisen rekening zou houden. Een voorstel, ongetwijfeld
ingegeven door de toen heersende werkloosheid in die

industrie, dat echter de juistheid van een enige jaren eerder

door Hartley gemaakte opmerking bevestigde, dat ,,U.A.W.

‘s
Reuther wants nothirig more than a voicein determining

General Motors prices”
3)
.

1)
Nmelijk ,,Wages, raes, hours of employment and work
requirements, procedures and practices relating to discharge,
suspension, lay off, recail, seniority and discipline, or promotion,
demotion, transfer and assignment within the bargaining unit,
conditions, procedures and practices governing safety, sanitation
and protection of health and at the place of employment, vaca-
tion and leaves of absence and administrative and procedural
provisions relating to the foregoing subjects”. –
• 2)
Het Committee for Economic Development is een in
1942
opgerichte groep van vooruitstrevende figuren, o.a. werkzaam
in het bedrijfsleven, welke ten doel heeft de openbare mening in
constructieve zin te beïnvloeden, zich daarbij baserend op het
algemeen belang.
3)
F. A. Hartley: ,,Our New National Labor Policy”, blz. 17,
Funks and Wagnails Company
1947.

Betekent dit, dat de vakverenigingen via de collectieve

arbeidsovereenkomsten naar medezeggenschap streven? Wij

zijn geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden, al
moet uiteraard in aanmerking worden genomen, dat, het

hier een proces betreft, dat zich in zijn algemeenheid slechts

zeer geleidelijk voltrekt.

In verschillende studies wordt gesteld, dat de vakbewe-

ging niet geïnteresseerd is in deelname aan het beheer van

de onderneming, zoals bijv. in het rapport van een Franse

studiegroep, dat zegt ,,American unions do not demand

a part in management decisions, but seek to obtain through

collective bargaining and higher wages, the fair share to

which labor is entitled”
4).
Uitlatingen door bekende vak-

verenigingsleiders wijzen o.i. toch wel in een andere richting.

Reeds in 1930 schreef bi. W. Green: ,,Democracy in

industry demands that the employee, as well as the employer

shail share in the management of the industry which supp-

ports theni both and to which they both contribute
5).

Tien jaar later wijzen Cooke and Murray erop, dat ,,mana-

gement has usurped the prerogatives of ownership and is

in fact responsible to no one but its patrons, finance

capital. The next step is, to raise ownership and labor to

a common level with management”
6).
Wanneer meer en

meer wensen als ,,guaranteed wages”, goede pensioenen

en verzekeringen zijn ingewilligd, ligt het zeker in de lijn

der ontwikkeling, dat de vakverenjgingen met kracht

ernaar zullen streven hun invloed tot andere gebieden van
het bedrijfsbeleid uit te breiden.

In hun houding tegenover de vakverenigingen volgen de

werkgevers in de Verenigde Staten een casuïstische politiek,

welke van een felle bestrijding loopt tot een op machts-

– evenwicht berustende samenwerking. Het is juist in dit

laatste geval dat. management zich op tal van problemen

moet gaan bezinnen. Hét probleem van de functie en de

plaats van de ondernemer, de ,,management prerogatives”

welke uit zijn functie voortvloeien moeten doordacht

worden en de te volgen politiek hierop afgestemd. Brown

en Meyers geven o.i. een juiste weergave van de noodzaak

van het vaststellen van een beleidsljn in deze, waar zij

schrijven ):

,,Tn those unionized situations in which management is
committed in ts own mmd to making every effort to get rid of
the union, there is no philosophical uncertainty, and no conflict
between philosophy and practice.
It is in situations in which
management, by design or by necessity, is committed to acceptance
of the union that there seems to be no dear philosophical base.
It is possible that there is a very simple explanantion, namely, the desire to regain or maintain the upper hand over the union
in a tactical sense. But one of the lessons of warfare seems to be
t/zat tact ical coinpetence is not enough if strategy is lacking. And
II is wit!, srategy rather than tactics that philosophy is concerned”:

Het is trouwens typerend, wanneer men de Amerikaanse

literatuur op het gebied van ,,industrial managenient”

nagaat, dat er slechts enkele schrijvers zijn die nader op

aspecten als de plaats van de onderneming in de maât-

schappij ingaan.
8)
Ook op de Schools of Business Admini-

stration besteedt men, voor zover ons bekend, niet veel

Monthly Labor Review, februari
1952,
blz.
126.
W. Green: ,,Labor and Democracy”. Princeton University
Press 1930,
blz.
83.
M. L. Cooke and Ph. Murray: ,,Organized Labor and
Production”, Harper
1940. Monthly Labor Review, februari
1957,
blz.
159.
Cursivering
van de schrijver.
Zoals R. C. Davis: ,,The Fundamentals of Top Manage-
ment”, Harper
1951
en J. D. Mooney and A. C. Reileyf,,On-
ward Industry”, Harper
1931.

72

Uit onderstaande beschouwing, waarin de ont-

wikkeling van de aanvoer, de aanvoerprijzen en
het onderling handelsverkeer van zeeprodukten

voor België en Nederland wordt geanalyseerd,

blijkt o.a. dat de positie van de Nederlandse vis-

serij belangrijk sterker is dan die van de Belgische

en dat het voordeel van de Benelux voor deze

bedrijfstak in ruime mate aan Nederland ten deel

valt. De Belgische visvangst
bedraagt slechts 20

pCt. van de Nederlandse. De afwijkende samen-

stelling van de Belgische en Nederlandse aanvoer

werd in de jongste jaren sterker geaccentueerd.

Voor bepaalde soorten bodemvis – o.a. tong –

is de concurrentie tussen beide landen versterkt

als gevolg van de grotere Nederlandse aanvoer

en van de gunstige Nederlandse prijsverhouding.
Met betrekking tot het onderling handelsverkeer

heeft Nederland van de vrijmaking in grotere

mate kunnen profiteren
dan België.
Benelux

en

zeevisserij

Toen op 3 februari 1958 het verdrag tot instelling van

de Economische Uiie tussen België, Luxemburg en Ne-

derland werd ondertekend, werden in feite slechts de

vroeger aangegane overeenkomsten als één geheel be-

krachtigd. Voor de zeevisserij werd met de Economische

Unie begonnen in 1950. Het protocol van Oostende van

juli 1950 stelde de vrijmaking van het Benelw-handelsver-

keer in zeeprodukten vanaf 1 januari
1952
in het vooruit-

zicht. Na het verstrijken van deze ,,aanpassingstermijn”
vertoonden de bedrjfsvoorwaarden in de visserij van de

partnerlanden echter nog grote
afwijkingen,
zodat de Re-

geringen besloten de bescherming te handhaven. Bij het

protocol van Ulvenhout (februari 1952) zag Nederland

af van de vrijmaking van de handel op 1januari1952, ter

wijl België een partiële liberalisering toestond. Op 1 mei

1952 kwam, behalve de handel in verse haring, gedroogde

en gerookte zeeprodukten, ook het handelsverkeer van

verse bodemvis boven de 40 cm vrij. Voor bodemvis onder

de 40 cm en garnaal zouden de partnerlanden een degres-

sieve protectie voeren door driemaandeljkse contingen-

teringen op te leggen, die geleidelijk vernieuwd, zouden

worden tot bij de gehele vrijrnaking van het handeisverkeer.

