Ga direct naar de content

Jrg. 40, editie 1962

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 19 1955

tisckë

EconomtschmStatis

Ber’t*chten*

– Bromfietsen
S

Dr J. Wemeisfelder

Invoerrechten en marktstructuur

Een vergelijking tussen Nederland en West-Duitsland

*

B.de Boer
De vorming van een grondstoffemïarkt

voor de kerneiiergie

/

DrJ. François

Materialenkennis

*_

– 1%/T. TT
1)

-L 1%/T
.LY.LI

.L

UL1I( (I

Industriële uitdaging aan het. Westen

*.

S..

C.
R. Tybout en DrJ. Buter

Dé .toepass.ing van de wet op de

S

becirijfsorganisatie

S,

UiTGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

40e JAARGANG

No 1962

WOENSDAG 19 JANUARI
1955

EERSTE NEDERLANDSCHE

Gevsttgd (e

s Gravenhage

COLLECTIEVE•

PE RSON EELVE RZEKERINGE N

Speciale combinaties voor

Iiirectieverzekeringen
ADMINISTRATIEKANTOOR TE DORDRECHT

BELLEVUESTRAAT 2 – TELEF. 01850-5345

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam’

Amsterdam – ‘s-Gravenhage

Delft – Schiedam- Vlaardingen

t

(Zie voor personcelsannoiices pag. 59 en 60)

42

MACHINEFABRIEK G. DIKKERS & CO.
N.V.

zoekt

JURIStOF ECONOOM

Bij gebleken geschiktheid zal aan betrokkene
een ruim arbeidsveld met , goede vooruit-
zichten worden geboden.

Eigenhandig geschreven sollicitaties met portret te richten
aan de Directie van G. Dikkers & .Co. N.V. te Hengelo
(Overijsel).

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie’: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Ztvjjnaardse Steen-

weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotierdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de

Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f29,—, overige landen

f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk

nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het

kalenderjaar.

Losse nummers 75 ets.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties

te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukker(j

H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
1
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

1
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

MULDER’S

FABRIEK
VAN
ROLLEND
1
MATERIAAL EN.

LANDBOUWMACHINES N.V.

gevestigd te BOSKOOP.

UITGIFTE van


S

f 350.000,— aandelen A

IN STUKKEN, elk groot
f
1.000,— NOMINAAL

AAN TOONDER ten vQlle delende in de resultaten.

over
1955
en volgende boekjaren

TOT DE KOERSVAN 100 %

Ondergetekenden bêricliten, dat zij de inschrijving

op bovengenoemde aandelen uitsluitend voor hou-

ders van claims van, uitstaande aandelen A en/of B

openstellen op

Dinsdag 25, Januari 1955

?an des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

ten kantore van N.V.
Slavenburg’s Bank te Rotter-

dam, ‘s-Gravenhage en
Dordrecht
en van
Mabler’s

Bank
N.V.
te Amsterdam,
op de voorwaarden, ver-

meld in het prospectus d.d. 18 Januari
1955.

Exemplaren van het prospectus en inschrijvings-

biljetten, alsmede – tot een beperkt aantal – van

het jaarverslag en de statuten, zijn bij de inschrijvings-

kantoren verkrijgbaar.

Rotterdam/Amsterdam, 18 Januari, 1955.

N.V. SLAVENBURG’S BANK.
MâHLERS BANK N.V.

—-.–“-

19 Januari
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

43

Bromfietsen

Het aantal bromfietsen in ons land heeft in slechts

enkele jaren tijds een zeer sterke ontwikkeling doorge-

maakt: op 1 Augustus 1949 waren er nog maar 4.499
1),

vijf jaren later 375.892. in 1950 nog telde ons land 73 pCt

meer motorrjwielen dan bromfietsen en ongeveer
2,5-

maal zoveel personenauto’s; in 1951 waren er ruim

41.000 meer bromfietsen dan motorrijwielen en het jaar
daarop werd ook het aantal personenauto’s ruimschoots

bvertroffen. Op 1 Augustus 1954 ten slotte, waren er

ongeveer 26.000 bromfietsen meer dan personenauto’s en

motorrjwielen tezamen. Duidelijk blijkt derhalve uh deze

cijfers, dat dit nieuwe vervoermiddel in vijf jalen tijds een

qua aantal dominerende positie in het gemotoriseerde

wegverkeer heeft veroverd.

Momenteel zijn er in ons

land 35 bromfietsen per 1.000

inwoners, tegen resp. 27, 21

en 15 in 1953, 1952 en 1951.

In Zeelan4, Drenthe en Over-

ijssel treft men de grootste

bromfietsdichtheid aan: het

aantal dezer voertuigen per

1.000 inwoners bedroeg in de-

ze provincies per 1 Augustus

ji. resp. 47, 45 en 43. Ook in

voorgaande jaren was het –

aantal bromfietsen in deze provincies naar verhouding

het grootst. Noord-Brabant en Limburg blijven, evenals

dit in voorgaande jaren het geval was, in dezen ver

beneden het landelijk gemiddelde: het aantal bromfietsen

per 1.000 inwoners beliep in deze provincies resp. 28 en 26.

Ook motorrijwielen en auto’s komen in Noord-Brabant
en Limburg naar verhouding minder voor dan elders in

ons land. Opmerkelijk is, dat Drenthe, zowel wat het

aantal motorrijwielen als bromfietsen per 1.000 inwoners

betreft, in 1953 een leidende positie innam, maar zich,

wat het aantal auto’s aangaat, op hetzelfde niveau bevond

als Noord-Brabant en Limburg.

Nevenstaand staatje geeft een verdeling van het Neder-

landse bromfietsenpark, naar de in 1954 qua aantal voor-

naamste merken, gedurende de laatste drie jaren. Hieruit

laten zich de marktaandelen berekenen. Een drietal

merken, ni. Mobylette,. Solex en Berini, neemt op de

Nederlandse markt een dominerende positie in; hun

gezamenlijke marktaandeel beliep in 1952, 1953 en 1954

resp. 67,4, 67,3 en 62,7 pCt. De zes in het staatje vermelde

merken namen gedurende deze jaren resp. 82,9, 81,8 en
79,1 pCt van de markt voor hun rekening en de overige

door het C.B.S. met name genoemde 35 merken moesten

in 1954 met 19,6 pCt genoegen nemen; het meest voor-

komende van deze 35 merken, ni. Avaros, had een

marktaandeel van 4 pCt.

De posities, die de zes lei-

ders op de markt innemen,

zijn aan vrij aanzienlijke ver-

schuivingen onderhevig. Zo

moest de Solex, welks naam

gedurende de eerste jaren

van de bromfietsenopkomst

door velen als soortnaam

werd gebruikt, in 1953 de

eerste plaats afstaan aan de

Mobylette. De Mosquito

zakte van de vierde plaats, die

dit merk in 1952 en 1953 innam, naar de zesde in 1954.

Opmerkelijk is’ de korte tijd waarin de J.L.O. zich een

leidende positie heeft veroverd: in 1952 nog bezette dit

merk met een marktaandeel van 0,7 pCt de elfde plaats;

in 1954 was het met een aandeel van 6,4 pCt tot de vierde

plaats gestegen. Deze verschuivingen, alsmede het in

geringe mate afnemend aandeel der marktleiders, duiden

er op, dat de bromfietsenmarkt in ons land nog geenszins

tot rust is gekomen.

‘) Alle hier vermelde gegevens zijn ontleend aan of bewerkt aan de hand van
publicaties van het C.B.S., met name de Statistiek der Motorrijtuigen en de
Maandstatistiek van verkeer en vervoer.

Absoluut per 1 Augustus

a) inclusief framewerk niet genoemd of onbekend.

Bromfietsen …………………………..

Invoerrechten en rnarktstructuur; een vergelijking

tussen Nederland en West-Duitsland, door Dr

Wemeisfelder ……………………..

De vorming van een grondstoffenmarkt voor de

kernenergie, door B. ,de Boer ……………

Materialenkennis, een economisch probleem van

de industrialisatie,
door Dr J. François ……

Industriële uitdaging aan het Westen, door Mr

P. van der Mandele ………………..

INHOUD

Blz.

BIz.

43 Boekbesprekingen:

Het rapport van de Provinciale Groninger Wel-

45

vaartscommissie
bespr. door R. J. Wiers ..
55

Stichting voor Economisch Ondërzoek der Uni-

47

versiteit van Amsterdam: De betekenis van de

groothandel in ijzer en staal voor de grote

49

metaalverwerkende industrie,
besp!. door

Drs H. Bontenbal

………………….
56

51

De toepassing van de wet op de bedrijfsorgaiisa-

Prins Bernhard Fonds: De omvang en de aard

tie,
door C. R. Tybout, met naschr(ft van Dr J.

van het wetenschappelijk onderzoek in Ne-

Buter ………………………………
52

derland,
bespr. door Dr J. M. E. M. A. Zon-

Bedrijfseconomische notities:

nenberg …………………………..
57

Belastingheffing bij liquidatie,
door Mr Dr

H. D. M. Knol …………………….
54

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet ..
59

COMMISSIE VAN REDACTIE: C.
van
den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.

44

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 Januari 1955
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Dr J. WEMELSFELDER, Invoerrechten e’n marktstruc-

tuur; een vergelijking tussen Nederland en West-

Duitsland.

DeWestduitseen de Nederlandse markt vormen een goed

voorbeeld van de invloed van het invoerrechtenvraagstuk

op de verhouding tussen een grote en een kleine markt.

De invoerrechten welke beide markten ,,beschermen”

zijn in Duitsland gemiddeld aanzienlijk hoger dan in
Nederland. Schrijver gaat na, in hoeverre het hogere
Duitse, invoerrecht in het algemeen een inefficiënter

organisatie zou kunnen hebben bewerkstelligd. Op grond

van de bedrijfstellingen in beide landen van
1950,
waar-

van de gegevens werden gerangschikt volgens het aantal

arbeiders per onderneming en de daarbij behorende

omzet per arbeider in Duitsland, kan wbrden geconsta-

teerd, datde gemiddelde omzet per arbeider toeneemt

naarmate het kleinbedrijf in betekenis afneemt. Een

volgend onderzoek leert, dat het randbedrjf in Duitsland

relatief mer voorkomt dan in Nederland, wat verklaard

zou kunnen worden door de hogere invoerrechten.

Berekeningen van de arbeidsproductiviteit leiden tot

de slotsom, dat dze in Duitsland
5
pCt lager is. Voort-
schrijdende economische integratie met West-Duitsland

is dan ook voor de Nederlandse industrie, die uit een

oogpunt van efficiency verhoudingsgewijs goed is toe-
gerust, niet een ontwikkeling waarvoor zij al te zeer be-‘

vreesd behoeft te zijn.

B. DE BOER, De vorming van een grondstoffenmarkt

voor de kerienergie.

Het bericht, volgens hetwelk de Westelijke grote

mogendheden zich béreid hebben verklaard zuiver splijt-

baar materiaal ter beschikking te stellen van andere

landen, die zich met de ontwikkeling van kernene,rgie

bezighouden,
is
aanleiding om de tendenties onder de

loupe te nemen welke bij de vorming van een grond-

stoffenm’.rkt voor de kernenergie naar alle waarschijn-

lijkheid een rol zullen gaan spelen. Het technisch belang

voor de landen welke van het aanbod gebruik kunnen

maken ligt vooral in he feit, dat het aantal types reactor,

waaruit zij een keuze kunnen maken aanmerkelijk is

uitgebreid door het ter beschikking komen van het tot

nu toe zo goed ‘als ontQegankeljke splijtbare materiaal

in zuivere vorm. Het natuurlijk uranium bestaat nl.

slechts voor 0,7 pCt uit splijtbare stof; tussen, zuiver

en natuurlijk uranium ligt nog het zgn. verrjkte uranium,

waarin het gehalte aan splijtbare stof hoger is.

Dr J. FRANÇOIS, Materialenkennis, een economisch

probleem, van de industrialisatie.

Nieuwe materialen en nieuwe toepassingsgebieden

verbreden voortdurend het veld van de techniek en dit.

weerspiegelt zich in de uitbreiding van de studiepro-
gramma’s van het technisch onderwijs. In de’ practijk

merkt men echter verliezen op, die een gevolg zijn van
gebrek aan materialenkennis. De technisch geschoolde

die in de practijk met de beschikbare kennis van mate-

rialen de desbetreffende problemen niet kan ophelderen,

dient in zijn moeilijkheden te worden geholpen op het

niveau van de scholing die hij heeft genoten. Een cursus

is hier de aangewezen weg. De in 1926 opgerichte ,,Bond

voor Materialenkennis” geeft dergelijke cursussen sinds

1950.
Ook is een aantal ,,kringen” voor materiaalstudie

en ,,discussie-afdelingen” opgericht.

Mr K. P. VAN DER MANDELE, Industriële uitdaging

aan het Westen.

Schrijver beantwoordt in dit artikel een reactie welke

in ,,Het Financieele Dagblad” is verschenen, naar aan-

leiding van zijn Nieuwjaarsrede voor de Kamer van

Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam (zie ,,E.-S.B.”

van
5
Januari
1955).

C. R. TYBOUT, De toepassing van de wet op de bedrijft-

Organisatie, met een naschrift van Dr J. Buter.

In zijn artikel in ,,E.-S.B.” van 10 November
1954

stelt Dr Buter, dat een hoofdbedrjfschap voor de gehele

groothandel niet kan worden ingesteld, wanneer men

in een aantal takken yan handel (nog) niet zover ‘is

dat men de instelling van bedrjfsorganisaties gewenst

acht. Schr. acht de bezwaren, verbonden aan de in-

stelling van ‘het hoofdbedrjfschap voor de gehele groot-

handel, kleiner dan die, welke de instelling van beperkte

hoofdbedrjfschappen met zich brengt. Dr Buter stelt

in zijn naschrift, dat de vrijwilligheidsgedachte niet te

verenigen is met het doorvoeren van schematische

constructies voor welke in ‘het bedrijfsleven geen fun-
dering ‘kn worden gevonden.

SOMMAIRE –

Dr J. WEMELSFELDER, Les droits d’entrée et la

structure du marché; comparaison entre les Pays-Bas

et l’Allemagne occidentale. –

Le marché de l’Allemagne occidentale et celui des

Pays-Bas constituent un excellent exemple de l’influence

du problème des droits d’entrée sur les relations entre

un vaste et un petit marché. L’auteur recherche dans

quelle mesure le droit d’entrée plus élevé en Allemagne

âurait pu en génér-al réaliser une organisation moins

efficiente.

DE BOER, La formation d’un marché des matières

premières pour la production de l’énergie nucléaire.

L’information suivant laquelle les grandes puissances

occidentales se sont déclarées prêtes A mettre des ma-

tières fissiles â la-disposition d’autres pays, donne lieu

â un examen des, tendances qui se feront vraisemblable-

ment jour lors de la création d’un marché des matières

premières pour• la production de l’énergie nucléaire.

Dr J. FRANÇOIS, Connaissance des matériaux, un

problème économique de l’industrialisation.

Suivant l’auteur, les pertes provoquées par une con-

naissance insuffisante des matériaux, peuvent, être dimi-

nuées, grâce’ â la création de cours pour les techniciens.

Mr K. P. VAN DER MANDELE, Un defi d’ordre in-

dustriel â l’Ouest.

En réponse è. la réaction de M. F. Spittel dans ,,Het

Financieele Dagblad”, l’auteur revient sur quelques

points développés dans son discours de Nouvel-An.
R. TYBOUT, L’application de la bi sur !’organisation

des entreprises, avec une postface du Dr J. Buter.

L’auteur estime que la création d’un ,,hoofdbedrijf-

schap” pour le commerce de gros dans son ensemble
entraine moins d’inconvénients qu’un ,,hoofdbedrijf-

schap” s’appliquant qu’aux branches de l’économie

qui, ont demandé une association professionelle par

branche.

19 Januari
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE-BERICHTEN

45

Invoerrechten en marktstructuur

Een vergelijking tussen Nederland en West-Duitsland

Inleiding.

