Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1924

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 21 1954

Economtsch
m
Statistische

Berichten

Prof. Dr E. de Vries

Liquidatie van grondstofoverschotten

Prof. Dr
J. Wisselink

Het tempo der Westeuropese libèralisatie

Drs A. Hemelaar

L

Stork-Werkspoor

Regionale organen van bijstand voor –

de industrie

*•

Dr 0. H. Bourdeaudhuy

De verruiming van de consumptie

in België

*

F. S.
Nooidhoff

Particuliere Amerikaanse beleggingen

• UITGAVE VAN HET NEDERLAND SCH ECONOMISCH INSTITUUT

°
39e JAARGANG

No 194

WOENSDAG 21 APRIL 1954

DE RIETSCHANS NIEUW-LOOSDRECHT


CAFÉ-RESTAURANT

JACHTHAVENBEDRIJF

BOTENVERHUUR

Gezellige restaurantzaal met p mc Is t ig plus-
gezicht

Prima keuken

De kroon op de dag is een bezoek, aan ons gezellig bedrijf

Gezellige bar

Uitstekende keiikc.. en

Itotelcweommoda Vie

Entertainer: Gé Mild

acti&jeu ,,f/Je fJhaëm”

Tel. K 1713-500 – Oude Wetering – Per auto bereikbaar

/

R. NEES & ZOOHEN

A° 1720

BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS
‘S

• ,

ROTTERDAM

AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE

DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

NEDERLANDSCHE CREDIETBANK N.V.

gevestigd te AMSTERDAM

\UITGIFTE VAN

1200 AANDELEN B aan toonder

elk groot t. 1000.- nominaal, ten volle delende
in de

wi1t over het boekjaar 1954 en volgende jaren.

Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op
bovengenoemde aandelen B in hare vennootschap, uitsluitend voor houders van claims van uitstaande
aandelen A en B, openstelt op:

Vrijdag 23 April 1954

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 105 pCt.
bij alle kantoren der Vennootschap

/

op voorwaarden van het’prospectuS dd. 14 April 1954.

Prosp’ectussen en inschrijvingsbiljetten zijn bij de
kantoren van inschrijving verkrijgbaar.

NEDERLANDSCHE CREDIETBANK N.V.

Amsterdam, 14 April 1954

-w-

Adv-e4&e
,
t ee€tnaU

11111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111

306

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

– Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mee: eï Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor Belgie:
Dr J. Geluck, Zwj,jnaardse
Steenweg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de. Hoochweg 120, Rotterdam-W.

Abonnementsprjs,
franco per post, voor Nederland en de
‘Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,
olierige landen f28,— per jaar.’ Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar. Losse nummers
75
cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj/
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubriekèn ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertentie: zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

/

21 April 1954

ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN

307

Stork-Werkspoor

Men schrijft ons:

Het is ons ,,Europeanen” de laatste jaren nogal eens

voorgehouden: in economisch opzicht hebben we iets te

leren van de Amerikanen. Het is ‘ons terecht voorge-

houden. En tegenwoordig is een der denkbeelden, waar-

voor bij jonge mensen geestdrift is te wekken, dan ook de

gedachte van de Europese integratie. Maak één groot

economisch geheel van onze landen en maak het daarmee

mogelijk dat het geheel doelmatiger pröduceert. Maak

het daardoor mogelijk om het levenspeil van ons wereld-

deel, met al zijn kostbare cultuurbezit, te verhogen; dan

zal dat cultuurbezit ook meer tot zijn recht komen. Wij
kunnen daarvoor warm lopen, ondanks alles.
• Wij zijn ook al wat verder dan alleen maar te denken

over deze mooie dingen. Er zijn taken uitgestippeld, en

aangevat. Er is een taak voor de overheden. Voor hen

moet gelden: zorg dat de belemmeringen voor een vrij

economisch verkeer uit de weg worden geruimd. De

regeringen der Westeuropese landen hebben op dit punt

reeds iets bereikt: er is de liberalisatie; er is de E.B.U.;

er is Benelux. Opruimen van hindernissen is echter alleen

maar negatief. Terecht is ons eveneens voorgehouden,
dat de integratie ook positieve daden verlangt. Zij ver-

langt het ontwerpen van éen gemeenschappelijke econo-

mische, en met name financiële politiek. Hiermee zijn we

aan de frontlijn gekomen.