Deze liberalisering was vastgesteld op 1 maart 1954, doch

werd nadien verdaagd tot 1 maart 1956. De vrïjmaking van

garnaal werd verschoven tot 1 januari
1956
en later tot

1 april 1956.
Aanvoer.

In 1957 bëliep de totale Nederlandse aanvoer van zee-

produkten 237,1 mln. kg

1);
in België werd slechts een cijfer

1)

Zee- en kustvisserj, excl. IJsselmeervisserij en vis die niet
voor’consurnptie is bestemd.

(vervolg ianblz. 72)

aandacht aan de onderhavige problematiek. Naarmate –

in de min of meer verwijderde toekomst – het besef van de

noodzaak van een zekere mate van samenwerking zich zal

opdringen, zal de onderhavige problematiek ongetwijfeld

meer de aandacht gaan krijgen. Verschillende factoren

bevorderen deze ontwikkeling:

• Geleidelijk komi een nieuwe groep van vakvereni-

gingsleiders aan het bewind, welke de felle strijd om erken-

ning niet meer zo intensief heeft beleefd als de generatie

voor hen. Van deze leiders wordt meer gevraagd de capa-

citeit tot op zekere hoogte met management te kunnen

samenspelen dan het leiden van felle aanvallen ertegen.

• In de vakverenigingen heeft zich de laatste twintig

jaar een steeds verdergaande verschuiving voltrokken in

de macht en controle van de lokale naar de nationale vak-

verenigingen, wier leiders vaak een beter inzicht hebben in

de algehele maatschappijproblematiek.

• Anderzijds verdwijnen ook aan de zijde van de

werkgevers geleidelijk de ondernemers van de oude school,

wier streven gericht was op het bestrijden en vernietigen

van de vakverenigingen. De nieuwe generatie aanvaardt

deze als een factor, welke niet meer uit de maatschappelijke

verhöudingen kan worden weggedacht.

• De toegenomen regeringsbemoeiing op het terrein

van de verhouding tussen werkgevers en werknemers.

• De toenemende omvang van de. ondernemingen,

waardoor de zgn. ,,industrial relations” een steeds belang-
rijke( rol gaan spe1en

• De opkomst van de directeur-werknemer in tegen-

stelling tot de directeur-eigenaar, welke ertoe leidt, dat

gemakkelijker een discussie mogelijk wordt over onder-

werpen behorende tot de zgn. ,,management prerogatives”.

Keren wij thans terug tot het begin van dit artikel, t.w.
de effectiviteit van een beroep op het bedrijfsleven in de

Verenigde Staten om mede te werken aan het in .de hand

houden van de inflatie, dan menen wij op grond van het

bovenstaande, dat dit effect bij de huidige verhoudingen
tussen werkgevers en vakverenigingen zeer gering moet

worden geacht.

‘s-Gravenhage.

Dr. J. D. DE HAAN, M.B.A.

73

van 49,5min. kg
genoteerd,
zijnde
20,8 pCt. van de Neder

landse vangst. In vergelijking met België beschikt Neder-

land voor deze aanvoer niet alleen ovei een groter pro-

duktie-apparaat, het bekleedt tevens ten opzichte van de

visgronden in de Noordzee een gunstiger geografische

ligging: België ligt in de meest zuidelijke uithoek van de

Noordzee, zodat de afstand naar de visgronden in deze

zee groter is dan vanuit de Nederlandse havens. Daaren-

boven is de Nederlandse kust ook lang en zijn de kust-

wateren rijk aan vis en garnaal.

Uit tabel 1 blijkt dat de Nederlandse aanvoer van 1950

tot 1953 is toegenoriien, ni. van 197,3 mln. kg
tot 278,9

mln. kg
. Na het topjaar 1953 is de aangebrachte hoeveel-

heid verminderd en in 1957 lag de vangst cira 15 pCt.

lager dan in 1953. De Belgische aanvoer bereikte in de

jongste jaren een hoogtepunt in 1955
(69,5
mln. kg
); nadien

is de aanvoer echter aanzienlijk gedaald en werd in 1957

zelfs het laagste na-oorlogse ijfer bekomen.

visserij niet beoefend. Opmerkenswaard is het feit dat de

aahvoer van verse haring in Nederland van 1950 tot 1957
met 7,4 mln. kg is toegenomen en dat de vangst in België

in dezelfde tijdsparme met 7,3 mln. kg
is gedaald. De toe-

nemende betekenis van Nederland als aanvoerder van

makreel valt eveneens aan te stippen;.in België blijft de

vangst eerder laag en constant. Dit betekent ongetwijfeld

een schadepost voor zekere Belgische visverwerkende be-

drijven, die zich voor hun bevoorrading op het buitenland

moeten oriënteren. –

Bij de aanvoer van schaal- en weekdieren zijn in Neder-

land de mosselen en de garnalen de twee belangrijkste

posten. In 1957 werden in Nederland
55,2
mln. kg
mosselen

en 4,4 mln. kg
garnalen aangevoerd; in hetzelfde jaar

werden tevens 1,9 mln. kg
oesters’genoteerd. Oesters en

mosselen worden in België niet geproduceerd en de garna-

lenvangst ligt op een zeer laag peil (1,0 mln. kg
). De be-

tekenis vanschaal- en weekdieren in de totale Nederlandse

TABEL 1.

Aanvoer in Nederland en België, 1950-1957 a)
t

(in mln. kg
)

Soorten
Nederland
België


1950
1953 1955
1956
1957
1950
1953
1955
1956
1957

Rond- en platvis

5,0 5,8
11,2 11,5
12,2
2,6
4,6
6,5
6,2
5,3
W.V.
IJsland
0,3


– –
1,6 3,8
5,1
4,4
4,1
Kabeljauw
4,1
4,7 4,5 4,3 5,2 7,8
10,2
10,2
9,2
7,9
w.v. IJsland
0,3
0,1

– –
4,2 6,7
6,7

5,3
4,2
1,7
1,7 3,1
3,0
3,2
2,0
2,7 3,4 3,0
2,6
w.v. IJsland



– –
1,5
2,3
3,0 2,5
2,1

Schelvis

………….