Om de verhouding tussen een kleine en grote markt te

onderzoeken zoals deze beïnvloed wordt door het invoer

rechtenvraagstuk vormen de Duitse en de Nederlandse

markt een goed voorbeeld. In verschillende opzichten

bestaan er namelijk tussen beide markten sterke overeen-

komsten en sterke verschillen. De overeenkomst bestaat

hierin, dat het hier om twee gebieden gaat, die beide zeer

dicht bevolkt zijn met grote bevolkingsconcentraties in

de grote steden (27 pCt van de bevolking in Duitsland en

31 pCt van de Nederlandse bevolking woont in steden
boven 100.000 inwoners). Juist deze bevolkingsagglo-

meraties zijn natuurlijk belangrijk voor de structuur van

de markt.

Bovendien hebben beide landen een goed werkend

transportsysteem dank zij een dicht net van verkeers-

wegen. Ten slotte zijn zowel Duitsland als Nederland, die

beide over een hardwerkende bevolking beschikken, ge-

noodzaakt een hoog exportpeil te handhaven om in hun
invoerbehoeften te kunnen voorzien. In dit opzicht be-

staat er dan ook een zekere analogie tussen beide markten.

Er bestaan echter ook vèrschillen. Het belangrijkste is
wel, dat de Duitse binnenlandse markt aanzienlijk groter

is dan de Nederlandse. Met een bevolking van 48 millioen

inwoners in de Bondsrepubliek tegen 10 millioen inwoners

in Nederland is het aantal consumenten dus ongeveer

5 x
zo’groot. Zelfs wanneer men de Benelux met West-

Duitsland zou vergelijken blijft het verschil aanzienlijk.

Duitsland heeft meer dan 21
x
zoveel inwoners als het

gehele Benelux-gebied.

In de gebruikelijke economische gedachtengang zou

men nu op grond van de voorafgaande beschrijving ver-

wachten, dat de industriële efficiency door de grotere

markt, die de Duitse industrie bestrijkt, begunstigd zou

worden. Immers, door deze grote markt kunnen –

aldus de aigemeen gangbare gedachtengang – de Duitse

industriële bedrijven het economisch optimum veel beter
bereiken, waardoor de kostprijs gunstig wordt beïnvloed.

Een tweed6 kenmerk echter, dat hiertegenover gesteld

kan worden, wordt gevormd door de onderling sterk

variërende invoerrechten, die beide markten ,,bescher-

men”, waarbij het Duitse recht gemiddeld aanzienlijk

hoger is dan het Nederlandse. Op grond hiervan zou

men – binnen het raam van een eveneens traditionele
gedachtengang – onderlinge verschillen in efficiency

tussen de bedrjftakken in beide landen verwachten.

Door het instellen van tarieven immers worden bepaalde

bedrijfstakken kunstmatig beschermd, zodat relatieve

kostprijsverschillen met kunstmatige middelen in het

leven worden gehouden.

De vraag zal dus onder ogen moeten worden gezien,

in hoeverre het hogere Duitse invoerrecht van zodanige

invloed is dat het in het algemeen een inefficiënter Organi-

satie zou kunnen hebben bewerkstelligd. Wij zullen in dit

verband allereerst de opbouw van de Nederlandse indus-

trie met die in Duitsland vergelijken.
Een vergelijking tussen Nederland en West-Duitsland.

Met behulp van de Duitse bedrjfstelling van
1950,
en

die van Nederland, die in hetzelfde jaar werd gehouden,

aangevuld met andere, deels recentere, gegevens uit de

industriestatistieken, werden hiertoe een 30-tal indus-

triële bedrijfstakken, die zowel in Nederland als in

Duitsland van belang zijn, onderzocht
1).
Allereerst werd

nagegaan de samenhang tussen bedrjfsgrootte en arbeids-

productiviteit in Duitsland.

De hieromtrent gevonden gegevens werden gerang-

schikt volgens het aantal arbeiders per onderneming en

de daarbij behorende omzet per arbeider
2).
Uit dit onder-

zoek bleek dat in het overgrote deel der gevallen een toe-
nemende omzet per arbeider optreedt, wanneer de onder-

neming (gemeten dus naar het aantal arbeiders) in

grootte toeneemt. In onderstaand overzichtje zijn schema-

tisch de belangrijkste tendenties vastgelegd.

De volgende resultaten werden namelijk ge-

vonden:

72 pCt van de gevallen: bij toenemende bedrjfsgrootte

stijging van de omzet per arbeider;

13 pCt van de geallen: bij toenemende bedrijfsgrootte
stijging van de omzet per arbeider met uitzon-

dering van de categorie der op één na grootste

bedrijven, die een lichte daling vertoont. De

categorie der grootste bedrijven vertoont daarna

weer een sterke stijging;

13 pCt van de gevallen: bij toenemende bedrijfsgrootte

stijging van de omzet per arbeider met uit-

zondering van de categorie of categorieën der

grootste bedrijven, die een absolute daling

vertonen.

Een indruk van het verloop voor de gehele industrie

geeft grafiek 1 (de cijfers zijn op- logarithmische schaal

gebracht), die een zeer duidelijk stijgende trend heeft.

Dit betekent dus, dat voor de industrie als geheel –

ondanks de uitzonderingen die het resultaat drukken
– de omzet per arbeider toeneemt wanneer het aantal
arbeiders, dat in een onderneming werkzaam is, toe-

neemt.

GRAFIEK 1.

Het verbdnd tassen de bedrijfsomnang (geme-
ten naar het aantal arbeiders, werkzaam per
bedrijf) en de gemiddelde opbrengsten per arbei-
der (in 1000 OM.).

,,
,,
tieg
aedttt
tt

Aontal arbeiders per bedrijf
ton

om

Dubbel logarithmische schaal.

1)
Om statistische redenen konden a((een die bedrijven worden bezien, waarover.

zowel de Duitse als de Nederlandse statistieken cijfers bevatten. Gestreefd is naar een zo groot mogelijke uitsplitsing der gegevens. Itt sommige gevallen moest met
verzamelposten worden volstaan (bi. ,,de chemische industrie”).
$) Aangezien hierover geen directe gegevens worden gepubliceerd, moesten deze
door berekening en extrapolatie worden gevonden.

Opbrengst per
arbeider
(in 1000 D
MI

Opbrengsten per arbeider in 28 industrieën (no 1 t/m
-.

d () in

46

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERÏCHTEN

19 Januari
1955

In het algemeen kan op grond van het voorgaande

vastgesteld worden, dat de gemiddelde omzet per arbeider

in de gehele bedrijfstak toeneemt naarmate het klein-

bedrijf in betekenis afneemt, terwijl omgekeerd natuurlijk

de gemiddelde efficiency zou moeten dalen naarmate

de betekenis van het kleinbedrijf groter zou worden.

Het bleek niet mogelijk voor de Nederlandse markt
anakge gegevens te vinden. Het gedrag van de Duitse
bedrijfstakken is echter zo algemeen en pregnant, dat

aangenomen mag worden, dat dezelfde tendenties zich
in de Nederlandse indusjie zullen voordoen.

De tweede stap die nu gedaan moet worden is een

onderzoek naar de relatieve omvang, waarin het klein-

bedrijf in Duitsland voorkomt vergeleken met de om-

vang waarin het in Nederland voorkomt. Naarmate, in

het grote geheel gezien, het kleinbedrijf in Duitsland in

de diverse bedrijfstakken minder zou overheersen in

vergelijking tot Nederland, zou men logischerwijze

efficiënter moeten werken. Onderstaand staatje laat zien,

dat van een dergelijke tendentie geen sprake is.

Verdeling van het aantal arbeiders over klein-

bedrif, middengrooibedrijf en grootbedrijf in Duitsland en

Nederland.

(in pCt van het totaal aantal werkzame arbeiders)

n0

‘0o

Land
a

._

oaa
aanta

n
0

arbeiders
.Eg


(inpCt)

vi
5-0

Duitsland
40
18
42
100
Nederland..
39
18
43
100

Deze cijfers geven het gewogen gemiddelde aan.

Het beeld wordt voor Duitsland per se ongunstig, indien

wij de ongewogen cijfers bezien. Slechts enkele heel grote

industrieën – zoals de machine-industrie -, die statis-

tisch zwaar ,,wegen”, trekken de cijfers omhoog.

Van het dertigtal onderzochte bedrijfstakken bleek nI.

in niet minder dan 73 pCt van de gevallen het aantal

bedrijven met meer dan 50 arbeiders in Nederland groter

dan in Duitsland, of onigekeerd geformuleerd in het-

zelfde aantal gevallen bleek het kleinbedrijf in Duitsland

veel sterker vertegenwoordigd dan in Nederland. Deze

tendentie verandert praclisch niet indien men hetzelfde

onderzoekt voor het aantal bedrijven met meer dan 200
arbeiders. Ook in dit opzicht liggen de verhoudingen in

Nederland dus aanzienlijk gunstiger dan in Duitsland.

In deze gevallen is doorgaans het Nederlandse over-

wicht, ook quantitatief gezien, zeer pregnant. In meer dan

de helft van de gevallen, waarin sprake is van een Neder-

lands overwicht, bedraagt dit overwicht nl. meer dan

150 pCt (dit is de verhouding van het procentuele aandeel

der Nederlands, grootbedrjven in het totaal tot het

procentuele aandeel der Duitse grootbedrjven in het

totaal).

De conclusie schijnt ziçh op te dringen, dat in het

algemeen de structuur van de Duitse industrie door het

verhoudingsgewijs sterker voorkomen van randbedrjven

ongunstiger is dan de structuur van de Nederlandse,

waardoor ook de Duitse efficiency ongunstig zou worden

beïnvloed.

Een verklaring voor dit verschijnsel zou kunnen liggen

in het reeds gesignaleerde feit, dat de invoerrechten in

Duitsland hoger zijn, waardoor het relatief inefficiënte

randbedrjf kunstmatig in het leven wordt gehouden, of

zelfs gestimuleerd; ten koste van het algemene Duitse

welvaartsniveau.

De verhoudingen in arbeidsproductiviteit.

Het bovenstaande kan nader getoetst worden door een

direct onderzoek naar de verhouding tussen de arbeids-

productiviteit in beide landen. Het is in dit verband slechts

mogelijk om de geldomzetten per arbeider te berekenen.

De uitgebreide berekeningen, die hiervoor nodig waren,

zullen hier achterwege blijven. Het resultaat, dat eveneens

betrekking heeft op circa dertig bedrijfstakken, is vast-

gelegd in de grafieken II en III. Grafiek II heeft betrek-
king op 28 bedrijfstakken in Nederland en Duitsland in

het jaar 1950; grafiek III heeft betrekking op een geringer

aantal bedrijfstakken in dezelfde twee landen in 1952.

(De verhoudingen voor dezelfde bedrijfstakken in 1950

zijn ter vergelijking eveneens weergegeven).

léder nummer op de X-as van deze tekeningen stelt hier

een andere bedrijfstak voor. Bij ieder nummer hoort de

opbrengst perk arbeider in Duitsland (aangegeven met een’

kruisje) en de opbrengst in Nederland (aangegeven, met

een cirkeltje).

GRAFIEK 11.

14111611 18 II 2121 22 23 24 2526 2128

GRAFIEK III.

Opbrengsten per arbeIder in 12 industrieën (no. 1 t/m
12) in Duitsland (.n-.u–.is-) en Nederland
(-0-0-0-)
in
1952 vergeleken met de overeenkomstige opbrengsten
In 1950.

61 S S IS

2
62 3 4 5 6 1 S 6161111
1952

1950

Het resultaat is zeer merkwaardig, aangezien blijkt, dat

de omzetten per arbeider in de verschillende bedrijfs-

takken in sterke mate parallel verlopen en in feite veelal

samenvallen. Een correlatieberekening leert dan ook, dat
voor het jaar 1950 de correlatiecoëfficiënt 0,96 bedroeg.

Voor 1952 verbeterde hij zelfs nog iets (voor een beperkter

aantal bedrijfstakken) tot 0,99 De correlatie is niet alleen

zeer hoog, maar men kan uit de tekening opmaken, dat

19 Januari
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

47

de geldomzetten per arbeider in beide landen bijna

identiek zijn.

Nu is het duidelijk, dat, abnormale omstandigheden

daargelaten, de prijzen in Duitsland door de hogere

invoerrechten gemiddeld hoger moeten liggen dan in
Nederland. Wanneer de geldomzetten per arbeider in

beide landen dus gelijk zijn of bijna gelijk, moet de omzet

per arbeider in goederen gemeten (ofwel de arbeids-

productiviteit) in Duitsland dus doorgaans lager liggen

dan in Nederland. Dit zou dan in overeenstemming zijn

met het resultaat dat wij vonden voor de opbouw van de

industriële structuur tussen de twee landen.

Bij benadering kan men de gevonden relatie tussen de

geldomzet per arbeider in Duitsland en Nederland als

volgt weergeven.

Indien:

PN
en
PD
de prijzen voor Nederlandse resp. Duitse

producten voorstellen,

HN
en
HD de totaal verkochte hoeveelheden der ver

schillende producten in Nederland en

Duitsland,
AN
en
AD
het aaffial ingeschakelde arbeiders in Neder

land en Duitsland,

kan men de geldomzetten per arbeider aangeven als:

PD
x
HD

PN
x
HN, HD HN PN

AD

=

AN
of Â_:

=

Met andere woorden: de verhouding der arbeids-

productiviteit in de betreffende sectoren is omgekeerd

evenredig aan de prijsniveau’s.

Nu is het niet onaannemelijk dat tussen twee gebieden,

die in zo sterke mate met elkaar handel drijven als

Nederland en West-Duitsland, ook een scherpe concur

rentie moet bestaan. Deze scherpe concurrentie leidt –

rekening houdend met het feit dat de invoerrechten een

absoluut gelijktrekken van de prijzen van concurrerende

producten onmogelijk maken – wel tot een op elkaar

afstemmen van de prijsniveau’s. In deze zin ontstaat er

dan een evenwicht in de concurrentieverhoudingen
3).

Wanneer men dus de invloed van de invoerrechten op

de prijsniveau’s in de twee landen bij benadering kan

bepalen en bovendien – zoals zoëven werd aangegeven

– weet dat de verhouding van de arbeidsproductiviteit

‘) Dit evenwicht in concurrentieverhoudingen is des te meer aannemelijk omdat
ook de overall betalingsbalansposities van beide landen in de betrokken jaren
sterke overeenkomst vertoonden. Een en ander kwam tot uitdrukking in het feit
dat in 1950 de betalingsbalans in de twee gebieden relatief in gelijke mate passief
was en in 1952 relatief in gelijke mate actief. Een omrekening van de in D.M.
luidende gegevens in guldens met behulp van de gegeven wisselkoersen en een
directe vergelijking met de Nederlandse gegevens lijkt dan ook verantwoord.

omgekeerd evenredig is aan die van de prijsniveau’s,

moet hieruit de verhouding van de arbeidsproductiviteit

weer kunnen worden berekend.

Een eenvoudige algebraïsche calculatie, die hieronder

is weergegeven
4),
suggereert dan ook een verschil in

arbeidsproductiviteit van
5
pCt. Met andere woorden,

ook volgens deze analyse zou de Nederlandse industrie

in het algemeen genomen efficiënter werken dan de

Duitse.

Conclusies.

Het bovenstaande geeft een indicatie voor de volgende

conclusies.

In de eerste plaats is het aannemelijk, dat de structuur

van de Duitse industrie minder efficiënt is dan men

doorgaans aanneemt. Het relatief inefficiënte randbedrjf

wordt door invoerrechten, die Vrij veel hoger zijn dan in

Nederland, in leven gehouden en komt daar volgens de

gevonden cijfers dan ook in relatief sterkere mate voor.

Met een verlaging van invoerrechten, die sanerend werkt,

zou dan ook de gehele Duitse economie gediend zijn.