Maar er zijn niet alleen taken uitgestippeld voor re-

geringen. Er zijn er ook, en zeer positieve, voor het be-

drijfsleven. Als alle taken, beginnen zij in eigen huis.

,,Produceer doelmatiger”, is het wachtwoord geweest voor

de steeds groeiende groep van productiviteitsbevorderaars.

Mr Berger stond er mee op en ging er mee naar bed; we

hebben nu de wijdvertakte C.O.P. en onze bekwame

efficiency-experts (die ook al eerder bestonden) beleven

een hoogconjunctuur. Al kon men soms vrezen dat er

meer over gepraat werd dan er aan gedaan werd, de

cijfers over 1953 hebben nu’ toch recht gedaan aan de

niet-alleen-maar-praters.

Er is echter hier nog iets buitenshuis te doen ook.

Het gaat niet alleen om de productiviteit binnen elk be-

drijf; er is nog de taakverdeling tussen de ondernemingen.

Specialisatie door typenbeperking per onderneming

maakt productie inlange series mogelijk
– de
belangrijke

bron van kostenbesparing die niemand pijn behoeft te

doen. De moeilijkste schakel in het leren van de Ameri-

kaanse les. Enkele belangrijke schreden zijn ook hier al

gezet: men denke aan de productiewijze van de N.S.D.M.;

belangrijke pinnen zijn gelanceerd door Ir. den Hol-

lander.

De moeilijkste schakel, want hiertoe is samenwerking

tussen ondernemingen nodig. Hier moet, ter wille van een

verder liggend doel, iets opgegeven worden van de zelf-

standigheid, zo hoog geprijsd in de lijst van onze levens-

vreugden. Hoger geprijsd, naar het schijnt, in oud

Europa, dan bij de Amerikaanse zakenman. Het opgeven

van zelfstandigheid is inderdaad voor velen een grote

stap, in het bijzonder wanneer deze verbonden is aan een

goed geleid en goed bekend staand bedrijf.

Des te meer waardering verdient het besluit van de

directies en commissarissen van twee onzer grote metaal-

bedrijven, Stork en Werkspoor, om aan hun aandeel-

houders voor te stellen een fusie aan te gaan. Daarmede
wordt een nieuwe, en zeer belangrijke bijdrage geleverd

tot de verbetering van onze Nederlandse bedrjfsstructuur.

De mogelijkheid wordt geopend om het proces voort te

zetten dat serieproductie mogelijk maakt en daardoor

kostendaling – een daling die de internationale markt

nodig maakt, willen we onze werkgelegenheid behouden.

Het besluit der beide directies getuigt van een brede

kijk en van initiatief; men heeft de tekenen des tijds

verstaan en zijn deel bijgedragen in de taak vanvandaag.

Mogen de aandeelhouders er ook zo over denken.

INHOUD

Blz.
Blz.

Stork-Werkspoor

…………………….
307
B o e k b e s p r e k i n g:
J.

Liquidatie

van

grondstofoverschotten,

door
V. S. Ohmstede: Fiscale nieuwigheden,
bespr.
Prof DrE. de Viies

……………………
309
door Mr’J. van Soest

………………..
321
Het tempo der Westeuropese liberalisatie,
door

Prof Dr J. Wisse1ink
…………………..
311
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
322

De regionale organen van bijstand voor de kleine
S t a t i s t i e k e n en middelgrote industrie,
door Drs A. Hemelaar
313