Koolvis

………….

5,2
6,5
5,6 5,9
4,7 3,0
3,3
3,8
4,0
3,8
w.v. IJsland



– .

0,5
1,5
1,7
1,6
1,1
11,9
14,7
10,4
11,7
12,2
4,0
5,0
4,7
4,6
5,1
Tong

… ………..
5,0
4,9
4,5
4,8
4,5
6,1
6,0
3,9
3,6 3,5
Schol

……………

Rogsoortenb)
0,2
.
0,3 0,2
0,2
0,2
4,1 3,3 4,1
3,8
4,3
Andere

………….
.

5,8
4,6
4,2
4,9 4,5

8,0 8,4
8,5
9,8
10,4

wijting

……… ….


38,9
43,2 43,7
46,3 46,7 37,6 43,5 45,3
44,2
42,9

Pelagische vis

Totaal

……………..

Verse haring
33,3
51,7 38,7
42,0 40,7
.
10,4
16,4 19,8
8,6
3,1
Gezouten haring
79,0
107,1
87,2
74,0
69,3


– –
Makreel
6,6
11,0
16,3
11,1
14,2
0,8 0,6 0,5 0,3
0,6
Andere

…………
6,0 2,6
1,6
2,6
4,2
2,3
1,9
1,0 1,6 1,0

Totaal

…………….
124,9

..

172,4
143,8 129,7
128,4
13,5
18,9
21,3
10,5
4,7,

Schaal- en weekdieren

..

.
1,2
1,6 1,9 1,9



– –
Mosselen
…………
26,9.
57,2
51,8
50,6 55,2


– – –
Garnalen

…………
3,3 4,1
6,4
5,9
4,4
1,5
2,0.
2,1
3,2
1,0

Oesters

………….
1
,
5

Andere

…………
1,8
0,8
0,4 0,6
0,5
0,6
0,7 0,8
0,6
0,9

Totaal

…………….
33,5

..
..

..

63,3
60,2 59,0
1
62,0
2,1
2,7
.

2,9
3,8

. 1,9

Algemeen totaal
197,3

..

1

278,9
247,7 235,0
237,1
53,2
65,1
69,5
58,5.
49,5

Bron:
N.I.S. en C.B.S.
Voor Nederland: zee- en kustvisserij, excl. IJsselmeervisserij en vis niet bestemd voor consumptie.
Rog, vleet en andere rogsoorten.

Met betrekking tot de samenstelling wijken de Belgische

en de Nederlandse aanvoer grondig van elkaar af. In tabel
1 wordt deze afwijking verduidelijkt.

Het accent van de Nederlandse aanvoer ligt op de pelagi-

sche vis,en op de schaal- en weekdieren; ten aanzien van

deze zeeprodukten bestaan aldus de grootste verschilpun-

ten tussen beide landen. In 1957 bracht Nederland immers
f28,4 mln. kg
pelagische vis aan en België slechts 4,7 mln.

kg
; de cijfers voor de schaal- en weekdieren bedroegen

62,0 mln. kg
voor Nederland en 1,9 mln. kg
voor België.

Wat de pelagische vis betreft, geldt het overwicht van
Nederland praktisch voor alle soorten. In 1957 beliep de

Belgische aanvoer ,van verse haring slechts 7,6 pCt. van de

Nederlandse; voor makreel was de verhouding 4,2 pCt.

In hetzelfde jaar voerde Nederland eveneens 69,3 mln. kg

gezouten haring aan; in België daarentegen wordt deze

14

aanvoer is sedert 1950 belangrijk toegenomen: in
1950
be-

droeg het aandeel .16,9 pCt. van de totale vangst en in

1957 beliep de verhouding reeds 26,1 pCt. Dit stijgend

belang moet vooral worden toegeschreven aan de grotere

mosselproduktie (+ 28,3 mln. kg
).

Inzake bodemvis (rond- en platvis) is het verschil tussen

beide landen eerder gering te noemen: in 1957 werd in

Nederland een aanvoer van 46,7 mln. kg en in België van

42,9 mln. kg
genoteerd. Nochtans maakte de bodemvis in

1957 in België 86,8 pCt. uit van de totale aanvoer en in

Nederland slechts 19,7 pCt. Deze verhoudingscijfers wijzen

op het feit dat de bodemvis ‘oor de Belgische reders van

veel grotere betekenis is dan voor de Nederlandse. Verdei

liggen in de sortering en de. evolutie van de vangst van

bodemvis tussen België en Nederland nog belangrijke ver-
schillen, zodat verdere distincties moeten worden gemaakt.

In 1957 leverde de Belgische vissserij meer kabeljauw

(+ 2,7 mln. kg
) en rogsoorten (+ 4,1 mln. kg)’ dan de

Nederlandse, doch de Nederlandse vloot voërde meer schol

(+ 7,1 mln. kg
), schelvis (+ 6,9 mln. kg
), tong (+ 1,0

mln. kg
), wijting (+0,9 mln. kg) en koolvis (+ 0,6 mln. kg
)

aan dan de Belgische. Anderzijds is de aanvoer van grove

rondvis uit de IJslandzee voor Nederland onbeduidend
2),

terwijl deze visserij in België een belangrijk deel van de

totale aanvoer van bodemvis vertegenwoordigt, ni. in

1957 37,9 pCt. Ook de globale exportposities tussen beide

landen verschillen: door Nederland wordt 32,2 pCt. van

de totale aanvoer van bodemvis geëxporteërd en door

België slechts 15,2 pCt.

Ten slotte heeft zich’ sedert
1950′
in beide landen een

afwijkende evolutie vân de voornaamste soorten bodemvis

voorgedaan (zie tabel 1). Tussen 1950 en 1957 vermeerder-

de, zowel in België als in Nederland, de aanvoer van schelvis

met ruim de helft; in Nederland steeg de aangevoerde hoe-

veelheid nl. van 5,0 mln. kg
töt 12,2mln. kg
en in België

van 2,6 mln. kg ‘tot 5,3 mln. kg
. Hierbij moet echter opge-
merkt worden dat de toename in België enkel vor rekening

van de Ijslandse schelvis kwam (van 1,6 mln. kg
tot 4,1
mln. kg
), terwijl de schelvis uit andere visgebieden dan

de IJslandzee constant bleef (1,2 mln. kg
). In Nederland

beliep de vangst van schelvis uit de IJslandzee in 1950 310

ton en in 1957 nog slechts 25 ton, zodat Nederland aldus
zijn aanvoer van schelvis uit andere gebieden dan de IJs-

landzee kon verstevigen. Een gelijkaardig verschijnsel ken-

merkt de aanvoer van koolvis. Van 1950 tot 1957 kon

Nederland zijn vangst uit andere gebieden dan de Ijsland-

zee bijna verdubbelen, terwijl ‘de toename van de Belgische

aanvoer (+ 0,6 mln. kg
) alleen toe te schrijven was aan

de grotere aanvoer uit IJsland.