Omgekeerd laat het zich aanzien, dat de Nederlandse

industrie – doordat deze volgens onze gegevens een

relatief hogere graad van efficiency heeft bereikt – niet

al te zeer bevreesd behoeft te zijn voor een eventueel

verder voortschrijdende economische integratie met

West-Duitsland, en de daaruit voortvloeiende verscherpte

concurrentie. Integendeel, het blijkt dat de Nederlandse

industrie uit een oogpunt van efficiency verhoudings-

gewijs goed is toegerust:

) De invloed van het invoerrecht op het prijsniveau kan aangegeven worden als:
Pt = p, (1 +t) R, waarin Pt het prijsniveau aangeeft na het instellen van het invoer.
recht,
p
0
het prijsniveau véér het instellen van het invoertarief, t het invoertarief
en R de eventuele invloed van het recht op de ruilvoet. De verhouding van de
prijsniveau’s tussen Nederland en west-Duitsland, voor zover beïnvloed door de invoerrechten, kan dan worden aangegeven als:

Pt
0
Po
0
+ to) RO
– = –

(1) ofwel

PtN Poo+tNiRN

Po(1+to)RD HD HN
= – : – (2)

Po(I
+SN)RN A0 AN
Wanneer wij nu de invloed van het invoerrecht op de ruilvoet ongeveer gelijk
veronderstellen, en weten dat het invoerrecht op industrieproducten in Duitsland
gemiddeld 14 pCt bedraagt en in Nederland 8 pCt, kan men (2) schrijven als:
1 + 0,14

1,14

MD HN
= – : – = 1,055
1+0,8

1,08

AD AN

Het verschil in arbeidsproductiviteit tussen Nederland en West-Duitsland, voor
zover bepaald door een verschil in invoerrechten, zou dan ongeveer 5 pCt bedragen.
‘s-Gravenhage.

Dr J. WEMELSFELDER.

De vorming van een grondstoffenmarkt voor de kernenergie

Het is misschien een Weinig praematuur van een markt

voor grondstoffen te spreken, nu de onderhandelingen

over de leveringen van uranium zich veelal nog afspelen
in de politieke sfeer. Toch geeft het bericht, volgens het-

welk de Westelijke grote mogendheden zich bereid hebben

verklaard spljtbaar materiaal ter beschikking te stellen

van andere landen, die zich met de ontwikkeling van

kernenergie bezighouden, rijkelijk aanleiding de tenden-

ties onder de loupe te nemen welke bij de vorming van

een dergelijke markt naar alle waarschijnlijkheid een rol
zullen gaan spelen.

Verschillende landen staan thans aan het begin van

een periode, waarin de practische toepassing van de kern-
energie verwezenlijkt zal worden. Het feit, dat juist op dit

ogenblik een beperkte hoeveelheid zuiver splijtbaar mate-

/

riaal voor onderzoekingsdoeleinden ter beschikking

wordt gesteld door de landen die al een zeker technisch

peil op dit gebied hebben bereikt, is niet alleen van tech-

nisch belang, maar zal ook op de economische ontwik-

keling een niet onbelangrijke invloed kunnen hebben.
We willen hier niet treden in de vraag, in hoeverre de

landen in quaestie, de Verenigde Staten van Amerika,
Groot-Brittannië en Canada, mede economische over

wegingen hebben laten gelden bij het doen van het be-

doelde aanbod. Toch zijn er ongetwijfeld voor de toe-

komstige grondstoffenmarkt consequenties aan ver

bonden, die voor genoemde landen en hun toekomstige

afnemers van de grootste betekenis kunnen zijn.

Het technisch belang voor de landen, die van het aanbod

gebruik kunnen maken, ligt vooral in het feit, dat het aantal

48

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 Januari
1955

types reactor, waaruit zij een keuze kunnen maken bij het

voorbereiden van de energieproductie, aanmerkelijk is

uitgebreid door het ter beschikking komen van het tot

nog toe zo goed als ontoegankeljke splijtbare materiaal

in zuivere vorm. Het uranium, zoals dat uit de natuurlijke

grondstoffen wordt gewonnen, bestaat ni. 1slechts voor
0,7 pCt uit splijtbare stof, met name het isotoop U-235.

Het overige deel besta’at hoofdzakelijk uit U-238, dat als

zodanig niet voor splijting in aanmerking komt. Door
toepassen van een buitengewoon kostbaar proces kan

men deze isotopen van elkander scheiden; tussen het

natuurlijke uranium met een gehalte van 0,7 pCt en het

zuivere U-235 ligt het zgn. verrjkte uranium, d.w.z. een
mengsel van U-238 en U-235 waarin het gehalte aan de

laatstgenoemde stof, aan splijtbare stof dus, hoger is dan

0,7 pCt.

Wanneer wij nu de beschikking kunnen krijgen over een

beperkte hoeveelheid zuiver splijtbaar materiaal voor

experimentele doeleinden, dan kunnen wij ons voor-

bereiden op de productie van energie met behulp van

kernreactoren die gebruik maken van verrijkt uranium.

Ook zuiver spljtbaar materiaal als zodanig komt in aan-

merking voor gebruik in een kernreactor, doch dit is voor

de toepassing van de reactor als energiebron om ver-

schillende redenen voor ons niet urgent. Dochwij kunnen

ten gevolge van het genoemde aanbod ontkomen aan de

beperking, welke ons aan het begin van de periode lian

technischeresearch zou zijn opgelegd door de afhankelijk-

heid van natuurlijk uranium als ,,brandstof” voor onze

kernreactoren. Hierdoor zullen de kleinere landen in de

gelegenheid zijn de ontwikkeling van het begin af aan te

leiden in de richting van die reactortypes, welke in de

toekomst naar alle waarschijnlijkheid de beste kansen heb-

ben voor een economisch verantwoorde energieproductie.

Nu is het moeilijk reeds van te voren te zeggen welk

type reactor de beste economische kansen heeft. Het ziet

er echter wel naar uit, dat dit niet het type reactor is, dat

van natuurlijk uranium als grondstof gebruik maakt.
De reactor met verrijkte brandstof heeft een kosten-

structuur, welke resulteert in een uiteindelijke energie-

prijs, waarvan posten, waarop besparing mogelijk is, een

relatief groot deel uitmaken. Het is in dit verband van

belang op te merken, dat een zo efficiënt mogelijk ge-

bruik van uranium alleen gerealiseerd kan worden, wan-

neer het hoofdbestanddeel van het natuurlijke uranium,

het U-238, wordt omgezet
ifl
plutonium. Dit plutonium

is, evenals U-235, een splijtbare stof. In geringe mate

geschiedt deze omzetting in iedere reactor, dus ook in
die, waarin natuurlijk uranium als brandstof wordt ge-

bruikt. Wil men echter het uiterste profijt trekken van

deze mogelijkheid, dan zal men zijn toevlucht moeten

nemen tot uranium, dat meer U-235 bevat dan de natuur-

lijke vorm.

Het ziet er dus naar uit dat de kleinere landen eerder

dan zonder het aanbod van de grote mogendheden het

geval geweest zou zijn, een technisch peil zullen kunnen

bereiken, waarop zij als afnemers van verrijkt uranium

als brandstof voor de energievoorziening kunnen op-

treden. Het alternatief zou zijn geweest: een verregaande

ontwikkeling van de toepassing van natuurlijk uranium

als brandstof voor kernreactoren, met als consequentie

een veel later op de voorgrond tredende. belangstelling

voor verrijkt materiaal. Op deze wijze zou de belang-

rijkste leverancier van grondstoffen voor de kernenergie

niet zijn de bezitter van de installaties ter verrijking van

uranium, doch de eigenaar van de mijn, waaruit het

uranium in zijn natuurlijke vorm gewonnen wordt.

In dit licht is ook het Belgisch-Amerikaans accoord,

dat kort geleden tot stand kwam, interessant. Volgens

deze overeenkomst zal Amerika aan België technische

bijstand verlenen bij de bouw van kernreactoren, waarbij

gebruik wordt gemaakt van verrijkt uranium als brand-

stof. België zal dan aan de Verenigde Staten uranium

leveren, afkomstig uit de Belgische Congo. Dit natuurlijk

uranium dient de Verenigde Staten als grondstof voor de
eigen kernenergie-industrie, dus ook voor de verrijkings-
installaties. Zij verzekeren zich op deze wijze de toevoer

van grondstoffen• uit een van de rijkste uraniumgebieden

van de wereld, een welkome aanvulling op het uranium

dat in eigen land gevonden wordt. Canada beschikt zelf

over uraniummijnen, evenals de Sowjetunie; een andere

belangrijke producent is Zuid-Afrika, dat het uranium

produceert als bijproduct van de goudwinning.
Wanneer de steeds toenemendè voorraad atoomwape-

nen, en een gelijktijdige ontspanning in de internationale

politieke situatie, in de toekomst misschien de productie

van splijtbaar materiaal voor oorlogsdoeleinden minder

urgent maakt, dan zal er toch geen gevaar bestaan dat de

kostbare installaties die worden gebruikt voor het ver-

rijken van natuurlijk uranium en het produceren van

zuiver splijtbaar materiaal hieronder komen te lijden.

De producten kunnen dan worden afgezet aan buiten-

landse afnemers in het kader van een normale vredes-

economie. Mede als gevolg van het feit, dat de investerin-

gen in deze fabrieken op rekening van de oorlogvoering

zijn afgeschreven, zal men het verrjkte materiaal of de

zuivere splijtbare stof kunnen leveren tegen een prijs,

waartegen de kleinere landen het zelf nooit zouden kun-

nen produceren. Afgezien nog hiervan zouden er tegen

de bouw van dergelijke installaties in de kleinere landen

vooralsnog te grote bezwaren van technische en financiële

aard bestaan.

Hoe de prijs van het uranium uiteindelijk zal komen

te liggen, daarover is het moeilijk reeds nu een oordeel

te vellen. De kostprijs van de minerale grondstoffen,

waaruit het uranium wordt gewonnen, beloopt ongeveer

$ 3,50 per Ib aanwezig uranium. Voor de afscheiding van

het uranium uit deze mineralen moet men naar schatting
deze prijs met ongeveer acht tot tien vermenigvuldigen.

Men komt zo op een prijs voor natuurlijk uranium van

ongeveer $ 30 per Ib. De prijs voor zuiver spljtaar

materiaal, in casu zuiver U-235 ,wordt in de Amerikaanse

literatuur veelal geschat op ongeveer $ 20 – $ 25 per gram.

Op grond van deze schattingen kan men berekenen, dat

van de uiteindelijke energieprijs een gedeelte op rekening

komt van de brandstof, groot 0,5 – 3 cent, berekend per

kilowatt-uur. Voor economisch verantwoorde energie-

productie met behulp van kernsplijting is dit een aan-

nemelijk bedrag ).

De versnelde ontwikkeling in de richting van de reactor,

waarbij gebruik wordt gemaakt van verrijkt uranium,

zou op het eerste gezicht gevaarlijke consequenties kun-

nen hebben voor de producenten van zwaar water.

Zwaar water wordt gebruikt om de neutronen de grote

snelheid, die zij bezitten wanneer zij bij de splijting van een

uraniumkern vrijkomen, te ontnemen. De specifieke voor-

delen van zwaar water boven bij voorbeeld grafiet spelen

nu juist een belangrijke rol bij de reactor met natuurlijk

uranium als brandstof. Wordt verrijkt uranium gebruikt,

dan treedt grafiet in meerdere mate op de voorgrond als

alternatief voor zwaar water. Bij gebruik van zuiver spljt

baar materiaal in de reactor, wat overigens voorlopig

voor industriële toepassing nog wel op veel bezwaren

‘)
Zie ,,E.-S.B.” van 28 Juli 1954 en ,,De Economist’ van December 1954.

19 Januari
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

49

zal stuiten, is een moderator als zwaar water geheel

overbodig.

Toch is er voor de fabrikanten van zwaar water met

hun geringe capaciteit waarschijnlijk weinig gevaar.

Integendeel, een sterke ontwikkeling van de reactor met

zwaar water als moderator zou de noodzaak van een

uitbreiding van de zwaar-waterindustrie met zich brengen.

Bovendien behoudt het zware water zijn voordelen voor

reactoren, die uit louter experimenteel oogpunt, zoals het

onderzoeken van materialen, worden gebouwd. Noor

wegen – de belangrijkste producent van zwaar water –

behoeft zich derhalve nog niet bedreigd te zien door een
snelle opkomst van de reactor met verrijkt uraan. Overi-
gens zal het antwoord op de vraag, of het zware water al

dan niet in staat zal zijn de concurrentie van de zijde van

het grafiet te doorstaan, voor een groot deel afhangen
van de prijs van dit artikel. Volgens Noorse gegevens

maken de energiekosten ongeveer 40 pCt van de prijs van

het zware water uit. Men vraagt zich echter af, of het als

bijproduct bij de productie van zuurstof en waterstof

door electrolyse van water niet een lagere prijs zou ver-

dragen. Zolang echter de vraag de productie nog over-

schrijdt, zoals thans nog het geval is, zal het wel bij het

stellen van de vraag blijven.

Een geheel andere kwestie is, dat er waarschijnlijk aan

de toepassing van zwaar water in een reactor voor de pro-

ductie van energie, technische bezwaren verbonden zijn

welke juist een rol gaan spelen nu er een mogelijkheid is

om aan deze bezwaren te ontkomen; men is immers

niet langer aan het natuurlijk uranium als brandstof ge-

bonden. Het is echter te vroeg reeds nu een voorspelling
te wagen over dit aspect van de

ontwikkeling.

Een enkel woord dient nog te worden gezegd over het

voorstel, dat in de Verenigde Naties werd gedaan betref-

fende een internationale samenwerking op het gebied

van de vredelievende toepassingen van, kernenergie. Er is

uiteraard nu nog niet veel te zeggen over de vorm, welke

deze samenwerking in de toekomst zal krijgen. De situatie

zal echter weinig afwijken van de boven geschetste: de

grdte mogendheden zullen de productie en leveranties

van de brandstof grotendeels in handen hebben. Van

Russische zijde moet zeker in een of andere vorm een

antwoord verwacht worden op het Westelijke aanbod om

zuiver splijtbaar materiaal ter beschikking te stellen. Dit

zal vooral van belang zijn in verband met het prestige

van de Sowjet-Unie t.o.v. de zgn. onderontwikkelde

gebieden. Deze bevinden zich, vooral wanneer het gaat

om technische bijstand, toch immers onder de afnemers van

de grote mogendheden op dit terrein, de Sowjet-Unie

incluis. Het is te wensen dat de hulp aan deze landen niet

het onderwerp zal worden-van een politieke strijd, doch

dat door een voortzetting van het thans begonnen overleg

bij deze hulpverlening internationale wrijvingen kunnen

worden voorkomen.
Deventer.

BRAM DE BOER.

Materialenkennis, een economisch probleem van

de industrialisatie

De toenemende industrialisatie, welke voor ons land

een noodzakelijkheid is, schept voortdurend nieuwe pro-

blemen op sociaal en economisch terrein, die niet alleen

voor het heden, maar evenzeer met het oog op de toe-
komst zorg en aandacht vereisen. Zeker niet het minst

belangrijke vraagstuk voor de instandhouding en ont-

wikkeling der industriële bedrijven is de regelmatige voor-

ziening in of aanvulling van vakkundige technische arbeids-

krachten. Bij enkele takken van nijverheid is in dit op-

zicht zelfs een tekort merkbaar, dat hier en daar de be-

hoefte deed gevoelen aan bekwame buitenlandse krachten.
Ofschoon dit laatste, geen aanleiding mag zijn tot gene-

raliseren, kan toch worden gezegd, dat er in het algemeen

een toenemende vraag is naar technisch goed geschoolde

arbeiders en aan vakbekwaam hoger technisch personeel.