De verruiming van de consumptie in België,
door
Emissies

in

1954

…………………….
323

Dr 0. H. Bourdeaud’huy

………………..
317
Interim-indexcijfers van groothandeisprijzen in

Particuliere Amerikaanse beleggingen,
door F.
S.
Nederland

………………………..
323

Noordhoff
………………………..
319
Recente economische publicaties

………….
323

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES, VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens;

J.
van Tichelen; R.
Vandeputte; A. Vlerick.

AUI .UIItA.flL

308

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

21 April 1954

DE ARTIKELEN VAN DEZE’WÉEK

Prof Dr E. DE VRIES, Liquidatie van gondstofover-

schotten. –

De Werkgroep van de Voedsel- en Landbouworgani-

satie heeft verschillende vormen van ,,surplus disposal”

aangegeven. Zij ging uit van ‘de grondsteiling dat geen

kopers in de markt zullen komen zonder concessies in

prijs of leveringsvoorwaarden. Zij liet de specifieke

middelen van exportsubsidies aan het G.A.T.T. en differen-

tiële wisselkoersen aan het I.M.F. ter beoordeling. Het

afstoten van voorraden zal zo min mogelijk de normale

handeiskanalen mogen verstoren. Bijzondere aandacht

had de gedachte, dat voedsel en katoen, geleverd op
bijzondere voorwaarden of als gift, gebruikt kunnen

worden om economische ontwikkeling te bevorderen.
Van de bereidwilligheid om werkelijke leningen op te

nemen moet men, volgens schrijver, geen hoge verwach-

tingen koesteren. Voor een groot gedeelte zullen daarom

de ,,concessionele voorwaarden” als drijfveer moeten

dienen. De Werkgroep san de F.A.O. stelde dat restrictie

of ontmoediging van de productie nodig kan zijn. Schrijver

somt vervolgens de voornaamste ervaringsregelen op, die

zijn opgedaan met de landbouw- en grondstofregelingen.

Prof Dr J. WISSELINK, Het tempo der Westeuropese

liberalisatie.

In dit artikel wordt eerst gewezen op de structurele

overcapaciteit der collecieve Westeuropesë textielindus-

trie, op haar zeer belangrijke export en op de noodzake-

lijkheid van het behoud van een goede exportpositie op

de overzeese markten. Tevens wordt betoogd, dat de,

concurrentie op deze markten sterk toeneemt en dat

Europa zich moet haasten om de collectieve rationalisatie

te bevorderen •en de kostprjzen te verlagen. Hierbij is

essentieel de creëring van één grote Vrije Westeuropese

markt, omdat alleen dëze een aan’tnerkeljke vergroting

der productieseries en een belangrijke kostprijsverlaging

mogelijk maakt. Voorts worden belicht de gevaren der

tegenwoordige halfweg-positie bij de liberalisatie (waarbij

wèl contingenten worden opgeheven doch invoerrechten

worden gehandhaafd) voor die bedrijfstakken in de kleine
landen, welke hoge initiale kosten per serie hebben (zoals
de voor de export zeer belangrijke textieldrukkerij). Deze

halfweg-positie is onhoudbaar.
Drs A. HEMELAAR, De- regionale organen van bijstand

voor de kleine, en middelgrote industrie.

De regionale organen van bijstand voor de kleine en

middelgrote industrie zijn de Kamers van Koohandelen

Fabrieken, de Economisch-Technologische Instituten en

de Rijksnijverheidsdienst. Schrijver behandelt allereerst

het ontstaan en de taak van deze instellingen. De taak-

verdeling tussen de Kamers van Koophandel. en de

Economisch-Technologische Instituten en tussen de

Kamers van Koophandel en de Rijksnijverheidsdie’ist

acht schrijver zinvol. De taakverdeling tussen de E.T.I.’s

en de Rijksnijverheidsdienst is in’ hoge mate onbevredi-

gend. In dit artikel wordt vervolgens gepleit voor een

samengaan van beide instellingen, waarbij wordt onder-

zocht in welke vorm dit zou kunnen geschieden.
Dr 0.. H. BOURDEAUD’HUY, De verruiming van de

c’onsumptie in België.