In België bleef de aanvoer van IJslandse en andere –

kabeljauw tussen 1950 en 1957 op een zelfde niveau. Noch-

tans waren 1953 en
1955
twee topjaren voor de kabeljauw-

aanvoer. In Nederland noteerde men tussen voormelde

data een lichte toename van de aanvoer van kabeljauw

(+ 1,1 mln. kg
).

De aanvoer van schol en
wijting
nam in België van 1950

tot 1957 resp. toe met 1,1 mln. kg en 0,8 mln. kg; in Neder-

land liep de vangst van schol op met 0,3 mln. kg
en daalde

de aânvoer van wijting met 0,5 mln. kg
.

Ten aanzien van het concurrentievermogen tussen beide

landen is de verhouding van de tongaanvoer van grote

betekenis. In België verminderde de aanvoer van 6,1 mln.

kg
in 1950 tot 3,5 mln. kg
in 1957. In Nederland daaren-

tegen bedroeg de aanvoer van tong in 1950 5,0 mln. kg

en in 1957 4,5 mln. kg
. De Nederlandse aanvoer blijkt

aldus in de jongste jaren de Be1giche te hebben overtroffen.

Het is dan ook mogelijk datdeze verhouding, samén met

de . uiteenlopende prijzenstructuur, de Belgische export-
positie van tong in ruime mate gaat aantasten.

Aanvoerprijzen.

Bij gebrek aan voldoende gegevens kan de verhouding

van de prijzen en de kosten in de visserij in België en

Nederland slechts belicht worden aan de hand van gemid-

delde aanvoerprijzen. In tabel 2 worden deze prijzen voor

enkele belangrijke zeeprodukten vermeld.

In 1957 warén, met uitzondering van kabeljauw, schol

en koolvis, de Nederlandse aanvoerprijzen lager dan de

Belgische. In Be1gi6 werd voor kabeljauw een gemiddelde

2)
In 1957 werd 30 ton vis uit IJsland aangevoerd, waar-
onder 25 ton schelvis; 2 ton kabeljauw en 2 ton wijting (C.B.S.).

TA13EL 2.

Gemid(lelde aan voerprjjzen in
frank
per kg in België

en Nederland,
1950-1957

België
Nederland,

1950
1957
1950
1957

Schelvis a)
‘6,8
6,4
6,5
5,1
Kabeljauw a)
8,2

8,8
7,2 9,2
Koolvis s)
4,1
5,0.
4,0
5,0
4,7
3,6
4,4
.
,

6,9
5,5


7,1
Wijting a) ………..3,9

Tong

…………..
39,7
16,3
37.4
Schol

…………..6,3

verse haring
.8,4
3,1


4,4
2,9
4,0
Makreel
3,9
3,5
3,6
3,4
Garnalen

………..
26,6
37,0
10,0
21,4

a)
mcl.
voor België van de I3slandse vis

prijs van 8,8 fr. per kk gerealiseerd, terwijl de prijs in Ne-

derland 9,2 f1′. per kg bedroeg. Voor schol lag in 1957de

Belgische aanvoerprijs circa 3 pCt.. lager dan de Neder

landse, terwijl voor koolvis in beide landen een zelfde prijs
werd bekomen.

De afwijking tussen de aanvoerprjen van beide landen

is vooral groot voor garnalen: in 1957’bedroeg de Belgische

rjs 37,0 fr. per kg en de Nederlandse slchts 21,4 fr. per

kg, zijnde circa 58 pCt. van de Belgische. Voor de overige

zeeprodukten lagen de Bôlgische prijzen in 1957 van 3 pCt.

(makreel) tot 25 pCt. (schelvis) hoger dan de Nederlandse.

Een vergelijking van de gemiddelde aanvoerprjzen in

1950 ems 1957 wijst uit, dat de prjsverschillen voor de meeste

zeeprodukten kleiner zijn geworden; alleen schelvis en

verse haring maken hierop een uitzondering. De meest

treffende toenadering van de prijzen komt evenwel voor

bij de garnalen. In 1950 bedroegen de Nederlandse garnaal-

prijzen 38 pCt. van de Belgische prijzen; in 1957 was de

verhouding reeds tot 58 pCt. opgelopen.

Bij deze beschouwingen dient ‘echter rekening gehouden

te worden met het uiteenlopend overheidsbeleid in beide

landen. Tot in 1950 heerste in Nederland inzake loon-

politiek en sociale wetgeving een stelsel van strakke ge-

bondenheid; dit systeem laat zelfs nu nog zijn nawerking

gelden. In België daarentegen werd sedert de tweede wereld-

oorlog een ruime sociale en economische politiek gevoerd.

Het gevolg hiervan was dat de prijzen en de lonen opliepen

en dat in de visserij de produktiekosten, die reeds ongunstig

waren ingevolge de geografische ligging van België ten

opzichte van de visgronden, in hoge mate toenamen. Om

deze
stijgende
produktiekosten enigszins te ondervangen

en het rendement op te voeren, werden snellere vaartuigen

met grotere vangstcapaciteit ingezet. Doch anderzijds dwong

de uitputting van de visgronden in ‘de Noordzee tot een

gedeeltelijke verschuiving van de visserij naar verder afge-

legen wateren. –

Door deze evolutie wordt in België een stabiele markt

en een min of meer rendabel prijsniveau noodzakelijk: de

toenemende kapitaalfactor met een reeks vaste kosten als

rente en afschrijving dwingt tot regeling van het markt-

verloop. In Nederland is reeds geruime tijd het systeen

van minimumaanvoerprijzen voor zekere zeeprodukten

van kracht. Door dit stelsel wordt een ,,bodem” in de

markt gelegd en’ is de opbrengst in zekere mate gewaar-

borgd.

Onderling handelsverkeer.