Zou hieraan op den duur niet in voldoende mate kunnen

worden voorzien, dan zou ons land zijn positie in een ver

scherpte strijd op de wereldmarkt bezwaarlijk kunnen

handhaven. –

Nu kan zeker niet worden gezegd, dat de onderwijs-

instanties aan de verschillende vakopleidingen geen bij-

zondere zorg besteden. Nieuwe materialen en nieuwe

toepassingsgebieden verbreden voortdurend het veld van

de techniek en dit weerspiegelt zich ook duidelijk in de

uitbreiding van de studieprogramma’s van de lagere,

middelbare en hogere inrichtingen voor technisch onder-
wijs. De basis, die op deze scholen wordt gelegd, zal on-

getwijfeld – en vooral in theoretisch opzicht – een ver-

gelijking met buitenlandse opleidingen met glans kunnen
doorstaan.

Indien er niettemin van een lacune gesproken kan

worden, dan zal deze in de practijk moeten kunnen

worden opgemerkt. Dit nu is inderdaad het geval. Er

zouden, uit elke bedrijfstak, talloze voorbeelden zijn te

noemen, dat kostbaar materiaal verloren gaat door ondes-

kundig gebruik of door verkeerde toepassing daarvan.

Er zijn materialen, waarmede
elk
bedrijf te maken heeft;

staal en ijzer, kunststoffen en smeermiddelen zijn daarvan

slechts enkele van de meest voorkomende en zij behoren

tot een bron van verliezen, die de industrie jaarlijks mil-

lioenen guldens aan schade oplevert. Deze verliezen, die

dus een zeer belangrijke economische schadepost voor ons

land betekenen – zeker ook aan deviezen – zijn terug
te brengen tot één algemene oorzaak, nl. gebrek aan

materialenkennis.
bij de gebruiker.

Het gaat er hierbij om, dat de technicus, of hij nu ar-

beider is, M.T.S.-er of ingenieur, voor het deelgebied van
de practijk waarin hij werkzaam is, over de nodige kennis

beschikt en ook begrip heeft van de materi’len, die ge-

bruikt of bewerkt worden, om te weten wat men er mee

kan doen en niet in de laatste plaats, wat men er
niet

mee moet doen. Hier staat men met beide benen in de

realiteit van de
practijk en het is een harde werkelijkheid

van deze practijk, .dat het bedrijfsleven millioenen betaalt

voor de kosten, die voortspruiten uit een gebrek aan

materialenkennis. Het is door gebrek aan materialen-

kennis, dat talloze beitels door onoordeelkundig gebruik
voor goed bedorven worden, evenzeer als materialen bij

de verwerking gebreken vertonen, omdat zij onoordeel-

kundig werden ingekocht en niet aan de verwachtingen
voldeden; zo kan ook te duur worden ingekocht, als het

materiaal voldoet aan eisen, die er niet aan behoefden te

worden gesteld. .

Er is alle reden om aan te nemen, dat zeer-vele bedrijven,

50

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 Januari
1955

groot en klein, in vrij belangrijke mate met dit euvel te

kampen hebben en uit economisch oogpunt is het dan ook

van belang, dat de groeiende industrialisatie van Neder-

land’ hand in hand gaat met een meer verantwoord ge-

bruik en een overeenkomstige toépassing van juiste

materialen. Het betreft hier zeker geen eenvoudig pro-

bleem, dat door het vormen van specialisten in het alge-

meen kan worden opgelost; de industrie heeft in haar

veelvuldige vertakkingen te zeer uiteenlopende behoeften

dan dat het onderwijs op de technische scholen hierop

genoegzaam zou kunnen worden afgestemd. Veel hoop-

voller is echter het antwoord, dat kan worden gegeven,

wanneer het vraagstuk, dat om een oplossing vraagt, van

een andere kant wordt benaderd en dit kan met zoveel

meer reden worden gepretendeerd, omdat dit – ioals nog

nader zal worden_toegelicht – door de ervaring reeds is

gebleken.

De moeilijkheden, die de technisch geschoolde in zijn

werk tegenkomt – en dit is wel het meest cardinale punt

– zijn vaak typische piacljkgevallen, die hij met de

materialenkennis, waarover hij beschikt, niet of niet op

de juiste wijze kan ophelderen. De basis aan technische

en theoretische kennis, waarover hij beschikt, dank zij

de kennis en het inzicht, die hij gedurende zijn opleiding

heeft verworven, is in het algemeen echter goed genoeg

om deze moeilijkheden te begrijpen, indien deze aan hem

worden verklaard op het niveau van de scholing, die h(/

heeft genoten.

Indien dit op de juiste wijze gebeurt, kweekt men wel

is waar geen experts op materialengebied, maar brengt

men de man uit de piactijk de hem ontbrekende be-

grippen van de materiaalkunde bij, waardoor hij in het

vervolg met meer kennis van, zaken het materiaal, waar-

mee hij omgaat, kan beoordelen. Geschiedt zulks in

groepsverband, dan zal hij ook door de moeilijkheden
van anderen kunnen leren en er op den duur een schat

van practische toepassingen door leren kennen. Het

belang hiervan is niet alleen, dat het begrip en de kennis

van het materiaal, waarmede wordt gewerkt, bij de tech-

nische personeelsleden wordt opgevoerd, maar dat ook

de interesse daarvoor wordt opgewekt.

Een dergelijke voortgezette vakopleiding zal meer

succes hebben in de vorm van een cursus dan wanneer

zij het karakter heeft van een leergang. De belangstelling

van de cursist zal niet gesmoord mogen worden in een

hoofdschotel van droge theorie, aangezien hij ‘dan stenen

te verteren zou krijgen, waar hij verwachtte brood voor-

gezet te krijgen. Verbreding van de kennis en verruiming

of verdieping van het inzicht zal geheel gebaseerd moeten

zijn op de dagelijkse practijk en het opleidingsniveau

van de cursist en zal diens bevattingsvermogen niet te

zwaar op de’ proef mogen stellen. Immers zal het hier altijd

mensen betreffen, die na een normale dagtaak nog wel in

staat zijn om leerstof te verwerken, die de geest verfrist,
maar meer in aanschouweljke dan in theoretische vorm.

Aan de abituriënt van een M.T.S. zal opeen andere wijze

duidelijk moeten worden gemaakt waardoor het stuk

staal, dat op de cursus wordt getoond een breuk vertoont,

dan aan de arbeider met een ambachtschoolopleiding.

De vraag, die men thans kan stellen is, op welke wijze

een vorm van onderwijs in de materiaalkunde als hier-

boven geschetst, zou moeten worden georganiseerd. Het

lijkt inderdaad niet zo eenvoudig om een dergelijk plan

zodanig tot verwezenlijking te brengen, dat de industrie

in ons land over de grootst mogelijke breedte daarvan de

vruchten kan plukken in de vorm van een verantwoorde

toepassing van juiste materialen. Het eçonomisch belang
hiervan kan nauwelijks in twijfel worden getrokken, aan-

gezien hierdoor wordt bevorderd, dat ons land de be-

schikking krijgt over een groter aantal hooggekwalificeer-

de werknemers, hetgeen bij een toenemende industria-,

lisering noodzakelijk is.

Dat de moeilijkheden, verbonden aan een ôrga-
nisatie; die zich ten doel stelt de materialenkennis

bij de technici, van hoog tot laag in de industrie

werkzaam, te bevorderèn, kunnen worden overwonnen,

‘blijkt uit het succes, dat behaald wordt met de nog steeds

in âantal en verscheidenheid toenemende cursussen en

discussieavonden van de ,,Bond voor Materialenkennis”.
Deze Bond werd reeds in 1926 opgericht, maar bepaalde

haar actiyiteit tot ongeveer vier jaar geleden geheel tot

de bestudering van materialen op academisch niveau.

Het aantal academici dat zich bij de Bond had aange-

sloten, bedroeg toen ongeveer 800 en het hoofddoel der

bijeenkomsten, die geregeld werden gehouden, was om op

de hoogte te blijven yan hetgeen op het gebied van de

materialenontwikkeling in het buitenland werd gedaan.

Sinds 1950 heeft het karakter van de Bond echter een

ingrijpende ontwikkeling ondergaan. Haar .organisatie

_werd er op ingesteld om in de zo belangrijke behoefte van

de Nederlandse industrie aan vakbekwame technische

krachten te helpen voorzien door bevordering van de

kennis van bepaalde groepen van materialen. Hiertoe

zijn door de Bond zeven ,,kringen” gevormd, nI. buw

materialen, metalen, rheologie, slijtage, smeermiddelen en

smering, verf, rubber en andere plastische materialen

(V.R.A.P.), zomede vezels en cellulose. Voor de uit

wisseling van practijkervaringen zijn ,,discussieafdelingen”

ingesteld, die over verschillende plaatsen van ons land
verspreid zijn. De bedrijfsleiders van fabrieken, hetzij

academisch gevormd, hetzij met M.T.S.-diploma, dan wel

uit de practijk voortgekomen, hebben daar gelegenheid

om zich voordoende bedrjfsproblemen van materiaal-

technische aard te besprëken. Materialenkennis is immers

even onontbeerlijk voor de fabrikant van kwaliteits-

producten als voor de bedrijven, die zijdelings met mate

rialen te maken hebben in hun onderhoudsdiensten.

De derde activiteit van de Bond bestaat in het geven

van winteravondcursussen, die, na een bescheiden begin,

zich dit jaar uitstrekken over de onderwerpen: metalen,

smeermiddelen, kunststoffen en verf, terwijl reeds in

voorbereiding zijn —zulks na de bijval, die de Bond vrij-

wel allerwegen heeft ondervonden – cursussen in funda-

mentele metaalkunde, gereedschapsstaal, roestvrij staal,

zware non-ferro metalen, gietijzer en verspanen. De

cursussen worden gegeven door cursusleiders met prac-

tische ervaring, grotendeels zelf voortkomende uit het

bedrijfsleven. Van het hoogste belang is – zoals hief-

voor reeds werd betoogd – dat de materialenkennis aan

de cursisten wordt uitgedragen op het niveau .van hun

technische scholing,- voorts dat de lessen geheel opde

practijk zijn gericht en dat na de les steeds gelegenheid

wordt gegeven om practische problemen te bespreken in

verband met het behandelde. Bovendien dragen tech-

nische films er toe bij om de behandelde stof aanschouwe-

lijk toe te lichten. Het bereikte succes is van dien aard,

dat de Bond zich thans reeds als de grootste particu-

liere instelling in Nederland kan beschouwen, die mon-

delinge cursussen organiseert.

Wanneer men in aanmerking neemt hoezeer de toe-

nemende industrialisatie van ons land om oplossing

vraagt van het probleem van de voorziening in vak-

bekwame technici en hoe grôot het economische belang

is voor de industrje dat
deze
Whnische lçrçhten van

19 Januari 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

– 51

hoog tot 1ag over een zoveel mogelijk op de practijk van

hun werk afgestemde materialenkennis beschikken voor

een verantwoorde toepassing en een juist gebruik van de

in het bedrijf toegepaste materialen, dan kan men het

alleen maar toejuichen, dat het initiatief van een organisa-

tie als de ,,Bond voor Materialenkennis” hier in een

belangrijke lacune helpt voorzien. Men zal hier zonder

overdrjving kunnen spreken van een unieke Organisatie,

die vermoedelijk in het buitenland haars gelijke niet vindt

en die in de toekomst nog meer dan bij de thans reeds be-

reikte resultaten ertoe zal kunnen bijdragen, dat de indus-

trialisatie van ons land zich op een harmonische wijze

blijft ontwikkelen
1).

wassenaar.

Dr J. FRANÇOIS.
‘) voorzitter van de Bond voor Materialenkennis is Dr Ir R. Houwink; vice.
voorzitter Prof. Dr C.’A. Lobry de Bruyn. Het Bureau van de Bond is gevestigd
te ‘s-Gravenhage, Koninginnegracht 41, onder de directie van de heer H. Houwink.

Industriële uitdaging aan het Westen

De heer F. SpiÇtel heeft in ,,Het Financieele Dagblad”

onder het hoofd ,,Balans” onze Nieuwjaarsrede be-

sproken. Uit zijn opmerkingen blijkt, dat onze meningen

uiteenlopen wat betreft de vraag, waarop de
macht

in de politiek van de XXe eeuw berust.
Meningsver-

schillen
zijn in het Westen de basis, waarop later vaak

de synthese kan worden opgebouwd, en wij zouden

met wijlen Mr. Asquith kunnen zeggen: ,,Time is our

ally, wait and see”. Daar echter uit dit verschil van me-

ning een groot en gevaarlijk
misverstand
voortgekomen

is, dat opgehelderd dient te worden, wil ons ‘de benau-

wende toestand, waarin West-Europa in het algemeen

en Nederland in het bijzonder verkeert, duidelijk worden,

zien wij’ het als onze plicht op de betreffende passage

terug te komen.

Macht
berust op een overwicht, hetzij
economisch,

hetzij
militair,
waardoor men in de positie verkeert de

eigen wil aan anderen te kunnen opleggen.
Invloed
daar-

eniegen is een
geestelijk
overwicht, dat anderen tot aan-

vaarding van iets kan bewegen.

De middelen om macht uit te oefenen zijn van ouds

tweeledig: militair en economisch. Totaan de opkomst

van de totalitaire régimes werden economische machts-

middelen in de
buitenlandse
politiek in hoofdzaak tijdens

oorlogen toegepast (blokkade, zwarte lijsten, uitvoer-
verbod enz. enz.), feitelijk pas dan, wanneer de eigen

volkshuishouding eveneens in een
totale economie
om-

gezet moest worden.
Na de eerste wereldoorlog kwam er een fundamentele
wijziging. De economische politiek
van de wereld ver-

anderde in meer of mindere mate in een
politieke economie

en terwijl de Sowjet-Unie als eerste
doelbewust
daarmede

begon, volgden Engeland met zijn Ottawa-overeen-

komst, Amerika met zijn tlmuren, Hitler met zijn

autarkie en zijn ,,bloodless invasion” van de Balkan-

landen, om maar enkele der meest ingrijpende voorbeel-

den te noemen.

Na de tweede wereldoorlog ontstond dat, wat men

als ,,gewapende vrede” pleegt aan te duiden en voor

ons is het zeer de vraag, of dit de juiste bewoording en

de juiste beoordeling van een faze onzer ontwikkeling
is èf dat wij met een blijvende methode te maken heb-

ben, waaraan wij ons hebben aan te passen of die wij

door betere moeten zien te vervangen. In elk geval be-

horen het tegenmaatregelen te zijn die op hetzelfde vlak

liggen, want anders lopen zij langs elkaar heen zonder
elkaar te raken.
Op een gegeven ogenblik heeft Kemal Pasha het hem

aangeboden kalifa’at geweigerd, omdat hij geen Turkse

levens aan onderlinge Arabische vetes en ruzies wilde

opofferen. Churchill zei enkele jaren geleden, dat de

Engelsen hoorden op te houden de bloedgevers der

weeld te zijn. Rusland liet de Koreaanse oorlog ,,per
proxy” voeren en President Eisenhower heeft in zijn

laatste rede afstand van de bevrijding der volkeren

achter het ijzeren gordijn gedaan. Mensen zijn een te

kostbaar kapLaal geworden, om daarmede een machts-

positie te willen verwerven of te handhaven. Maar daar-

mede is de
strijd
om de macht niet van de baan; hij is

alleen naar een ander terrein verschoven.

Territoriale aspiraties zijn voor ons Westerlingen

uit den boze, waardoor
aanvaislegers
overbodig worden.

Dat onze militaire bondgenootschappen een zuiver

defensief
karakter dragen, weet iedereen. Dit betekent

echter niet, dat het Westen zich ook
economisch
in het

defensief
moet laten dringen en daarmede begint het

grote probleem.

Göring heeft destijds kanonnen
in de plaats
van boter

gesteld; Eisenhower heeft daarna kanonnen
en
boter

bel6ofdt Om weer het initiatief te kunnen nemen zouden

wij echter kanonnen (voor onze verdediging), boter

(voor onze levensstandaard) en machinerieën (voor ons

economisch offensief) moeten produceren. Een haast

bovenmenselijke taak vergeleken met de Sowjet-Unie,

waar de factor
boter
veronachtzaamd en in
politieke

export omgezet kan worden, want op deze politieke

export, op ,,klantenbinding” zijn de
machtsverhoudingen

der tegenwoordige tijden gebaseerd, reden waarom wij

meenden dat wij, willen wij onze ,,boter” handhaven,

ons
gemeenschappelijk Westers
bewapeni ngsbudget zullen

moeten splitsen in een ,,militair
defensief”
en een ,,econo-

misch offensief”
of
politieke export.