Het reële loon vn’ arbeiders eii lagere bedienden in

België is na de tweede wereldoorlog gestegen, waardoor

een toeneming van de consumptie werd veroorzaakt.

Sch,rijver behandelt vervolgens de vragen, of de verbete-
ring van de levensstandaard plaatsvond ten koste van een

gezonde investeringspolitiek en, of de huidige tendeiitie

kan voortduren. Het percentage van het maatschappelijk

inkomen, dat werd geïnvesteerd was in België geringer

dan in de omringende landen. In tegenstelling met andere

landen was België echter op eigen besparingen aange-

wezen, daar hef niet over aanzienlijke buitenlandse hulp-

middelen heeft kunnen beschikken. Bovendien moest nog

een gedeelte van de besparingen dienen tot financiering

van investeringen in het buitenland, o.a. in de Congo.

Schrijver schenkt daarna aandacht aan de hoge kost-

prijzen in België. /

F. S. NOORDHOFF, Particuliere Amerikaanse beleg-

gingen..

Het grootste gedeelte van de particuliere Amerikaanse
beleggingen, in het buitenland is naar Canada gegaan en

naar die landen in Latijns Amerika, waar de omstandig-

heden gunstig zijn voor investeringen t.a.v. de zekerheid

en de opbrengsten. De Amerikaanse Regering is van

oordeel, dat de particuliere beleggingen in hetbuitenland

belangrijk dienen te worden uitgebreid en een grotere

geografische spreiding behoren te verkrijgen dan ze thans
bezitten. Hiertoe heeft de Regering bepaalde garanties ‘op

de buitenlandse investeringen van toepassing verklaard,
nl. in de vorm van een verzekering tegen het gevaar van

onteigening en blokkade. In
December
1953 heeft de

M.S.A. de suggestie gedaan ôm te komen tot de oprichting

van een Internationale Financieringsmaatschappij, welke

de middelen zou verschaffen voor ontwikkelingsprojecten.

SOMMAIRE –
Prof Dr E. DE VRIES, Liquidation des surplus de ma-

tières premières

L’auteur commente le rapport du grope de travail de

la F.A.O. au sujet des surplus de matières premières.

Prof Dr J. WISSELINK, Le rythmé des libéralisations en

Europe occidentale.

L’auteur souligne tout d’abord la capacité structurelle

de

5

surproducti.on de l’industrie textile en Europe occiden-

tale ainsi que sa position â l’exportation, il étudieensuite

la position prise en mati&e de libéralisations.

Drs A. HEMELAAR, Les organismes régionaux de soutien

de la petite et moyenne industrie.

L’auteur traite de I’origine et du rôle des Chambres

de Commerce, des Instituts d’Economie et de Technologie

et des Services de l’Industrie de l’Etat. Ii étuu.e ensuite

la répartition des tâches entre ces différentes institutions.

Dr 0. H. BOURDEAUD’HUY, L’augmentation de la

conso’mmation en Belgique.

L’auteur examine le mouvement de la consommation en

Belgique au cours des dernières, années et le développe-

ment du salaire réel. II donne ensuite des éclaircissements

sur quelques postes du budget.

F. S. NOORDHOFF, Investissements de capitaux améri-

cains appartenant â des particuliers.

L’auteur souligne le développement des investissements

â l’étranger au cours de ces dernières années de capitaux

américains appartenant â des particuliers. –

21 April 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

309

Liquidatie van grondstofoverschotten

Voorraden voedsel en grondstoffen zijn op zichzelf

een waardevol bezit; zij worden alleen een last wanneer

zij te groot zijn of te snel groeien. Mits zorgvuldig beheerd,

kunnen zij een stabiliserende werking op het prijsniveau

tiitoefenen. En regeringen stellen prijs op het bezit van

strategische grondstoffen. Het liquideren van een te

grote voorraad echter kan de prijs ontwrichten. Het

Havana-charter, en bij implicatie het General Agreement
on Tariffs and Trade, stellen de eis dat de verkoper reke-

ning dient te houden met de belangen van andere expor-

teurs en de normale handelskanalen niet mag veistoren.