Steunend op de grote aanvoer en het eerder gering ver-

bruik, is Nederland traditioneel op de export van zijn zee-

produkten aangewezen; België daarentegen is voor deze

produkten- een traditioneel importland. In 1957 gaf de

75

Nederlandse handelsbalans voor zeeprodukten een positief
De Nederlandse uitvoer is, naar hoeveelheid, van 1950

saldo van 1.115,8 mln. fr
.; Belië had in hetzelfde jaar een
(86,6 mln. kg
) tot en met 1954 (172,1 mn. kg) toegenomen;

invoersaldo van 889,9 mln.
fr
.
3)
.


in 1955 daalde”het uitvoervolume en het beliep in 1957

Tabel 3 geeft een overzicht van de totale in- en’uitvoer
slechts 144,5 mln. kg. De uitvoerwaarde kende, in 1955

vaii Nederland en België tijdens de periode 1950-1957. dezelfde daling als het volume; in 1957 werd een uitvoer-

waarde van
1.473,5
mln.
fr
.
bekomen, zijnde een toename
TABEL 3.
,

1h- en uit voer van Nederland en België, 1950-1957 a) t.o.v. 1950 van 72,9 pCt.

‘de
.In België stijgt

invoer ononderbroken sedert 1950. In
Nederland

België
1957 bedrog de
stijging
t.o.v. 1950 30,1 pCt. naar hoeveel-
Invoer

1′

Uitvoer

Invoer

Uitvoer
Jaren

_u_

_________
held en 34,1 pCt. naar waarde. De toename van de Belgische
un

in

in

in.

in

1

in

in

in
1

1
uitvoer is, ten aanzien van de hoeveelheid, in 1955 tot stil-
mln,

mln.

mln.

mln.

mln.

mln,

mln,

mln.
k
g
fr.I

kg

I

fr.

kg

1

fr,

kg

fr.

stand gekonen; de uitvoerwaarde liep evenwel in 1956 nog

1
op
iot 249,0 mln. fr. en daalde in 1957 tot 225,7 mln. fr
.

1952

……..

.
1,7

138,1

123,7

1.097,1

.60,4

1

717,9

8,5

117,0

1950

……….
11,4

102,6

86,6

852,4

59,1

757,5

6,2

110,0
1951

………6,9

94,7

118,7

957,7

59,0

1

628,1

6,7

118,2

1954

……..

10,7

183,2

172,1

1.363,0

65,2

824,0

16,9

156,0
1953

………10,1

142,4

144,0

1.215,8

63,1

1

735,2

112,2

133,9

.

1955

………18,2

251,1

145,3

1.330,5

66,2

1

931,5

19,2

200,6
1956

……….
24,0

344,8

149,9

1.433,1

74,8

11.100,2

15,2

249,0

..

De afzet van de Nederlandse zeeprodukten op de Bel-
1957

………
17,7

357,7

144,5

1.473,5

76,9

1.115,6

12,8

225,7
gische markt is van zeer grote betekenis. In 1957 impor-
Bron:
C.B.S. (Nederland) en N.I.S. (België).
a) Excl, vismeel, zoetwatervis, kaviaar en kaviaarsurrogaten.
teerde België voor 49:6 mln. kg
of 456,2 mln. fr
. zeeproduk-

ten uit Nederland; in hetzelfde jaar bedroeg de Belgische
Uit deze tabel blijkt dat de Nederlandse invoer in de
uitvoer naar Nederland slechts 3,0 mln. kg
of 21,9 mln. fr
.
jongste jaren sterk is toegenomen. Nadat de invoer, wat
Sedert 1950 is het handelsverkeer in zeeprodu.kten tussen
de hoeveelheid betreft, tot in
1954
op een peil van 10 a 11
beide landen ruim verdubbeld. De Belgische import uit
mln. kg
gebleven was, liep deze in 1955 en 1956 plotseling
Nederland beliep in 1950 205,1 mln. fr, en steeg sindsdien op tot resp. 18,2 en 24,0 mln. kg
. In 1957 werd een invoer
met 251,1 mln. fr
. De uitvoer van België naar Nederland
van 17,7 mln. kg
genoteerd. Naar waarde is de invoer
bedroeg in 1950 11,1 mln. fr
. en bereikte in
1957
circa 22
sedert 1951 voortdurend toegenomen; in 1957 bedroeg de
mln. .fr. Het uitvoercijfer van 1957 lag evenwel 3,1 mln. fr
.
invoerwaarde 357,7
mln.

fr., zijnde een stijging t.o.v.
lager 1an in 1956.


1950 van 248,6 PCt.

.
,
In tabel 4 wordt de samenstelling van de in- en uitvoer
3)
Excl.
vismeel, zoetwatervis, kaviaar en kaviaarsurrogaten.
tussen Nederland en België weergegeven.

TABEL 4.

.

.

,

In- en uitvoer van zeeprodukten tussen Nederland en België, 1950-195 7

‘Belgische
uitvoer naar Nederland

Soorten
1950
1953

.
1955
1956
,

1

1957

ton
1.000 fr,

ton
1.000 fr.
ton
1.000 fr.
ton
1.000 fr.
ton
1.000 fr.
Bodemvis

…………’
2
20
804
4.050
1.604 11.944, 1.336
12.377
1.602
15,200
V
erse
haring


2,205
6.817
2,094
7.970
259
1.167
75
,

273
Gezouten haring,
17
107
18
135
.

4
23

.
27
154
61
278
Gerookte haring

– – –

– ‘
– –


10.616
88
2.203
39
1.279
234
7.283
57
2.413
Bewerkte vis
-,

“61
1.155
105
2.215
101
2.558

60
1.364
1

.

4


598
.

824
927
1,313 1.057
1.643

– –
3
96
1
22

Conaerven

………….306

Ongepelde garnalen

….


.

– – – –


,
10
480
Gepelde garnalen

……
S

.

02
– –
,
2
98
– –
15

Mosselen
…………….

Verse sprot

……….
378
14
78
11
52
5
24
– –

Oesters

…………….-

2.
.

13
,
15
82


,

1
24


Makreel
..

…………
-,

..

– –
2 10
9
70
27
109
Bewerkte sprot
……….

Bewerkte makreel

….

..

– – – –
.


-.


..

– –




– ,
1
117
Kreeften enz
…………..
Totaal
ffTTT’:”.


1

21.877
430
11.138 3.205
14,520
‘4.462
24.511
2.900
24.997
2.950


Belgische
invoer uit Nederland

Soorten
1950
1953 1955
1956 1957

.
ton

1.000
fr.
ton

1,000
fr.
ton

1.000
fr.
‘ton

1.000
fr.
ton

1

1.000
fr.