Zover ons
meningsverschil.
En nu het grote
misver-

stand,
dat uit de volgende passage van onze rede is ont-

staan: ,,De voorstelling van co-existentie, die men zich

tegenwoordig in het Kremlin maakt, is: Oostenrijk en

Oost-Duitsland in het roebelblok betrekken, onver-

schillig welke ideologie of regeringsvorm deze landen

uiteindelijk verkiezen; aantrekking van nieuwe indus-

trieën en know-how; vestiging van dochteronderne-

mingen van Westerse firma’s in het .roebelblok onder

de meest gunstige voorwaarden”.

Hierop laat de heer Spittel volgen: ,,Is dit alles wel

reëel ?”. Brengen de Russen di openbreken van de tradi-

tionele afsluiting al op of…. is het de inhoud van de

Westelijke eis aan het machtsblok van het Oosten te

stellen? En daarachter staat altijd nog onze andere

vraag: brengt het Westen dit binnendringen in de Ooste-

lijke economie al op? Zover de heer Spittel.

Zé opgevat
lijkt de passage uit onze rede inderdaad

volkomen
irreëel.
En dit is ook allerminst, wat de

Russen met het aantrekken van Westerse industrieën,

arbeidskrachten enz. bedoelen. Zij hebben niets anders
dan een vermindering en verzwakking van het Westers

economisch potentieel op het oog en dit menen zij te

kunnen bereiken indien zij een gedeelte daarvan in hun

functioneel Imperium weten in te schakelen, om zich

en geheel Azië daarna desnoods volkomen onafhankelijk

52.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 Januari
1955

van het Westen te kunnen maken. Blijft Duitsland
voor

goed gesplitst
(voor economische omschakelingen be-

tekenen
10-15
jaar vaak al
voor goed)
en biedt men

Westduitse
industrieën aan om vanuit
roebel-Pruisen

hun oude en nieuwe klanten in Azië te’ bedienen, dan

zullen zij dit
zonder enige twijfel
doen, vooral wanreer
Pruisen geen communistische staat wordt.
De gevolgen voor het Westen zullen’o.i. zijn:

dat het Westerse potentieel daardoor aanmerkelijk

wordt verzwakt;

dat het Sino-Russische blok zich hoe langer hoe

meer van het Westen kan afsluiten;

dat Azië gedeeltelijk met Duitse, hulp ontwikkeld

zal worden, welke vanuit een roebelbasis opereert,

zodat de politieke baten Moskou ten goede zullen

komen;

dat de handelsmogelijkheden tussen Oost en West

dâardoor eerder kleiner dan groter worden;

dat de bewapening op eeh verkleind potentieel

zeer zwaar zal drukken en enorme offers zal eisen.

Willen wij Toynbee geloven en ten slotte nog zijn filo-

sofische zienswijze aanhalen, dan komen beide heiften

van Duitsland aan de periferie van een groot blok te

liggen; het Sino-Russische en het Noord-Atlantische

en alléén landen, die aan de periferie liggen zijn volgens

hem voorbestemd om zich tot wereldmachten te ont-

wikkelen…. commentaar overbodig!

Niet uit
naam,
maar als
man
van het bedrijfsleven heb

ik gemeend de
economische
gevolgen van het probleem

,,een verenigd of verdeeld Duitsland” zo scherp mogelijk

te moeten belichten in de hoop, dat de
politici
zich deze

gevolgen duidelijk voor ogen zullen. houden, véôrdat
,

zij definitief tot een besluit komen over de vraag of

Duitsland
eerst
bewapend moet’worden en pas
dan
met

de Russen moet worden gepraat, of
omgekeerd.

Rotterdam.

K. P. VAN DER MANDELE.

De toepassing van de wet op de bedrijfsorganisatie

In zijn aiiikel onder bovengenoemde titel in ,,E.-S.B.”

van 10 November ji. behandelt Dr J. Buter enkele pro-

blemen, die zich tot dusverre bij de toepassing van de

wet op de bedrjfsorganisatie hebben voorgedaan. In het

algemeen kunnen wij ons met zijn zienswijze verenigen,

maar ten aanzien van de vraag, in hoeverre de instelling

van één hoofdbedrjfschap voor de
gehele
groothandel

wenselijk moet worden geacht, verschillen wij met de

schrijver van mening. De vraag, die Dr Buter in discussie
stelt en ten aanzien waarvan bij de betrokken organisaties

ook meningsverschil bestaat, is of de instelling van een

,,afgerond” hoofdbedrjfschap voor de gehele groothandel

of voor de gehele groothandel in landbouw- en voedsel-

voorzieningsproducten niet in strijd is met de, voor de

opbouw van de publiekrechtelijke bedrjfsorganisatie

noodzakelijk te achten, vrijwilligheidsgedachte, wanneer

men in een aantal takken van handel (nog) niet zover is

dat men de instelling van bedrjfsorganisaties gewenst

acht en daar zelfs tegen gekant is. Een zodanig hoofd-

bedrijfschap zou een groter werktérrein bestrjken dan

de daaroider ressorterende bedrijfschappen en dit acht

schrijver een bezwaar. Dr Buter zou er daarom de voor-

keur aan geven, dat een in te stellen hoofdbedrjfschap

zich beperkt tot die takken van handel, welke bedrijfschap-

pen hebben aangevraagd. Een dergelijk project betref-

fende een aantal takken van groothandel in landbouw-

producten, visserjproducten en levensmiddelen is inder-

tijd bij de S.-E.R. ingediend. In de gedachtengang van

de schrijver zou het werkterrein van een dusdanig beperkt

hoofdbedrijfschap zich kunnen uitbreiden tot andere

takken van handel, zodra deze via hun organisaties tot

medewerking daaraan bereid zouden zijn.

Naar onze mening dienen bij het bepalen van de keuze

tussen een hoofdbedrjfschap voor de gehële groothandel

– waarvan een deel de instelling van bedrijfslichamen

(nog) niet wenst – en een bovenbedoeld beperkt hoofd-

bedrijfschap . nog enige factoren in de overweging te

worden betrokken, waarop in het artikel van Dr-Buter

niet. wordt gewezen.

Het is zeer goed denkbaar; dat met name in de

groothandel niet-voedselvoorziening door vei schillende

groeperingen, die een belangrijk deel van de groothandel

omvatten, de wens wordt gekoesterd haar belangen op

publiekrechtelijk niveau ook.in
een hoofdbedrjfschap te

behartigeb. Wanneer de S.-E.R. ten aanzien van een
,,beperkt” hoofdbedrjfschap voedselvoorziening een

gunstig advies zou uitbrengen, zouden deze groeperingen

versterkt worden in hun opvatting, dat ook t.a.v. een

aanvraag van hun zijde gunstig zou worden geadviseerd.

Ook in de groothandel voedselvoorziening is het -in

beginsel niet uitgesloten dat bepaalde belangrijke takken
de voorkeur geven aan een eigen hoofdbedrjfschap naast

het reeds geprojecteerde hoofdbedrjfschap. Dit laatste

bestrijkt ni. slechts een beperkt deel van de voedsel-

voorzieningshandel. In het ‘advies, dat de S.-E.R. in-

middels uitbracht over enkele aanvragen tot instelling
van bedrjfschappen in deze sector van de groothandel

wordt omtrent dit laatste het volgende opgemerkt:

,,slechts werd voorgesteld een hoofdbedrjfschap, dat wel een
zeker aantal, doch niet alle – en ook niet alle belangrijke –
takken van (groot)handel op het gebied van landbouw- en
voedselvoorzieningsproducten
zou
omvatten. Weliswaar
wil
men naar een het gehele genoemde gebied omvattend hoofd-
bedrijfschap streven, doch voorshands werd bij de indiening
slechts’ een provisorische gebiedsbepaling mogelijk geacht.
Dit
uitgangspunt brengt mede, dat de vraag onder ogen
zou
moeten
worden gezien,
of
een hoofdbedrijfschap voor een beperkt, en
bovendien betrekkelijk willekeurig begrensd, gebied aanvaard-
baar
is”.
Wanneer ten gunste van een beperkt hoofdbedrijfschap

voedselvoorziening zou worden beslist, bestaat dus de
mogelijkheid dat in de groothandel meer hoofdbedrjf-

schappen tot stand zullen komen. Hiermede zullen onzes
inziens de belangen van de groothandel, ook die in land-

bouw- en voedselvoorzieningsproducten, zeker niet

worden gediend. Deze hoofdbedrjfschappen zullen’ naast

zich vinden één hoofdbedrijfschap voor de detailhandel,

één hoofdbedrjfschap voor het ambacht, één landbouw-

schap en straks wellicht één hoofdbedrijfschap voor de

industrie. Onder deze omstandigheden wordt het wel

zeer moeilijk om tegenover de Overheid en de overige
delen van het bedrijfsleven de algemene groothandels-

belangen doeltreffend te behartigen.

Daar komt nog bij. dat verschillende hoofdbedrijf-

schappen voor de groothandel op sociaal terrein in het

algemeen dezelfde werknemersorganisat.ies ontmoeten

Regelingen van sociale aangelegenheden op een beperkt
terrein van de groothandel door een aantal hoofdbedrijf-

schappen kunnen niet anders dan tot verwarring in de

19 Januari 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

53

groothandel aanleiding geven, temeer wanneer men in

aanmerking neemt dat in de groothandel vele ,,gemengde”

bedrijven voorkomen, waarin verschillende artikelen,

zowel op het gebied van de voedselvoorziening als de niet-

voedselvoorziening, worden verhandeld.

Het zo waardevolle element van de vrijwilligheid bij

de opbouw van de pibliebechteljke bedrjfsorganisatie

komt ook bij de keuze voor een beperkt hoofdbedrjfschap

voedselvoorziening in het gedrang. Een deel van de groot-

handel voedselvoorziening – nI. de coöperatieve groot-

handel – dat zijn medewerking heeft verleend aan enige

bedrjfschappen, waarvan het de bedoeling is dat zij door

het beperkte hoofdbedrjfschap zullen worden over

koepeld, kan zich met de instelling van dit beperkte

hoofdbedrijfschap niet verenigen, maar geeft de voorkeur

aan een hoofdbedrjfschap voor de gehele groothandel.

Volgens de gedachtengang van Dr Buter zou het be-

perkte hoofdbedrjfschap zich kunnen uitbreiden tot

andere takken van handel, wanneer deze hiertoe bereid

zijn. Het is echter zeer goed denkbaar dat het aanzienlijke

deel van de groothandel voe4selvoorziening (en niet

alleen het coöperatieve deel daarvan), dat niet door het

geprojecteerde beperkte hoofdbedrjfschap wordt be-

streken, t.z.t. hieronder niet wenst te worden opgenomen;

bij voorbeeld omdat men andere opvattingen huldigt over

de taak en bevoegdheden, de samenstelling van het be-

stuur e.d., dan die welke aan de vormgeving van het

beperkte hoofdbedrjfschap ten grondslag liggen.

Inderdaad kan men als bezwaar tegen het instellen van

een hoofdbedrijfschap voor de gehele groothandel aan-

voeren dat niet alle takken van groothandel zich hier-

mede terstond kunnen verenigen. Daartegenover kan in

de eerste plaats gesteld worden dat een aantal centrale

ondernemersorganisaties en alle betrokken werknemers-

organisaties in beginsel van hun voorkeur voor een der-

gelijk hoofdbedrjfschap blijk hebben gegeven. Belang-

rijker is nog dat het genoemde bezwaar naar ons oordeel

kleiner is dan de nadelen welke voor de toekomstige ont-

plooiing van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie

voor de groothandel als geheel gezien, aan de opzet en

de beoogde ontwikkeling van beperkte hoofdbedrijf-

schappen inhaerent zijn. Door de S.-E.R. zal moeten

worden uitgemaakt of voor de instelling van één hoofd-

bedrijfschap voor de gehele groothandel overeenstemming

aanwezig is met een in de zin der wet ,,voldoende repre-

sentatieve organisatorische vertegenwoordiging van de

betrokken ondernemers en werknemers”.

Een dergelijk hoofdbedrjfschap schept :naar onze

mening wel degelijk een raam waarbinnen op practische

en soepele wijze de publiekrechtelijke Organisatie voor

de groothandel met de kleinste bezwaren kan worden
verwezenlijkt. Bij dit hoofdbedrjfschap zal de nadruk

veel meer vallen op de adviserende en belangen-behar-
tigende taak dan op het maken van verordeningen. Het

]igt in de bedoeling de mogelijkheid te scheppen dat het

hoofdbedrjfschap slechts van de verordenende bevoegd-

heid ten aanzien van specifieke branche-aangelegenheden

gebruik maakt, indien en voor zover dit geschiedt op

voorstel van bedrijfschappen, dan wel organen van het

hoofdbedrjfschap. Voor bedrjfsgenoten welke (nog)

geen bedrijfschap wensen zullen de consequenties van

het hoofdbedrjfschap van geringe betekenis zijn. Het is

immers geenszins zo dat alle ondernemingen, welke onder

een hoofdbedrjfschap ressorteren, ook tot bedrijfschap-

pen moeten behbren. Wenst een bepaalde tak van handel,

zonder een bedrijfschap te hebben gevormd, branche-

aangelegenheden publiekrechtelijk te regelen, dan kan

(Advertentie)

hiervoor een orgaan van het hoofdbedrjfschap worden

ingesteld. Het hoofdbedrijfschap zal in dit geval uiteraard

over de voor deze regeling noodzakelijke verordenende

bevoegdheden moeten beschikken. Op deze wijze kan

worden vermeden dat de gehele groothandel, evenals in

de zgn. Woltersomse organisatie, genoodzaakt wordt

een zeer groot aantal bedrijfschappen te vormen, met de

daaraan verbonden organisatorische en financiële conse-

quenties.

Resumerende kan worden vastgesteld dat aan beide

mogelijkheden met betrekking tot de publiekrechtelijke

bedrijfsorganisatie in de groothandel bezwaren kleven.

De bezwaren verbonden aan de instelling van het hoofd-

bedrijfschap voor de gehele groothandel worden door ons

evenwel kleiner getaxeerd dan die welke de instelling

van beperkte hoofdbedrijfschappen met zich brengt.

Onze opvatting is dat, zeker op lange termijn gezien, een

gezonde ontwikkeling van de publiekrechteljke bedrijfs-

organisatie in de groothandel slechts kan worden be-

vorderd door de instelling van een ,,afgerond” algemeen

hoofdbedrjfschap.

‘s-Gravenhage.

C. R. TYBOUT.

Naschrift

Gaarne maak ik gebruik van de gelegenheid om, naar

aanleiding van de reactie van de heer Tybout op mijn

artikel van 10 November 1954, op de daarin behandelde

materie terug te komen. Laat ik daartoe beginnen met

op te merken, dat ik mij in het algemeen evenzeer met

de zienswijze van de heer Tybout kan verenigen als hij

dit kan met mijn artikel van 10 November ji.

De vraag, waar het in de eerste plaats om gaat, is of

een hoofdbedrjfschap voor de gehele groothandel te

verwezenlijken is. De heer Tybout merkt dienaangaande

op, dat de S.-E.R. zal moeten uitmaken of hierover over-

eenstemming is met een voldoende representatieve organi-

satorische vertegenwoordiging van de betrokken onder-

nemers en werknemers. Zou deze overeenstemming inder-

daad aanwezig zijn, in dien zin, dat al de betrokken

organisaties – waarbij ook met de branche-organisaties

rekening zal moeten worden gehouden – wensen mede

te werken aan de doorvoering van de publiekrechteljke

bedrjfsorganisatie, ook voor de afzonderlijke takken van

handel, dan zou de instelling van een hoofdbedrjfschap
voor de gehele groothandel mogelijk te verwezenlijken

zijn. In elk geval is dit niet mogelijk, indien niet aan deze

voorwaarde is voldaan. *

Voor dat deel van de grôothandel, dat met landbouw-

producten en levensmiddelen te maken heeft, ligt dit

geheel anders. In deze sector zijn voorstellen ingediend

tot instelling van een twintigtal bedrijfschappe.n met een

hoofdbedrjfschap, dat deze takken van handel omvat.