In de na-oorlogse wereld is het eerste experiment op

grote schaal belichaamd in de Joint-Stock Organization

van de grote wolproducenten en het Verenigd Koninkrijk.

In 1945 was een onverkochte wolvoorraad van 13 mil-

lioen balen aanwezig; men schatte dat het 10 jaar zou

duren eer men door die voorraad geleidelijk heen zou

zijn. Onder de indruk van die drukkende voorraad stelde

het Joint-Stock bestuur het niveau, waarop men de

voorraad zou aanhouden, betrekkelijk laag (maar toch

nog hoog in vergelijking tot de garantieprjzen in de

oorlogsjaren). Het gevolg was een hoge wolconsumptie
(0,4 kg per hoofd der wereldbevolking tegenover 0,3 kg

v66r de oorlog) en begin 1950 was men door de voorraad

heen. Dadeljk daarop schoot de wolprijs omhoog. Pre-

cies hetzelfde geschiedde toen de oorlogs-koffievoor-

raden in Brazilië, die niet werden gemanipuleerd, maar

aan de vrije prijsvorming werden overgelaten, eind 1949

plotseling abnormaal klein bleken te zijn geworden.

De afzet van de huidige voedsel-, katoen- en tabak-

voorraden in de Verenigde Staten kan niet meer met een

,,vallen en opstaan”-methode worden geregeld. Daar-

voor zijn de interne en externe consequenties te groot.

Toen het in 1953 aan een ieder duidelijk werd dat de

voorraden onhandelbaar groot werden (de ,,mottenballen-

vloot” is gevuld met tarwe), had de Regering van de

Verenigde Staten wel een aanvaarde philosophie, maar

geen uitvoerbare politiek noch de nodige wetgeving om

op te kunnen treden.

De philosophie was, dat de Verenigde Staten wensten

te voorkomen dat de ter markt gebrachte voedselvoor-

raden het prijsniveau zouden verstoren. Men wenste

geen dumping, geen inbreuk op de normale handel. Men

wenste evenmin een voortzeiting van giften op grote

schaal. Terwijl men Vrij duidelijk wist wat men niet wilde,

was het moeilijk te bepalen wat men wèl wilde.

Voor het lopende begrotingsjaar kreeg President

Eisenhower de bevoegdheid om voedsel, katoen en tabak

tegen de valuta van het kopende land af te zetten. De

Verenigde Staten kregen daardoor de beschikking over

sterling, yen en andere valuta en de eerste vraag is: wat

doen zij met dat geld? De tweede vraag is: wat zullen de

kopers met het voedsel doen? Voor zover het voorraad-

aanvulling is, kan de transactie moeilijk worden her-

haald.

Op 31 Maart 1954 was de stand van deze verkopen

onder sectie 550 van de M.S.A.-wet 1953 zooals weer-

gegeven in de tabel op deze blz. (afgerond in millioenen

dollars equivalent; x = nog niet vastgesteld).

Hoewel het totale bedrag slechts
5
pCt is van de totale

uitvoer van landbouwproducten, is de spreiding en be-

stemming opmerkelijk, dank zij een grote activiteit van

het Amerikaanse landbouwdepa rtement.

Meer dan de helft van de opbrengst is bestemd voor

militaire of economische steun. Als men aanneemt dat

deze bedragen bèven het budget voor steun komen, is
het voordeel voor de kopers evident. De rest wordt in

1954 of volgende jaren voor uitgaven der Verenigde

Staten besteed – dit komt in feite neer op een goedkoop

kort crediet.