3.558

65.954

,

4.519

85.289

,

4.129

91.867
,
1.448

7.887

2.794

17.360

4.571

27.909
Bodemvis

………….1.013

15.992

2.086

36.541

Gezouten haring

.1.246

70.507

12.276

81.055
12.093

80,233

11.876

87.330

11.320

88.291
Verse haring

…………2.921

13.527

1.455

8,045

Gerookte haring

815

7.403

858

8.602
870

8,443

901

9.611

791..

8.693
Conserven

525

8.343

1.555

23.636
1.968

26,164

1.703

26.562

1.778

28.618
85

2.662

III

2.791

120

3.483
19.896

53.014

21.010

57.611

22.170

58.147
1.395

43.040

1.567

40,472

1.521

42.630
Ongepelde garnalen

323

6.443

305

7.101
355

8.748

343

7.635

499

13.865
449

27.176

430

26.780

519

47.052

Bewerkte
vis

………….

240

4.455

334

6.333
Mosselen …………….11.938

16.884

23.050

46,985

Verse sprot

19

113

483

2.350
189

1.035

455

3.075

,833

4.270

Oesters

…………….1.171

33.779

1.120

37.255

Bewerkte sprot

11

147

8

141
3

46

‘2

37

6

127

Gepelde garnalen ……..96

4,960

,

192

11.504

Makreel


878

4.843

882

5.227

683

3.523
Bewerkte makreel

‘ –
148

2,151

189

3.041

169

2.519
Kreeften enz.
……….

559

22,520

538

26.051
,

442

30.695

450

33.243

516

35.164
Totaal

………….30.877

205.073

44.260
,

295.599
..
43.777

.362.091

47.232

406.064

49.625

456.158

Bron:
Nationaal Instituut voor de Statistiek.

.

76

.

.

Be1gi6 exporteert naar Nederland hoofdzakelijk bodem-

vis, conserven, verse haring en bewerkte vis
4
). Tussen

1950 en
1957
bedroeg het procentueel aandeel van deze

produkten in de totale uitvoer naar Nederland respec-

tievelijk 41,6; 25,5; 19,7 en 7,1 pCt.

Bij de studie van de evolutie van de verschillende export-

produkten blijkt dat de uitvoer van bodemvis-tot in 1954

onbeduidend was (1954 : 5,4 mln. fr
); de toename van de

export van bodemvis deed zich vooral voor tussen
1955
en

1957. In 1955 beliep de uitvoerwaarde 11,9 mln_ fr. en in

1957 reeds 15,2 mln. fr
. De uitvoerwaarde van de conserven

daalde van het topjaar 1950 (10,6 mln. fr
.) tot 1,3 mln.
fr
.

in 1955. In 1956 steeg de uitvoer (7,3 mln. fr
), doch bedroeg

in 1957 opnieuw slechts 2,4 mln. fr
. De uitvoer van verse

haring naar Nederland was vooral van belang in de jaren

1952 tot 1955 en schommelde toen tussen 4 en 8 mln. fr
.

Sedert
1955
nam de export van versë haring voortdurend af

en in 1957 beliep zij nog slechts 0,3 mln. fr
. De bewerkte

vis heeft in de jongste jaren de plaats van verse haring in het

exportpakket ingenomen: in 1952 werd een exjortwaarde

van 0,7 mln. fr
., in 1956 van 2,6 mln. fr. en in 1957 van 1,4

mln. fr
. genoteerd. Resumerend is de toename van de Bel-

gische export naar Nederland sedert 1950 vooral toe te

schrijven aan de uitvoer van bodemvis (+ 15,2 mln. fr
.).

Uit Nederland importeert België voornamelijk gezouten

haring, bodemvis, mosselen, oesters en kreeften, langoesten

enz. Tussen 1950 en 1957 namen deze produkten 75,4 pCt.

van de totale invoer uit Nederland voor hun rekening. Per
produkt is het procentueel aandeel in de invoerwaarde als

volgt: gezouten haring 25,1 pCt., bodemvis 15,6 pCt.,

niosselen 14,0 pCt., oesters 12,2 pCt. en kreeften, langoesten

enz. 8,5 pCt. –

De invoer van gezouten haring is na 1951 (86,1 mln. fr
.)

iets achteruitgelopen, doch bereikte in 1957 opnieuw 88,3

mln. fr
. De invoer van bodemvis is sedert 1950, met uit-

zondering van 1953, voortdurend toegenomen; in 1957 be-

droeg de invoerwaarde 91,9 mln.
fr
.
De invoerwaarde van

mossëlen steeg tussen 1950 en 1957 van 16,9 mln. fr
. tot
58,1 mln.
fr
.
Na een kleine inzinking iii 1953 liep de invoer

van oesters in de jongste, jaren aanzienlijk op en bereikte

in 1957 ruim 42 mln. fr
. De grote invoer van kreeften enz.

zette vooral door sedert 1955. Ook de import van gepelde

garnalen en conserven steeg tussen 1950 en 1957 met resp.
42,1 en 20,3 mln. fr. In 1957 was verder nog de invoer van

verse haring (27,9 mln. fr.) en ongepelde garnalen (13,9 mln.

fr
.)
van grote betekenis. Resumerend is de verdubbeling van
de Belgische invoer uit Nederland sedert 1950 hoofdzakelijk

toe te schrijven aan de sterke toename van bodemvis

(+ 75,9 mln. fr), geplde garnalen (+ 42,1 mln. fr
.),
mosselen (+ 41,3 mlii. fr
.), cônserven (+ 20,5 mln. fr
.),
gezouten haring (+ 17,8 mln. fr
.), verse haring (+ 14,4 mln.
fr
.) en kreeften enz. (+ 12,6 mlii. fr
.).

Uit bovenstaande beschouwingen blijkt dat de positie

van de Nederlandse visseij belangrijk sterker is dan de

Belgische en dat het voo}deel van de Benelux-verhouding
voor deze bedrijfstak in ruime mate voor Nederland komt.

Het groter produktie-apparaat en de gunstiger geografische

ligging ten opzichte van de visgronden in de Noordzee

hebben tot gevolg dat de Nederlandse aanvoer de Belgische

vangst overtreft: de Belgische vangst bedraagt slechts 20 pCt.

van de Nederlandse.
-.

4)
Onder bewerkte vis dient’ verstaan te worden: gerookte,
gedroogde en gezouten vis, andere dan haring, sprot en makreel.

De afwijkende samenstelling van de Belgische en de

Nederlandse aanvoer werd in dë jongste jaren sterker ge-

accentueerd. Nederland hèeft zijn aanvoer van pelagische
vis en van schaal- en weekdieren weten te verstevigen. In

laatstgenoemde categorié is de produktie van mosselen en

vooral de vangst van garnalen zelfs betekenisvol.