Het is niet toevallig, dat dit in deze sector wel is geschied

en buiten de voedselvoorziening niet. De betrokken

organisaties hebben ingezien, dat o.a. de instelling van

productschappen op dit terrein en de instelling van het

landbouwschap tot de consequentie leidt, dat ook de

betrokken takken van handel tot instelling van bedrijf-

54

ECONOM.ISCH.STATISTISCHE BERIHTEN

19 Janüari 1955

schappen moeten overgaan. Zou Iien dit niet doen, zodat

alleen landbouwproducenten en de verticale bedrjfs-

lichamen’ ,;beschikken” over publiekrechtelijke lichamen,

dan zouden niet alleen de verhoudingen op het terrein

van landbouw en voedselvoorziening worden scheef ge-

trokken, doch zou bovendien de ontwikkelidg Nan de

publiekrechtelijke bedrjfsorganisatie in een richting gaan,

die niet gewenst moet worden geacht. Heeft men alleen

productschappen en daarnaast slechts hier en daar een

bedrijfschap, dan is dit een caricatuur van de publiek-

rechelijke bedrjfsoranisatie, zoals men zich die bij de

totstandkoming van de wet voor ogen had. Nu het land-

bouwschap is ingesteld en de productschappen binnenkort

in iierking treden, kan men de instelling van bedrijf-
schappen en een hoofdbedrjfschap op dit terrein ook

niet langer uitstellen.

Daarom was mijn betoog hierop gericht: als men om

allerlei redenen, waarbij de nadruk valt op de vrijwillige
medewerking van de betrokken organisaties, niet tot een

hoofdedrjfschap voor de gehele groothandel kant

komen, laat men dan tot stand brengen datgene, wat wel
mogelijk is en waar de bedrijfsgenoten ook in vo’doende

mate achter staan, ni. een hoofdbedrjfschap op het ter-

rein van de handel in landbouwproducten en levens-

middelen.

De heer Tybout maakt zich zorgen over de verdere

ontwikkeling en is bevreesd, dat er tal van hoofdbedrijf-
schappen op dit terrein tot stand zouden kunnen komen.

Wij delen deze vrees niet, omdat de betrokken onder-

nemers- en werknemersorganisaties reeds van meet af

medegedeeld hebben de verdere ontwikkeling van de

publiëkrechtelij ke bedrijfsorganisatie in de handel geheel

open te willen laten en men bij het indienen van de voor-

stellen is uitgegaan van drie gedachten, ni.: de vrijwillig-

heid, de geleidelijkheid en de groei.

Eventuele andere voorstellen op het terrein van de

groothandel, die tot nu toe niet zijn ingediend, zullen op

hun eigen mérites moeten worden bezien. Voor de vrees,

dat er een aantal hoofdbedrijfschappen tot stand zal

komen, bestaat geen enkele grond, &n omdat dergelijke

voorstellen tot nu toe niet zijn ingediend, èn omdat, als

dergelijke voorstellen mochten worden gedaan, deze op

hufi eigen mérites moeten worden bezien. In het niet

zonder meer wrken volgens bepaalde schema’s ligt nu

juist het essentiële verschil metde Woltersomse organisa-

tie, die zonder meer van boven af werd opgelegd.

Wil men de gedachte van de publiekrechtelijke be-

drjfsorganisatie bevorderen, dan doet men dit het beste

door tot stand te brengen datgene, dat daarvoor rijp is.

Gaat men echter ondanks het feit, dat vrijwel alle daarbij

betrokken ondernemers- en werknemersoganisaties het

over een aantal voorstellen eens zijn, toch de verwezen-
lijking daarvan uitstellen, dan is het niet uitgesloten, dat

dit uitstel leidt tot afstel.

De doorvoering van de publiekrechtelijke bedrijfs-

organisatie bevindt zich in een critiek stadium. Het zal

mede van de beslissing, die men nu zal nemen, afhangen,

of men met de publiekrechtelijke bedrjfsorganisatie het.

doel kan bereiken, dat men zich daarmede voor ogen

heeft gesteld, en of men met de doorvoering verder in

belangrijke mate voortgang zal kunnen maken.

Samenvattende kan wordn opgemerkt, dat men bij de

toepassing van de wet op de bedrjfsorganisatie meer zal

moeten letten op hetgeen in de practijk te verwezenlijken

en bruikbaar is, dan op hetgeen men theoretisch-schema-
tisch wenselijk mocht achten. De vrijwilligheidsgedachte,

die bij de toepassing van de wet op de bedrijfsorganisatie

op de voorgrond staat en moet staan, is niet te verenigeif

met het doorvoèren van schematische constructies, voor
welke in het betrokken bedrijfsleven geen fundering kan

wbrden gevonden. »

Nu op het gebied van de handel in landbouwproducten

en levensmiddelen de instelling van een hoofdbedrjfschap

binnen afzienbare tijd gewenst en noodzakelijk wordt

geacht, dient men een oplossing te zoeken, die hieraan

tegemoet komt, zonder dat dit voor andere takken van

handel ongewenste consequenties heeft. Een dergelijke

oplossing is met medewerking van de daarbij betrokken

organisaties zeker te vinden.

‘s-Gravenhage.

Dr J. BUTER

BEDRIJFSECONOMISCHE

NOTITIES

Belastingheffing
bij
liquidatie

In principe wordt er hier te lande bij de belasting

van winsten van uitgegaan, dat de winst, gedurende het

gehele bestaan van een bedrjfshuishouding behaald,

moet worden getroffen. Dit principe is juist omdat de

moderne bedrjfshuishouding is ingesteld op continuïteit.

Continu worden door haar goederen en diensten ge-

kocht en vervolgens op een of andere wijze verkocht

ten einde hierdoor winst te behalen.

In de practijk zal de fiscus echter niet willen en kunnen

wachten op het einde van het leven der bedrijfshuishou-

ding, om dan belasting te heffen van de totale gedurende

dat bestaan gemaakte winst: Deze totale winst wordt

in delen – jaarmoten – gesplitst, welke afzonderlijk

worden belast. Deze laatste heffingen hebben derhalve

eigenlijk het karakter van ,,voorlopige aanslagen” (niet

in belastingtechnische zin echter) op de gedurende het
bestaan van de zaak in totaal te behalen winst.

Wat de techniek van de ,,eindafrekening” van de

fiscus met belastingplichtige betreft, bestaat evenwel

een belangrijk verschil met de belastingtechnische voor-

lopige aanslagen. Bij de laatste toch wordt eerst de defi-

nitieve aanslag berekend, welke geheel los staat van de

grootte der voorlopige anslagen. De voorlopige aan-

slagen worden als vooruitbetalingen in aftrek gebracht,

waarna op de definitieve aanslag per saldo
nog een be-

paald bedrag moet worden betaald, resp. een bepaald

bedrag wordt gerestitueerd.

Anders is de procedure bij het belasten vande totale

winst,» gedurende het bestaan der onderneming behaald.

Hier wordt nl. eerst de zgn. liquidatiewinst bepaald,

welke overeenkomt met de winst, die tijdens het leven

van de bedrjfshuishouding nog niet werd belast; deze

liquidatiewinst wordt vervolgens afzonderlijk belast.

Het is duidelijk, dat op deze wijze een ander belasting-

bedrag zal kunnen ontstaan, dan wanneer men – zoals

bij de echte voorlopige aanslagen – een saldo van te

betalen en reeds betaalde be/aslingbedragen berekent.

**
*

Waar wij nu speciaal de aandacht op willen vestigen,

is de behandeling van
liquidatieverliezen,
die bij het einde

van het bestaan van een bedrijfshuishouding -aan de

dag treden. Wij zullen ons hierbij beperken tot onder-

nemingen; waarvan de winsten ‘aan heffing van inkom-
stenbelasting onderhevig zijn (in het algemeen dus een-
manszaken en firma’s).

De hierboven uiteengezette principiële gedachte, dat

19 Januari)955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

55

s/echts belasting bhoort te worden betaald over de

totale tijdens het leven van de bedrijfshuishouding ge

maakte winster, komt hier ernstig in het gedrang. De

aanwezigheid van een liquidatieverlies duidt er op, dat

in voorgaande jaren over een te hoog bedrag belasting

werd betaald. Aangezien echter een speciale regeling

ontbreekt, zijn de compensatiemogeljkheden voor een

dergelijk verlies beperkt tot de ,,normale” verliescom-

pensaties. Deze worden in hoofdzaak gevormd door:

le positieve inkomsten uit anderen hoofde gedurende
het betreffende jaar;

2e de winst (beter gezegd het positieve onzuivere in-

komen) van één vorig jaar.

Het is duidelijk, dat in vele gevallen deze regeling

medebrengi, dat een. liquidatieverlies slechts zeer ten

dele op positieve inkomsten in mindering kan worden

gebracht, in welke gevallen dus aan de grondeis van de

belasting van winsten niet is voldaan. Dat positieve

inkomsten, hetzij uit hoefde vân ,,normale” winsten,

hetzij uit hoofde van tijdens het liquidatietijdvak bij

realisaties verkregen voordelen, juist in het laatste of

voorlaatste jaar van het bestaan van de met een liqui-

datieverlies eindigende onderneming zijn geconcentreerd,

moet in het algemeen onwaarschijnlijk worden geacht,

in het bijzonder wanneer (zoals niet zelden het geval is)

de liquidatie zich over een langere periode uitstrekt.

De verliescompensatiemogelijkheid met een positief

inkomerf uit een vorig jaar (carry-back) werd met ingang

van 1954 ingevoerd. .Met dit novum werd een juist be-

ginsel in de wet erkend. Uit het bovenstaande volgt

echter, dat er alle reden is om
voor het geval van liqui-

datieverliezen
de carry-back tot eçn onbeperkt aantal

jaren uit te breiden. Om practisch te blijven zou wellicht

volstaan kunnen worden met een zelfde aantal (thans 6)

als waarvoor in het algemeen compensatie naar voren

mogelijk is.


**
*

Het is duidelijk, dat de wetge’er niet steeds met alle

speciale gevallen, die zich in de practijk voordoen,

rekening kan houden. Niet altijd kan bij fiscale rege-

lingen de billijkheid prevaleren boven de technische

eenvoud. Het komt ons echter yoor, dat de ten gevolge

van faillissement of faillissementsdreiging gedwongen

liquidatie een zo veelvuldig voorkomend en – mede

voor vele crediteuren – schrijnend verschijnsel is, dat

het in het algemeen belang wenselijk moet worden ge-

acht, dat hiervoor door de fiscale wetgever een regeling,

als in het bovenstaande geschetst, wordt getroffen.

Leiden.

Mr Dr H. D. M. KNOL

BOEKBESPREKINGEN –

Het rapport van de Provinciale Groninger Welvaartscom-

missie.
.4in pronkjewail in g(lden raand
is
Grunnen, Stad en Omme/aand.

Dit refrein vanhet Gronings Lied, vermeld als op-

schrift van het bovengenoemde rapport, geeft aan, dat

de provincie Groningen rijk is en wel, zoals het rapport

vermeldt, rijk aan productieve mogelijkheden. In tegen-

stelling hiermede is het verloop van de bevolking in

deze prpvincie; de bevolking groeit nl. sedert 1870 wel

regelmatig, doch de groei is geringer dan de natuurlijke

bevol kings toen ame. Oorzaak hiervan is een vertrek-

overschot mde provincie; Groningen kan niet vol-

doende werk verschaffen aan zijn kinderen: Mét een

grafiek wordt dit in het rapport aangeduid
1).
In deze

tegenstelling ligt het welvaartsprobleem van deze pro-

vincie, hetwelk door de genoemde Commissie, ingesteld

door Gedeputeerde Staten van Groningen op 18 Mei

1951, aan alle kanten wordt belicht.

Het rapport geeft als definitie van haar begrip ,,wel-

vaart”: ,,De maximale ontplooiing van bestaansmoge-

lijkheden, arbeidsgelegenheid en sociale zekerheid voor

de bevolking der provincie Groningen in nationaal en

internationaal verband” (blz. 14). De samenstellers

zijn er zich dus goed van bewust dat de arbeid om zich

zelfs wille en de sociale zekerheid ook economische

goederen zijn. In een speciaal hoofdstuk worden daarom

de sociale aspecten van het probleem behandeld. Hierin

wordt uitdrukkelijk gesteld, dat voor de ontwikkeling

van landbouw, handel en industrie de aanleg van wegen,

kanalen, industrieterreinen etc. noodzakelijk is. Of de

uitvoering• van deze veelal kostbare werken inderdaad

de welvaart der bevolking zal verhogen, is afhankelijk

van de vraag, of de bevolking bereid is en ook de be-

kwaamheid bezit om aan de gestelde arbeid deel te

nemen.

De industrie in de provincie Groningen berust voor-

namelijk op agrarische grondstoffen (aardappelmeel-,

strocarton-, zuivel-, en suikerindustrie). Deze industrie
heeft het bevolkingsaccres – van Groningen steeds ge-
deeltelijk opgenomen. De landbouw kon echter slechts
weinig bijdragen tot het verschaffen van meer produc-

tieve arbeidsgelegenheid. Alle hoop wordt dus door het

rapport wel op de industrie gevestigd, speciaal op de,
landbouwindustrie; men wil deze baseren op het be-

schikbaar komen van meer en nieuwe grondstoffen en

denkt hierbij aan landaanwinningswerkzaamheden, in-

poldering en aan de agrarisatie, de intensivering van de

landbouw zelf.

Het rapport geeft verschillende aanbevelingen ter

verdere ontwikkeling van de industrie. Er wordt o.a.

in gepleit voor samenwerking tussen de bedrijven, spe-
ciaal wat betreft de research. In een aanhangsel van het

rapport wordt een advies uitgebracht inzake een ge-

coördineerde en gecombineerde research op het gebied

van industrie en landbouw. In dé gehele provincie zijn’
momenteel drie instituten werkzaam op dit gebied: het

Proefstation voor Aardappelverwerking; het Land-

bouwproefstation en Bodemkundig Instituut T.N.O. en

het Nederlands Proefstation voor Stroverwerking, ter-

wijl daarnaast in laboratoria van diverse fabrieken onder-

zoekingen worden verricht. Er is echter geen georga-

niseerde samenwerking tussen deze instituten, zodat

nog nimmer een werkelijk systematisch onderzoek naar

de mogelijkheden op het gebied van de agrarische in-

dustrie is ondernomen.
De adviesgroep komt dan
.00k
tot de conclusie, dat

gestreefd moet worden naar het tot stand komen van

een research-centrum in de nabijheid van de Rijks-

universiteit te Groningen. Hier wordt dus een positief

voorstel gedaan aan het Provinciaal Bestuur. Stellig

zal het Provinciaal Bestuur, ondanks de precaire finan-

ciële positie van .de Provincie (waaraan in het rapport

aandacht wordt geschonken), het voorstel van deze

adviesgroep zo enigszins mogelijk verwezenlijken.

‘) Naast de geboden grafiek hadden wij in het rapport gaarne het percentage
zien uitgedrukt van de bevolking in Groningen t.o.v. die van het gehele land;
in een publicatie van een Technologische Organisatie vonden wij deze cijfers wel,
t.w.
1880

1900

1920

1940

1950
bevolking Groningen in pCt van
Nederland

6,31

5,86

5,33

4,79

4,53

56

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 Januari’1955

Het valt te betreuren, dat bij de behandeling van de

industrie de scheepsbouw nauwelijks wordt genoemd.

Deze bedrijfstak geeft in Groningen aan ongeveer 3.000

mensen werk en breidt zich de laatste jaren uit. De ka-

pitaalinvesteringen zijn groot en scheppen de mogelijk-

heid aan nog meer arbeiders werk te verschaffen. Op

blz. 99 wordt in dit verband door de adviesgroep ten

onrechte vermeld, dat de scheepswerven géen onder-

zoekingen verrichten, die als speurwerk zijn te betitelen.