Voor het volgende budgetaire jaar wordt een keur van

nieuwe wetten voorbereid; de tekst daarvan is nog niet

geheel bekend en het is nog volkomen duister welke

wet(ten) het Congres zal aannemen. In wezen kan het

echter niet veel afwijken van het beginsel – ten dele

moeten giften worden gearrangeerd, ten dele leningen

verstrekt. De valuta waarin de transactie wordt afgeslo-

ten is weinig meer dan een aantrekkelijk etiket, dat weinig

zegt over de inhoud.

De W,erkgroep van de Voedsel- en Landbouworga-

nisatie heeft verscihillende vormen van ,,surplus disposal”

aangegeven. Zij ging uit van de grondstelling dat geen

kopers in de markt zullen komen zonder concessies in

prijs of leveringsvoorwaarden. Zij liet de specifieke

middelen van exportsubsidies aan het G.A.T.T. en dif-

ferentiële wisselkoersen aan het I.M.F. ter beoordeling.

Het Monetaire Fonds zal geneigd zijn advies in te winnen

bij de Voedsel- en Landbouworganisatie (subcommissie
in Washington), maar zich aan dat advies niet gebonden
achten.

De maatregelen waarover de regeringen overleg zouden

willen plegen – als de F.A.O. de raadgevingen aanvaardt

Product
K

k-
Japan
Finland
Spanje
°Ç

Israël
wegen

T
o
t
aal

tarwe

en

meel

………………

35,0

7,0

2,9

0,5

0,4 45,8
tabak

……………………..
20,0

10,0

3,0
.-


33,0
17,2




– –
– –

17,2


3.0
3,5
2,0

.

4,0

12,5
katoen

……………………
..
8,0


4.4





12,4
katoenzaadolie

………………
11,0

– – – –



11,0

vlees

……………………..
.

gerst

..

…..

.

………………

.
..

7,0



2,0




9,0
gedroogde pruimen
5,0









5,0

reuzel

……………………..

soyabonen

………………..

.


2,0

– –
.


0,9
– –
2,9
sinaasappelen

………………
2,5

.


– – –

– –

2,5
abrikozen

………………..
2,5
. .






– – –

2,5
aardnoten

………………….
.-
.


– –

– –
1,2

1,2
mais

……………………..
.
.
.






0.6


0,6
totaal

……………………
66,2
42,0
15,0
14,9
5,0
4,9
4,0
2,0
1,2
0,4
If
waarvan

steun

………………
66,2

.

x
15,0
x

4,9
– –
1,2
0,4
x
waarvan crediet

…………….
.-
X

x
5,0

4,0 2,0

.
x

/

1
310

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

21 April 1954

– zijn: yerkoop tegen concessionele voorwaarden, of

giften voor: economische ontwikkeling, voor bepaalde

doeleinden (zoals onder sectie 550),
VOQT
misdeelde groe-

pen, voor hulp bij rampen en oogstmislukking, en voor

,,inferieure” (industriële) doeleinden.
Het
afstoten
van vooriaden zal zo min mogelijk de

normale handelskanalen mogen verstoren. Ook plotse-

linge verkoop van grote hoeveelheden, zelfs tegen het

geldende marktniveau, zou verstorend kunnen werken.
Men dacht hierbij aan de mogelijkheid dat.de
concessie

niet in de prijs tot uitdrukking zou komen, maar in bij-

komende, misschien voorshands geheime neventrans-

acties. Andere ,,normale” leveranciers zouden hierdoo’r
kunnen worden geschaad.

Het belangrijkste criterium is natuurlijk, dat de nieuwe

vraag
werkelijk additioneel’ is.
Hiervan zal men zelden

zeker kunnen zijn, doch de Wekgroep was geneigd het

nemen van enig risico aan te bevelen; doet men dat niet,

dan zal er heel weinig kunnen’ gebeuren.