DeaarÇvoer van bodemvis is in beide landen praktisch

even groot, doch
in
België neemt deze aanvoer een grotere

plaats in de totale vangst in dan in Nederland. In België

bestaat circa 87 pCt. van de totale aanvoer uit bodemvis en
in Nederland slechts 20 pçt. Voor bepaalde soorten bodem-

vis (o.a. tong) is de concurrentie tussen beide landen ver

sterkt. Dit is niet alleen een gevolg van het overwicht van de

Nederlandse aanvoer, maar tevens van de gunstige Neder

landse prijsverhouding. –

Met betrekking tot het onderling handelserkeer heeft

Nederland van de vrijmaking in grotere’mate dan België
kunneni profiteren. Alhoewel Nederland tussen 1950 en

1957 meer zeeprodukten van België afnam, verminderde de

procentuele betekenis van België op de Nederlandse markt.

In 1950 kwam 10,8 pCt. van de totale Nedërlandse invoer-

waarde voor rekening van België; in 1957 beliep dit cijfer

nog slechts 6,1 pCt. Anderzijds bleef de betekenis van

Nederland in het kader van de totale Belgische uitvoer tus-

sen 1950 en 1957 praktisch onveranderd (circa 10 pCt.).

De belangrijkheid van Nederland als leverancier aan België

nam niet alleen in absolute cijfers, maar ook procentueel

toe: in 1950 nam Nederland 27,1 pCt. van de Belgische

invoerwaarde voor zijn rekening en in 1957 reeds 40,8 pCt.

Anderzijds betrok’België 24,1 pCt. van de totale Neder-

landse uitvo’èrwaarde in 1950; in 1957 was de verhouding

tot 30,9 pCt. opgelopen.

Oostende.

.

.

.

P. HO’ART.

De geidmarkt.

Deze week werd weer gekenmerkt door een reeks van
rentedalingen. De verhoging van 2 pCt. van de callgeld

notering die vorige week plaatsvond werd in twee etappes,

elk van ‘ pCt., ongedaan gemaakt. De rente op 2-, 3-

en 5-jaarsschatkistbiljetten, die bij de Agent van het Mi-

nisterie van Financiën verkrijgbaar zijn, is wederom met

3/8
pCt. verminderd, tot resp. 2-, 3 en
3+
pCt. In de

derde plaats zijn de discontotarieven van De Nederland-

sche Bank met ingang van 21januari 1959 over de gehele

linie mët
I
pCt. verlaagd; het officiële disconto bedraagt

thans 2 pCt., het laagste niveau sinds februari 1956.

Na West-Duitsland en België is ons land dus als derde

sedert de afkondiging van de externe convertibiliteit tot-

een discontoverlaging overgegaan.

Ter motivering van deze stap heeft de Bank gewezen

op de vaste positie van de gulden op de internationale

wisselmarkten, en voorts op de aanhoudende stijging

van de goud- en deviezenvoorraad en op de verruiming

van de geldmarkt.’ Wat betreft eerstgenoemde factor,
de vaste stemming van de gulden blijkt het duideljkst

uit het feit dat de dollarnotering in guldens op het laagst.

mogelijke niveau is gekomen, nI. de officiële biedprjs

van De Nederlandsche Bank ad f. 3,77. Zonder een wij-

ziging van de marges van de Bank of een devaluatie van

de dollar kan deze notering dus ‘niet lager, komen. De

77

oorzaak moet waarschijnlijk in sterke mate worden ge-

zocht in het aanbod van (effecten)dollars afkomstig van
de verkoop van Nederlandse effecten naar Amerika. De

Bank is bereid om deze effectendollars in ,,gewone” dol-

lars om te zetten. Ware dit niet het geval, dan is het’niet

uitgesloten te achten dat de effectendollar beneden deze

koers zou dalen, èn dat de gewone dollar boven de öffi-

ciële minimum-notering zou stijgen. Dit zou dus in eerste

instantie neerkomen op een partiële revaluatie van de
gulden, en wel voor zover dit het kapitaalverkeer met

Amerika betreft. Een dergelijke herwaardering zou een

weerspiegeling zijn van het feit dat het buitenland onze

effecten ,,te goedkoop” vindt; misschien zou van een

dergelijke stap een remmende invloed uitgaan op de

,,effectenuitverkoop”.

Wat betreft de twee andere motieven voor de disconto-

verlaging, in de eerste drie weken van 1959 zijn de goud-
en deviezenreserves met ca. f. 50 mln, gestegen. De geld-

marktruimte, waarvoor de voortdurende daling van de

meeste geldmarkttarieven symptomatisch is, blijkt o.a.

hieruit dat het saldo van de Schatkist bij de Bank 19

januari ji. f. 830 mln, bedroeg (hoger dan het in 1957

ooit is geweest), en dat van de baiken f.
565
mln., dus

meer dan het verplichte saldo, ondanks de aankoop op
grote schaal van schatkistbiljetten bij de Agent. Onder
deze omstandigheden trekt het de aandacht dat dit jaar

nog op geen enkele wijze naar buiten toe gebleken is

van een poging van de Bank om de geidmarkt ,,af te ro-

men”, hetzij door de afgifte van schatk.istpapier hetzij

door een verhoging van het kaspercentage.

De kapitaalmarkt.

Boze tongen hebben, een verband gelegd tussen de

discontoverlaging enerzijds, en het feit dat daags na de
inwerkingtreding hiervan de inschrijving heeft openge-

staan op de staatslening anderzijds. Dergelijke bewe-

ringen zijn uiteraard oncontroleerbaar; misschien is e’erder

het omgekeerde waar: dat zolang met de discontover-

laging is gewacht tot het succes van de staatslening vast-

stond…. Hoe dit ook zij, de 44 pCt. 30-jarige obligatie-
lening groot f. 400 mln., waarop â 99 pCt. kon, worden

ingeschreven, is inderdaad een succes geworden. Er werd

voor bijna f. 2 mrd. bij de Agent ingeschreven, zodat op

alle inschrijvingen slechts 204 pCt. kon worden toege-

wezen. Dit betekent natuurlijk niet dat de Staat op de

genoemde voorwaarden nu werkelijk f. 2 mrd. had kunnen

lenen. De overtekening berust grotendeels op majoreren,
d.i. de kunst om de inschrijving zodanig te verhogen, dat

men na de reductie precies of ten minste het bedrag ont-
vangt dat men in feite had gewenst.