De Groninger scheepsbouwers laten onderzoekingen

verrichten door het Scheepsbouwkundig Proefstation

te Wageningen, welk instituut internationale reputatie

geniet.

Naast de industrie is aan de landbouw zelf een hoofd-
stuk gewijd. Alhoewel de commissie inziet, dat de land-

bouw het bevolkingsaccres niet kan opnemen, wordt

ter ontwikkeling van de landbouwindustrieën opvoering

der agrarische productie op verschillende manieren be-

pleit: grondverbetering, ruilvei kaveling, verbetering van

de verkeersligging e.a.

Ook aan de handel is in het rapport aandacht ge-

schonken. Ofschoon de conclusie, dat het aantal per-

sonen werkzaam in de handel ongeveer rechteveniedig

stijgt met de toeneming van de bevolking, in haar alge-

meenheid wel juist is, geloven wij, dat het rapport over

deze bedrijfstak te gemakkelijk heen stapt. Afgezien

van de onjuistheid in het rapport, dat de handel als

dienstverlening wordt betiteld (het verkeer, dat in één

adem wordt genoemd, hoort hier wel thuis), zijn wij

van mening, dat de handel wel degelijk grote invloed

kan hebben op de werkgelegenheid in de provincie

Groningen. De handel in de stad Groningen is zeer be-

langrijk; op de schoolbanken leerden wij reeds dat

Groningen de derde koopstad van het land was.

Wel geeft het rapport aan, dat de ligging van Gro-

ningen t.o.v. Noord-West-Duitsland en Scandinavië

van groot belang is en dat verbetering en u.itbreiding

van de handelsverbindingen met deze gebieden zeer

aantrekkelijk zijn, doch wij vinden dit te summier. De

handel moet in staat worden geacht nieuwe grondstoffen

uit andere streken naar Groningen te brengen, deze

daar te veredelen en daarna opnieuw af te zetten. Hieruit

kan indirect weer industrie ontstaan en arbeid voor de

bevolking. Terecht wordt in het rapport dan ook een

betere verkeersverbinding per spoor, weg en water

met Noord-West-Duitsland bepleit. In Noord-West-

Duitsland wonen ca 10 rnillioen mensen op ongeveer

dezelfde afstand van Groningen als de Westelijke en

Zuidelijke industriegebieden van Nederland. Hieraan

hadden wij gaarne meer aandacht zien besteed.

Het rapport geeft aan, hoe industrie en landbouw

bij haar ontwikkeling kunnen worden gefinancierd. Bij

de verschillende manieren, waarop het Rijk, de Herstel-

bank of de Nederlandse Participatie Maatschappij

credieten kunnen verstrekken, wordt het van groot

belang geacht, dat bij de uitvoering van centrale crediet-

regelingen een provinciaal bevoegd orgaan wordt inge-

schakeld. Dit is volkomen in overeenstemming met de

aard van de Groninger, die niet

spoeaig geneigd is

vreemd geld aan te trekken in zijn bedrijf en daartoe

eerder zal overgaan indien hij contact kan opnemen

met een Groningse instantie.
In dit verband hadden wij van de Commissie nog een

pleidooi verwacht voor toelating bij de belastingdienst

van een afschrj vingssysteem naar vervangingswaarde.

Door het huidig toelaatbare afschrijvingssysteem wordt

vooral bij de kleinere bedrijven nog vaak met schijn-

winsten gewerkt en wordt onvoldoende kapitaal gere-

serveerd voor vernieuwing van versleten productie-
apparatuur. Juist uit deze fondsen moet op den duur

een modern productie-apparaat te voorschijn komen;

deze fondsen gaan thans ten onrechte gedeeltelijk naar

de fiscus.

Aan de sociale aspecten is zoals gezegd een speciaal
hoofdstuk gewijd. Wij hebben grote bewondering voor

de klare en duidelijke uiteenzetting van dit juist zo moei-
lijke onderwerp.

Aan voorlichting en scholing van de bevolking wordt

aandacht besteed. De sociale onderwaafdering van de

landarbeid (waarvoor zoveel technische kennis nodig

is), wordt gejiekeld en er worden middelen genoemd om
dit te verbeteren.

• Het rapport geeft aan Overheid en bedrijfsleven een

zeer gedegen advies over de vraag, hoe men in Gro-
.ningen het welvaartsprobleem kan oplossen. Aan de
bevolking, maar vooral aan de ondernemers, de taak

om te zorgen dat de geboden kansen worden gegrepen.
Groningen.

R. J. wIERs.

Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit

van Amsterdam: De betekenis van de groothandel

in ijzer en staal voor de grote metaalverwerkende

industrie.
Deel
5.
H. E. Stenferi. Kroese N.V., Leiden

1954, 52 blz. + bijlage, f4,50.

In deze belangwekkende publicatie zijn de door middel

van een enquête verkregen resultaten neergelegd van

een onderzoek naar de gedragingen bij de inkoop Van

bedrijven, welke ijzer en staal in enigerlei vorm verwer-

ken. Voor de wijze, waarop directie en medewerkers

van genoemde Stichting dit onderzoek – verricht in

het kader van een lopend onderzoek naar de functie

van de voorraadhoudende groothandel in ijzer en staal –

tot een voorlopige weergave van in hoofdzaak statis-
tische gegevens met beknopte toelichting hebben ge-

bracht, verdienen zij de lof die men pioniers in het alge-

meen geeft. Immers, op dit zeer ingewikkelde terrein

van de economische relaties tussen walswerk, gieterj,

groothandel en verwerkende industrie bestaan, voor

zover ons bekend, geen publicaties in de vorm zoals

thans gegeven.

De enquête, welke werd gehouden onder een 500-tal

bedrijven behorende tot de grotere en grote bedrijven

uit de bouw- en betonn.ijverheid, scheepsbouw, con-

structiewerkplaatsen en machinefabrieken, fabrieken van

diverse metaalproducten en overige metaalnijverheid,

heeft goede weerklank gevonden onder de geënquêteer

den: ruim 75 pCt heeft de gestelde vragen beantwoord.

De uit de enquête getrokken conclusies zijn zeer inte-

ressant. De belangrijkste is, dat de ondervraagde be-

drijven in overwegende mate van de diensten van de

zelfstandige handel gebruik maken (blz.
5).

Zeer terecht heeft de Stichting niet volstaan met haar

gegevens en conclusies uitsluitend te baseren op de resul-
taten van de gehouden enquête. In verband met het lopend

onderzoek naar de functie van de voorraadhoudende

groothandel in ijzer en staal werden van veertien dezer

handelsbedrijven debiteurengegevens uit de admini-

stratie verzameld en bovendien van een viertal gegevens

over de klantenkring verkregen (blz. 15), zodat ook een

andere wijze van benadering plaatsvond. Daar de ont-

vangen antwoorden in het algemeen zonder commentaar

19 Januari
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

57

zijn vermeld (blz.
52)
en een uitvoerige bespreking, ook

van de thans verzamelde gegevens, in de studie over

het vraagstuk van de functie van de handel in uitzicht

is gesteld, zullen wij ons in dit stadium eveneens van het

zoeken naar mogelijke verklaringen van diverse ge-

constateerde verschillen in houding bij de onderscheidene

groepen van verbruikers onthouden.

Verwonderd hebben wij ons over het geconstateerde

feit, dat naar verhouding zo weinig bedrijven kosten-

overwegingen en prjsvoordelen als motieven voor

aankoop (uit handelsvoorraad – blz. 27 – resp. bij

aanvoerzaken via het handelsapparaat – blz. 44/46 -)

naar voren brengen. Voorts hebben wij de indruk, dat

de positie van een zich o.a. op het gebied der eigenlijke

metaalverwerkende en scheepsbouwindustrie bewegen-

de coöperatieve inkoopvereniging in genen dele tot haar

recht is gekomen (tabel 3). Wij hopen, dat ook hier de

studie over de functie van de handel een verklaring zal

opleveren. Verder vragen wij ons af, op welke wijze

het ijzer- en staalmateriaal, dat door de Rijkswaterstaat,

rechtsireeks bij fabrieken aangekocht voor overheids-

opdrachten, ter ‘beschikking van de verwerkende en ver-
bruikende nijverheid is gesteld, in de enquête, met name

ten aanzien van de bron van aankoop, is verwerkt.

Het antwoord op deze vraag is van belang, omdat de
hoeveelheden materiaal, die langs deze weg – ook de

Nederlandsche Spoorwegen volgen veelvuldig dezelfde

methode – door de genquêteerde bedrijven worden

verwerkt, aanzienlijk zijn.

Ten slotte veroorloven wij ons een enkele critische

opmerking. De ondertitel van de publicatie: ,,Het pro-

ducentengedrag jegens de groothandel in ijzer en staal”

kan tot verwarring aanleiding geven. Het ,,producenten-

gedrag” typeert een geheel andere betrekking in de

sociale en bedrijfseconomie. In de relaties, welke het

onderwerp van dit onderzoek zijn, ware het o.i. eerder
verantwoord te spreken van ijzer- en staalverbruikers/

consumenten dan van producenten. Juist in het kader

van de grotere studie over de functie van de voorraad-

houdende groothandel in ijzer en staal ware ‘het beter

geweest de verwerkende industrie als verbruikers te

zien. Bovendien zou men, op de ondertitel aansluitend,

nog de uit dit onderzoek blij kende relatie tussen ver-

werkende industrie en ijzer- en staalproducenten (gieterj

en walswerk) moeten typeren als ,,het producenten-

gedrag jegens producenten”.

Eveneens zou bezwaar kunnen worden gemaakt

tegen de gebruikte verzamelnaam ,,metaalverwerkende
industrie”. Formeel heeft men gelijk, materieel zal elke

industrieel op dit gebied zijn terrein beperkter zien. Met

name de bouwnijverheid en wellicht zelfs de scheeps-

bouw zal zich niet rekenen tot de eigenlijke metaalver-

werkende industrie. Ook hier kan verwarring optreden

doordat men zich niet aan de in de practijk gegroeide

benaming, o.a. van de ,,Woltersomse” organisaties

en de huidige vrije resp. P.B.O.-organisaties, heeft ‘ge-

houden.

Rotterdam.

H. BONTENBAL, econ. drs.

Prins Bernhard Fonds.’ De omvang en de aard van het

wetenschappelijk onderzoek in Nederland.
1953, f
3,75.

103 blz.

De commissie voor cultuur-sociologisch onderzoek

van het Prins Bernhard Fonds komt ‘alle lof toe voor het

initiatief tot inventarisatie, waarvan bovenstaande publi-

catie getuigt. Deze publicatie is met medewerking van

het Centraal Planbureau op lofwaardige wijze uitgevoerd.

Zoals bekend is het doel van het Prins Bernhard Fonds

met name, het helpen bevorderen van,de ,,geestelijke

weerbaarheid” van het Nederlandse volk en van de

,,culturele apparatuur”, welke’ voor de instandhouding en

bevordering van deze weerbaarheid nodig zijn.

Gezien dit doel en mede gezien het feit, dat het weten-

schappelijk onderzoek door het
bedrijfsleven
verricht wel

verre overwegend op
natuurwetenschappeljk
terrein zal

liggen, menen wij ons in het navolgende te moeten be-

perken tot enkele doelmatig-critische kanttekeningen bij

hetgeen bedoelde publicatie ons leert omtrent de omvang

en de aard van het niet-natuurwetenschappelijk onderzoek

en wel met name omtrent de
sociale wetenschappen

(rubriek C
1)
van de publicatie).

,,Het cultuurbeeld van een bepaalde samenleving in

een bepaalde tijd”, o is op blz. 1 der Inleiding tot ge-

noemde publicatie te lezen, ,,wordt mede bepaald door

de objecten, waarop de wetenschapsbeoefening zich

richt”. Hier rijzen dus twee vragen:
welke
zijn die objec-

ten en
op welke wijze
worden die objecten aangepakt?

Zeer globaal kunnen die objecten blijken uit de namen

der vakweten schappen of faculteiten; de wijze van aan-

pak kan blijken èn uit het financieringstype èn uit het

aantal daarmede belaste wetenschappelijke werkers.

Van de 74 instellingen op het terrein der sociale weten-

schappen worden er 23 via instellingen van hoger onder-

wijs, 22 ,,gemengd”, 21 via de Overheid (in de ruimste zin)

en 8 particulier gefinancierd.

De volgende aantallen academisch gevormd weten-

schappelijk personeel, naar aard der academische op-

leiding, waren bij 60 dezer instellingen (die gegevens hier-

over verstrekten) werkzaam. Verdeeld naar de 4 types

van financiering wordt in tabel 1 het volgende beeld ge-

geven voor de voornaamste wetenschappelijke faculteiten:

TABEL 1
Aantallen wetenschappelijke werkers

Financieringstype

Aard der opleiding
OhVeÎT
c
mgd
Totaal

6
13
1
36
3
4
2
13
Rechtsgeleerdheid ……………16

Psychologie

……………….

15
l
15
31
Sociografie

………………..4

60
.
2
25
11
98
Econ.

wetentchappen

………..
Pol,

en soc.

wetensch.

………
.
1
3
– –
4
Totaal

……………………
1

81
1

29
l

43
l

29
1

181

Voor 46 instellingen volgt, teneinde een nadere indruk

van hun omvang en betekenis te verkrijgen, in tabel 2

een overzicht van het aantal tijdschriften, waarop zij zijn

geabonneerd:

TABEL 2
Aantal tijdsch’ftabonnementen

Aantal tijdschriftabonnementen

Aantal instellingen

0-9

………………………………………..
9
10-19

………………………………………

12
20-49

……………………………………….
14
50-249

………………………………………
9
250 enmeer
………………………………….
2
Het wil ons voorkomen, dat slechts de 11 instellingen

met meer dan 50 tijdschriftabonnementen een enigermate

veelomvattend inzicht kunnen verkrijgen in de sociale

problematiek.
Vervolgens zullen wij 67 dezer instellingen aan de hand’

van tabel D rubriek C der publicatie nog rubriceren nâar

‘) Op de rubriek D Letteren en Wijsbegeerte” gaan wij niet in, daar de publicatie geen instellingen op wijsgerig gebied vermeldt. Ter vermiiding van misverstand
voegen wij hieraan toe, dat wij wijsgerige fundering der sociale wetenschappen nog
steeds een primordiale noodzakelijkheid achten.

58

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICH

TEN

19 Januari
1955

het aantal wetenschappelijke werkers al naarmate zij een

nationaal c.q. een regionaal of locaal doel beogen (en

gegevens hebben verstrekt; voor
32
der in rubriek C met

name genoemde instellingen is dit ni.
niet
het geval):

TABEL 3

Aantal instellingen en wetenschappelijke

werkers naar doel

Alg. of1 Regionaal of 1

Totalen

nationaal doel

locaal doel
Financieringstype

_______________ _______________

Insteil. t Wet.w.
1
Instell.
1
Wet.w.
1
insteli.
1
Wet.w.

Overheid (cxci. HO.)

8

137

13

52

21189
Hoger Onderwijs

15

41

15

41
Gemengd
……………
8

78

15

53

23

131
Particulier
…………..
5

49

3

8

8

57
Totaal
…………….
1

36

t 305

1

31

1

113

1

67

1 418

Opvallend komt in tabel
3
de zwakke positie van de

groep ,,Hoger Onderwijs” naar voren. Naast het hiervoor

in tabel 1 genoemde totaal van 29 wetenschappelijke

werkers, wier academische opleiding typisch op sociaal-

wetenschappelijk terrein ligt, zijn er nog 12 personen

verbonden aan die 15 uit
23
instellingen van hoger onder-

wijs welke gegevens verstrekten, wier academische op-

leiding op ander terrein ligt. De totale sociaal-weten-

schappelijke research, waarvan, naar blz.
17
der publicatie

leert, ,,richting en aard”
,,onafhankel(/k”
2)
van de ver-

leende steun Wordt geacht te zijn, blijkt dus te zijn toe-

vertrouwd aan enkele tientallen personen!