Bijzondere aandacht had’— en heeft op dit noment in

Amerikaanse regeringskringen – de gedachte, dat

voedsel en katoen, geleverd op bijzondere voorwaarden

of als gift, gebruikt kunnen worden om economische

ontwikkeling te bevorderen. Men aanvaardde deze ge-

dachte voornamelijk vanwege het aantrekkelijke van een

positieve geste, zowel in binnen- als buitenland. Bij wijze

van illustratie: als India’een jaarlijks ontwikkelingspro-

gramma heeft waarin
$
750 mln wordt besteed, waarvan

$ 250 mln voor het importeren van kapitaalgoederen en

$
500 mln aan lonen en binnenlandse producten, zal

het uitbetalen dier lonen en de aankoop dier producten

een additionelé vraag naar voedsel scheppen. In een

land als India vormt voedsel minstens 50 pCt van het

budget der arbeiders. Tnzij er een voedseloverschot is,

of de voedselproductie zonder moeite kan worden uitge-

breid, zal de vermeerderde vraag èf de prijzen opzetten,

?f de voedselimporten doen stijgen. In ons cijfervoor-

beeld zou dat tot 50 pCt van
$
500 mln kunnen gaan. In

de practijk zou dit natuurlijk moeilijk zijn te organiseren,

en het theoretische maximum zal wel onbereikbaar zijn.

Een gift van
$
50 mln (of een levering van $100 mln tegen

halve prijs) zou echter, bij verkoop voor consumptie

tegen normale prijzen, fondsen toevoegen aan de publieke

kassen en daardoor het totale ontwikkelingsplan ver-

snéllen (in ôns cijfervoorboeld met $ 75 mln). Het land

zou door die gift credietwaardig worden voor een addi-

.tionele lening van $ 25 mln. Inifiltoire krachten in de

samenleving ‘zouden gemakkelijker kunnen worden be-

dwongen.

Het is ook denkbaar, dat de tegenwaardefondsen

als• lening worden verstrekt. Voor zover dit geen ,,win-

dow dressing” is, maar een werkelijke lening, moet merk

m.i. geen hoge verwachtingen koesteren van, de bereid-
willigheid om zulke leningen ôp te nemen.

Voor een groot gedeelte zullen daarom de ,,conces-

sionele voorwaarden” als drijfveer moeten dienen, m.a.w.

de regeringen der kopende landen of de uiteindelijke

consumenten zulleii een deel van het voedsel als gift

moeten ontvangen. Dit laatste zal met name het geval

zijn ‘waar hongêrsnood moet worden gelenigd, of groe-

pen met laag inkomen bijgevoed. Mijns inziens moet men

zich geen illusies maken over het verstoren van ,,normale”

markten. Zodra op nationale of internationale schaal

voedsel tegen gesubsidieerde prijs wordt aangeboden, zijn

verschuivingen onvérmijdelijk. In vele gevallen zijn zij

zelfs wenselijk. Het beschikbaar stellen van gedroog-

de ondermelk kan het gebruik van melk zodanig

populariseren, dat meer verse melk wordt gevraagd.

De ervaring in het na-oorlogse Japan
is
hiervan een
sprekend voorbeeld. Het voorbeeld van de Amerikaanse,

bezettingssoldaat, die bewees zijn viriliteit niet te verlie-

zen ondanks overvloedig meikgebruik, heeft vele vooroor

delen tegen melk overwonnen.

In andere gevallen zal enige nadelige invloed op bin-

nenlandse of buitenlandse concurrerende leveranciers

niet zijn te vermijden. Men wil dit echter beperken.

Daarom zijn speciale afzetbevorderende middelen slechts

inbeperkte mate aanvaardbaar. Evenmin kan men de

voorraden onbeperkt laten aangroeien. De Werkgroep

van de F.A.O. trok hieruit de logische, conclusie dat

restrictie of ontmoediging van productie nodig kan zijn. Zij

was op dit punt realistischer dan de Commissie-Gou-

driaan
1),
die op morele overwegingen elke beperking

van voedselproductie verwierp. Natuurlijk is regerings-

ingrijpen of een internationale regeling alleen aanvaard-

baar als uiterste middel. Ontmoediging van productie
acht de Werkgroep minder gevaarlijk dan areaalsbe-

perking, aangezien dit laatste producenten met lage

kostprijs
,
even zwaar treft als marginale producenten.