Wat de aandelensector betreft, aandelen Koninklijke

hebben de tijdens de afgelopen weken opgelopen schade

sprongsgewijs ingehaald. Aandelen Philips zijn gedaald

van het Sxpari-niveau dat zij tijdelijk wisten te door-

breken. De winst van A.K.U. was, na belastingen, in 1958.

f. 34 mln. hoger dan in
1957,
al was de winst v65r belas-

tingen in beide jaren vrijwel gelijk.
De belangstelling van de Duitse belegger blijft zich be-

halve op A.K.U.-aandelen, ook op aandelen Unilever

richten. Trouwens, Duitse beleggers, voor wie alle belem-

meringen op het gebied van het internationale effecten-

verkeer deze week werden opgeheven, waren niet alleen

op het Damrak actief, maar ook op de Franse beurs.

De kranten maken hier van recordomzetten melding ten

gevolge van grote Westduitse en Zwitserse aankopen.

Het is uiteraard onmogelijk vast te stellen of het hier be-

leggings- dan wel ,,controle”-aankopen betreft. Maar in
ieder geval blijkt de effectenuitverkoop niet alleen voor

ons land een acuut probleem te zijn, geworden.

Voor
,
het spaarbankwezen is 1958 een rec5rdjaar ge-

weest. Het overschot van de stortingen boven de terug-

betalingen heeft f. 680 mln. bedragen, d.i. bijna f. 600 mln.

meer dan in 1957. Deze verbetering heeft zich voor 22 pCt.

voltrokken bij de Rij kspostspaarbank, voor 33 pCt. bij

de algemene spaarbanken en voor 45 pCt. bij de boeren-

leenbanken.

In de Verénigde Staten is het koersbeeld per saldo

weinig veranderd. De industriële produktie heeft in de-

dember 1958 wederom een stijging vertoond, maar over

geheel 1958 héeft zich toch een daling van ruim 6 pCt.

t.o.v. 1957 voltrokkefi. Wellicht heeft de inflatie-angst,

die voor de.stijging van het koerspeil zo belangrijk is

geweest, ten gevolge van twee ontwikkelingen aan invloed
ingeboet. In de eerste plaats blijkt de begroting 1959/1960

een klein overschot tè vertonen, terwijl er in het lopende

fiscale jaar een tekort van bijna $ 13 mrd. wordt verwacht.

In de tweede plâats heeft de Regering voor het eerst sinds

juni 1958 een langlopende staatslening geplaatst: op de

$ 750 mln. 21-jarige 3 obligaties â 99 pCt. werd voor

$1.800 mln, ingeschreven. Ter vergëlijking diefie dat het

toewijzingsdisconto voor 3- en 6-maands schatkistpapier

in de Verenigde Staten thans ruim 3 resp. 3/
t

pCt. be-

draagt. In ons land is het verschil tussen geld- en kapitaal-

marktrente aanmerkelijk groter.

Aand, indexcijfers A.N.P.-C.B.S.
2jan.

16 jan. 23 jan.

(1953 = 100)

1959

1959

1959

Algemeen

……………………………
255
257 265
Internat.

concerns

…………………
375
372 386
Industrie

……………………………
174
182 186
Scheepvaart

…………………………
T51
152 155
Banken

…………………………………
138 147
149
Indon.

aand

…………………………
103
109 115

Aandelen

Kon.

Petroleum

……….. . ………….
f. 183,20

f. 173,60 f. 185,25
Unilever

.
………………………………
452
456%
477
1
/4
Philips

…………………………………
493/
4931/4
4991/

A.K.U.

…………………………………
262
285
1
/2
286½
Kon.

N.

Hoogovens

………………
341
340
352
Van

Gelder

Zn .

……………………
193
216½ 220½
H.A.L.

…………………………………
.158½
163½
166%
Amsterd.

Bank

………………………
253½
269%
273
H.V.A.

…………………………………
131½ 144½
147%

Staatsfondsen

2%

pCt.

N.W.S.

……………………
59% 59%

60%

pCt.

1947

…………………………
90,’
92%
92

pCt.

1955

1

……………………
87½
88½
88
3
/4
3

pCt. Grootboek 1946
88%
88%
88%
3

pCt.. Dollarlening

.
……………..
90V
4
,
90% 92%

Diverse obligaties

3’/2 pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90
1
/8
93 93
3
1
/
4
pCt.

Bk.v.Ned.Gem.195411/III
81,’ 93%
85%
3½ pCt. Nederi.. Spoorwegen
89
90½
91

pCt.

Philips

1948

………………
95
95%
96
1
/4
3
1
/
1
pCt. Westl. Hyp. Bank
83½ 84½
84%
6

pCt. Nat.

Woningb.len., 1957
110
110%
111
1
12

New York

Aândelenkoersgemiddelde
Dow Jones Indusirjals

588

596

596

M. P. . GANS.

78

Maak gebruik van
de
rubriek

,,VACATURES”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces

ten gevolge
hebben,
is doorgaans uitermate

bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!

MODERN BEDRIJFSBEHEER

Bedrijfseconoom reorganiseert uw bedrijf

en administratie,
o.a.:
verkooporganisatie,

planning, routing, prestatiebeloning, kost-

prijscalculatie, kostenbewaking, budgettering.

Redelijke tarieven met conditie: no cure no pay

TELEFOON 020-718930 (G. C. HOLLANDER)

11

RES.

Rotterdam

aciû;::I

Bij de

Rijkspostspaarbank

bestaat ge!egenheid tot paatsing van

een
econoom

voor het verrichten van economisch onderzoek op het
terrein van het sparen:

De aan te stellen functionaris zal op zelfstandige wijze de
directeur van advies moeten dienen en aan de te verrich-
ten werkzaamheden leiding kunnen geven.

Lèeftijd tot 40 jaar.

twee jonge
economen

ter opleiding in de beleggingssector.

Zij zullen hoofdzakelijk worden belast met onderzoekings-
werk op.het gebied van de geid- en kapitaa!markt.

Leeftiid tot 35 jaar.

Schriftelijke sollicitaties met vermelding van
opleiding,
levensloop
j)9y

e.d. – vergezeld van een recente pasfoto – te richten azn de direc-
tie van
Rijkspostspaarbank,
Van Baerlestraat 27 te Amsterdam-Z.

Abonneert Ii op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van:

Prof. P. Hennipman,

A. M. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra,

Prof. F. J. de Jong.

Abonnementsprijs
f
22.50;

fr. p. post
f
23.60; voor stu-

denten
f
19.—; fr. per post

f
20.10.

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

1

79

Auteur