Daar het, wegens de bij de overige instellingen
niet-

onafhankelijke ,,richting en aard” van de research,

minder zin heeft ons hierin te verdiepen, zal. voor de 4

(van 9) universiteiten en hogescholen, die gegevens ver-

strekten (niet minder dan
5
instellingen, t.w. Rijks-

universiteit Utrecht, Vrije Universiteit Amsterdam, R.K.

Universiteit Nijmegen, Nederlandsche Economische

Hoogeschool Rotterdam en Katholieke Economische

Hogeschool Tilburg, lieten verstek gaan!), in tabel 4 een

verdere analyse van
37
wetenschappelijke werkers volgen

naar universiteit en tak van wetenschap:

TABEL 4
Aantal wetenschappelijke werkers naar

universiteit en vak

Vak
Leiden
I

Gronin-
gen
Amster-
I

dam
Wage-
I ningen Totaal
Psychologie en paedagogiek
2 2
13

17
Econ. en sociale geografie

1

4
5

2 2

4
Sociologie en sociografie
?
3 5

8
Economie

………………….



1

1
Amerika-kunde

……………..
Rustand-kunde

…………….
– –
2

2
Totaal

…………………….
2
1

8
1

23
1

4
37

Uit bovenstaande, onvolledige gegevens (er ontbreken

5
instellingen van hoger onderwijs op een totaal van
9)

is toch Wellicht al voldoende af te leiden om te kunnen

constateren, dat
het
kenmerk der zich op sociaal-weten-

schappelijk terrein bewegende instellingen van hoger

onderwijs is: dat zij zelve niet aan deze research (kunnen)

doen.
Na dit geconstateerd te hebben, lijkt het ons juist

er anderzijds op te wijzen, dat aan deze
onafhankelijke
3)

) Gelet op artikel 9 van het nieuwe ontwerp van wet tot regeling van het hoger
onderwijs, waarin de bevoegdheid van de Minister van Onderwijs, Kunsten en
wetenschappen is vastgelegd voor een door hem op te stellen ,,ontwikkelingsplan
voor 4 jaren” voor het hoger onderwijs van
rijkswege, is
het nuttig te vermelden
dat de onafhankelijkheid” van dit onderwijs wordt betwijfeld door ,,sommige”
Tweede Kamerleden op blz. 6 linkerkolom van het op 12 November 1954 uit-
gebrachte Voorlopig Verslag.
‘) Zie noot 2.

research mits gelieerd aan de maatschappelijke problemen

juist de grootste behoefte is,
met name in de huidige tijd,

die èn wordt gekenmerkt door een verreweg overheersen

der maatschappelijke boven de technische problemen, èn
door een tè grote invloed van het niet of nauwelijks meer

controleerbare lichaam, de Overheid
4)
èn – mede ten

gevolge van de tweede wereldoorlog – van het over-

heersen op de maatschappelijke terreinen van de massa-

suggestie, de ,,propaganda”, waarbij het zich aan elke

contrôle onttrekkende internationale perswezen
5)
een

hoofdrol vervult. Tegenover dit alles vormen de sinds

kort hier te lande in meer volledige zin dan vroeger be-

oefende sociale wetenschappen een
volkomen onvoldoende

tegenwicht.

Stellig na onze beide artikelen, onder de titel ,,Het

ontwerpen via research van economische politiek op

lange termijn” in ,,E.-S.B.” van
r
Juli en
25
November

1953
opgenomen, behoeven wij hier niet lang meer uit te

wijden over de noodzaak in Nederland spoedig maat-

schappelijk-wetenschappelijke research ter hand te gaan

nemen. De inventarisatie van de bestaande toestand ‘op

dit terrein verkregen via de publicatie van het Prins Bern-

hard Fonds vertoont een dusdanig armoedig beeld, dat

wij ons -er van willen onthouden dit nog met afdoende

scherpte aan te tonen, door bijv. een aantal overheersend

belangrijke maatschappelijke vraagstukken te confron-

teren met de h.t.l. aanwezige (onafhankelijke
4))
research-

mogelijkheden hiervoor. Tot een dergelijke confrontatie
zouden wij slechts op uitdrukkelijk verzoek willen over-

gaan, daar deze per se uiterst pijnlijk zal uitvallen. Wij

geven ten deze slechts met instemming weer een uitspraak

gedaan door ,,vele andere” Tweede Kamerleden op blz.
5

van het Voorlopig Verslag omtrent het wetsontwerp tot

regeling van het hoger onderwijs: ,,De universiteiten en

hogescholen hebben in de afgelopen jaren een ontstellend

tekort getoond op het punt van de maatschappelijke

oriëntatie”. Zou dit ,,ontstellend tekorc” niet ook vooral

liggen aan het ontbreken van adequate research op de

maatschappelijke terreinen?

Het lijkt ons noodzakelijk, dat zij, die verantwoordelijk

zijn voor de toekomstige ontwikkeling en opbouw der

sociale wetenschappen, zich op korte termijn bezinnen over

het introduceren van het begrip ,,adequate sociaal-weten-

schappelijke research” in Nederland. Moge de in Afdeling

II (artikelen
9-18)
van het zoëven genoemde wetsontwerp

behandelde ,,Hoge Academische Raad” zich bij zijn

constituering tot één zijner eerste taken rekenen – bij zijn

adviezen aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en

Wetenschappen over het door deze Minister op te stellen

,,ontwikkelingsplan voor 4 jaren” – op de ernstige

leemten terzake van de stand van het sociaal-wetenschap-

pelijk onderzoek (rësearch) in Nederland, die o.i. over

duidelijk aantoonbaar zijn, de nadrukkelijke aandacht

te vestigen, zulks tot steun van Nederlands ,,geesteljke

weerbaarheid”!

‘s-Gravenhage.

Dr J. M. E. M. A. ZONNENBERG.

‘) Zie noot 2.
5)
Zie de recensie in het Franse tijdschrift ,,Potitique Etrangère” van Januari
1954 van het door UNESCO uitgegeven boek van Francis Williams ,,La trans-
mission des- informations”. Zie ook onze recensie van het boekwerk ,,The flow of
the news”, uitgegeven door het Jmernational Press lnstitute” te Zürich, 1953,
in het veertiendaags partij-orgaan der KNP., ,,Onze Actie”, 2e jrg.,. no 25, 18
December 1954. In dit verband is het tevens van belang er op te wijzen, dat het
,,Instituut voor Perswetenschap” te Amsterdam, hoewel daartoe uitgenodigd,
niet
aan de door het Prins Bernhard Fonds ingestelde enqu6te heeft deelgenomen.

19 Jiinuari 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

59

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De weekstaat van De Nederlandsche Bank per 10

Januari stond in het teken van ontspanning. Een terug-

vloeiing van bankbijetten uit het verkeer ter grootte

van f93 mln en een verdere stijging van de deviezen-
voorraad met f31 mln stelden de banken in staat, hun

tegoeden bij de Centrale Bank te verg1oten tot f 613 mln,

dus ruim boven het totale verplichte minimum-kas-

reservebedrag.

De daling, die de post voorschotten in rekening cou-

rant onderging, wees op een grotere liquiditeit bij. de

discontohandelaars, waarschijnlijk doordat deze meer

cailgeld konden krijgn. In dezelfde richting wees het

feit, dat de caligeidrente, die sinds 23 December 1954
3/4
pCt bedroeg, per 12 Januari weer tot het minimum

van
I
pCt werd teruggebracht. –

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt heerste gedurende de verslag-

week – behalve voor scheepvaartaandelen, die i.v.m.

de stijging op de vrachtenmarkt vast waren – een enig-

zins aarzelende stemming. Van belang was hierbij vooral

de houding ‘van Wallstreet, waar de afgelopen week•

een langzame koersafbrokkeling plaatsvond. Dat een

Amerikaanse Senaatsconmiissie thans een onderzoek

gaat instellen naar de achtergronden van de snelle en

grote koersstijging, die daar de afgelopen 16 maanden

plaatsvond, stemt kennelijk niet alle betrokkenen tot

verheugenis.

Een andere deprimerende factor vormde de daling

van de winstmarge bij de A.K.U. over het vierde kwartaal

vaii
1954,
een symptoom van de euvele gevolgen van de

voortgaande reeks van loonronden.

Een verrassing bracht op de obligatiemarkt de in-‘
schrjving op de nieuwe 3/
4
pCt staatslening
1955
ad

f410 mln. De fijne neus had die vele ,,beursrotten”,

di slechts een mager resultaat hadden voorspeld van

ten hoogste f200 â f300 mln inschrijvingen, ditmaal

blijkbaar in de steek gelaten. Daar voorts door de Rijks-

fondsen en. -instellingen nog voor f 190 mln was inge-

schreven, werd het totale bedrag der lening op f600

mln gesteld. Tot dit succes schijnen vooral grote in-

schrijvingen van spaarbanken te hebben bijgedragen;

de leven sverzekeringmaatschappijen daarentegen zou-

den slechts op relatief bescheiden schaal hebben inge-

tekend.

Het succes van déze emissie valt te meer op, daar de

voorfinanciering – op verzoek van De Nedërlandsche

Bank – was beperkt tot een termijn van maximaal 6

maanden, waardoor het rendement voor de betreffende

institutionele beleggers niet ver boven de 3/
4
pCt kon

worden gebracht, terwijl zij in de voor de jopërs onvoor-

delige juridische vorm van aankoop (dus provisie en

zegel) moest worden gegoten.

Van majoreren was bij deze uitgifte in verband met

het niet van te voren gefi.xeerde leningsbedrag weinig

sprake. Dat een dergelijk verschijnsel echter toch niet.

geheel ontbrak, bleek uit het ter markt komen van enig

aanbod in deze obligaties na de inschrjfdag tegen een

koers van 99
11
/
16
pCt. Blijkbaar was dit aanbod afkomstig

van kantoren, die bij de emissie te hoog hadden inge-

schreven, doch die bij genoemde koers, i.v.m. de door
hen genoten provisie ad
3/
pCt, zonder kleerscheuren

van deze stukken afkwamen.

Aand. indexcijfers
7fl.
14Jan.

Algemeen

……………………………
229,3

230,6
Industrie

……………………………
328,8
330,8
Petroleum

……………………………
299,5
298,7
Scheepvaart

…………………………
227,7
232,5
Banken

…………………………………
189,0 192,0
,Indon.

aasid.

…………………………
69,6
69,3

Aandelen

Kon.

Petroleum

……………………
545
543

ex inter. div.
Unilever
……………………………
381%
375′ 4
Philips

…………………………………
331
1
/
327½ A.K.TJ
………………………………….
315½
305½
Kon.

N.

Hoogovens

………………
287
286
Van

Gelder

Zn

………………………
264½
268
1
/2
H.A.L
.

…………………………………
185
189
Amsterd.

Rubber
……………………
109/4
110
1
/2
H.V.A
.

…………………………………
143
141
3
%,

Staatsfondsen

2%

pCt N.W.S.

………………………
81% 813/j 3-3
1
h

pCt

1947

………………………
l00
3
/jfl
100
5
11G
3

pCt

Grootboek

1946

….. . ………
.99i3/j
9915/1
3

pCt

Dollarlening

…………………
98
7
/ic
98%

Diverse obligaties

3
1
/2
pCt Gem. R’dam 1937 VI

101
101%
3½ pCt Bkv. Ned Gem. 1954 11/111 100
99% 3%

pCt Philips

1948

………………
102
1021/1.6
3½ pCt Westl. Hyp. Bank
……
99
,
99%
J. C. BREZET.

DE ERVEN DE WED. J. VAN NELLE N.V.

Tabak: Koffie – Theefabriek
te .Rotterdam

vraagt voor de personeelsdienst
EEN ASSISTENT(E) VAN DE

PERSONEELSCHEF
Hiervoor genieten afgestudeerden of gevorderde stu-
denten van de Ned. Econ. Hoogeschool, die zich heb-
ben gespecialiseerd in bedrijfspsychologie en socio-
logie de voorkeur.

Sollicitaties te richten aan de afd. Personeels=
zaken – postbus 817 – met uitvoerige vermelding
van personalia, opleiding en arbeidsvoorgeschiedenis.

PREIJER & DE HAAN

ECONOMISCHE AFDELING

vraagt enige begaafde

JONGE. ECONOMEN

Vereist worden:

doet. examen economie; – belangstelling

en aanleg voor Organisatie- en effi-

ciëntie-werkzaamheden; – practijkerva-

ring is niet vereist, maar kan wel tot

aanbeveling strekken; – bereidheid om in

Indonesië werkzaam te zijn; – geen mil.

dienst in Indonesië verricht na
1945.

Geboden wordt:

interessante en afwisselende werkkring;

goede salariëring met gunstige perspec-

tieven

Sollicitatiebrieven met korte beschrijving levensloop
te richten aan
FBEIJER & DE
BAAN, Economische
Afdeling, Emmastraat 36 – Amsterdam-Zuid.

PHILIPS

N.V. PHILIPS’

GLO El LAM PEN FA B RIE KEN

EINDHOVEN

*

Voor de centrale organisatie van het Philips concern te Eindhoven
worden gezocht:

ervaren medewerkers

voor het verrichten van bedrijfseconomische werkzaamheden, liggende
op het gebied van het marktonderzoek, de planning, de budgetering en de
rentabiliteitscalculatie.

Geïnteresseerden moeten, naast een gedegen ‘theoretische ondergrond
in de bedrijfseconomische richting, beschikken over een ruime ervaring
op ten minste enkele van de bovengenoemde werkgebieden. Een acade-
mische opleiding is niet noodzakelijk.

Echter zal niet alleen bekwaamheid, doch ook ,,persoonlijkheid” een
belangrijk criterium vormen.

Leeftijd van 28 tot 38 jaar.

*

Tevens is plaatsing mogelijk van enige

aankomende medewerkers

voor dezelfde werkg:bieden. Voor deze categorie zijn de eisen, hoewel
van gelijke aard, vanzelfsprekend belangrijk lichter.

De voorkeur zal worden gegeven aan diegenen, van wie kan worden ver-
wacht, dat zij door verdere studie en na verkregen grotere ervaring naar
de eerste groep kunnen overgaan.

Leeftijd van 22 tot 28 jaar.

Brieven met volledige gegevens
omtrent
leeftijd, burgerlijke staat.
opleiding, ervaring
– vergezeld
van
recente foto – te
richten aan de
afdeling Personeelzaken, Willemstraat 20, Eindhoven, onder nummer
5506, met vermelding van de naam van dit blad.

uwdUop

De

Economist

Maandblad onder redactie

van:

Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jonk,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Venijn Stuart,

Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs
1
22.50;

fr. p. post
f
23.60; voor stu-

denten 1 19.—; fr. per post

120.10.

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door Uitgevers

De Erven

F. Bohn te Haarlem

=
=111111

Dobr onze talrijke overzeese vesti-

gingen

en

onze

vele

buitenlandse
H
correspondenten zijn wij bij uitstek

N
in staat U de helpende hand te bie-
N

H
den bij het zoeken naar nieuwe h’an-
H

II
delsrelctties over de gehele wereld.
H

Nederlandsche

M
Handel-Maatschappij, N.V.


11
DEVIEZENBANK
N

H
HOOFDKANTOOR: AMSTERDAM, VIJZELSTRAAT 32
H

H

H
•===
111111
==
111111
==
111111
=iiiiii ==•

Commissarissen van de

N.V. PROVINCIALE GELDERSCHE

ELECTRICITEITS-MAATSCHAppJJ

te Arnhem, roepen op sollicitanten voor

de vrijkomende plaats van

Directeur der Vennootschup

In aanmerking komen energieke perso-

nen, die door hun ontwikkeling en door

hun ervaring blijk gegeven hebben een

grote onderneming te kunnen leiden.

Salaris nader overeen te komen.

Sollicitaties v66r 1 Maart
.1955
te richten tot de

President-Commissaris van de vennootschap, adres:

Huis der Provincie aan de Markt te Arnhem.

Auteur