Het minst aantrekkelijk is een stelsel dat zowel areaals-

beperking (of verkoopquota) als hoge steunprjzen kent.

Dit zijn juist de kenmerken van de landbouwpolitiek in

de Verenigde’ Staten, met name voor tarwe, katoen en

tabak. Maar de Landbouw Commissie van het Huis

van Afgevaardigden, die zitting houdt terwijl deze regels

geschrevën worden, kan geen alternatief stelsel ,aanbe-

velen uit vrees boerenstemmen te verliezen.

De wal keert echter het schip: consumenten, ‘hoewel

ongeorganiseerd, kunnen een politiek tegenwicht vor-

men en tevens kunnen buitenlandse concurrenten of

,,outsiders” van de prjsbescherming profiteren zonder de

lasten van de productiebeperking te dragen.

Wat is de moraal van deze ervaringen? Het .ongebrei-

delde vraag- en aanbodmechanisme faalt op de markt

van vele landbouwproducten omdat het gepaard gaat

met onaanvaardbare prijsschommelingen. Prjsstabilisa-

tie leidt vaak tot onverteerbare voorraden. Ondercon-

sumptie, overproductie, oneconomisch gebruik van grond,

arbeid en kapitaal kunnen zowel door de vrijheid als

door de regeling worden gestimuleerd. Zijn wij dan eveTn

‘ier als dertig jaar geleden? Naar mijn overtuiging zijn wij

verder, zij het dat de lessen moeizaam en langzaam geleerd

worden.

De voornaamste ervaringsregelen, opgedaan met land-

bouw- en grondstofregelingen, zijn:

de reactie van producenten op het prijsniveau is

vaak eerder langzaam dan zwak. Tijdelijke maatre-

gelen mogen fors zijn, maar permanente moeten zeer

subtiel zijn;

de reactie van consumenten op het prijsniveau is vaak

zeer tijdelijk, ook al is zij aanvankelijk sterk;.

langzaam doorwerkende structurele wijzigingen in de

vraag (menu-wijziging, synthetische en natuurlijke

substituten) laten zich door prijsmanipulaties wel

vertragen, maar niet stuiten;

bij het vaststellen van een ,,redelijke”, minimum,

/ garantie- of richtprijs is het relatieve niveau belang-

rijker dan het absolute. Ook indien er schijnbaar

technisch geen substitutiemogelijkheden in productie
of consumptie bestaan;

technologische verbeteringen in het productieproces

(inclusief transport en verwerking) behoren zo snel

mogelijk het relatieve prijsniveau te verlagen;’

/

‘) zie ,,E.-S.B.” van 23 December 1953 en van 6 en 20 Januari 1954.

21 April
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

311

het is gevaarlijk om voorraadvorming te verbinden

met een vaste formule voor garantieprijzen;

stabilisatie van prijzen of garantie van inkomen op

zichzelf – ongeacht het niyeau – bevordert de in-

vestering en uitbreiding van productie; daarom is het

zeer gevaarlijk om het niveau te hoog te stellen;

nationale zowel als internationale maatregelen moeten

zeer flexibel zijn, alle geringe prijselasticiteit in vraag

en productie ten spijt.

Samenvattend, het treffen van maatregelen op dit

gebied is een moeilijke kunst. Op nationaal niveau is

het grootste gevaar dat zij een speelbal worden van bin-

nenlandse politiek. Op internationaal niveau is het een

dodelijk gevaar dat regeringen zich vereenzelvigen met

importeurs- of exporteursbelangen, zoals de practijk van

vrijwel alle internationale grondstofconferenties bewijst.

Het behoeft nauwelijks betoog, dat het algemeen be-
lang, zowel nationaal als internationaal, breder is. Mis-

schien moet
1
er nog één periode van algemene ontwrich-

ting der grondstoffenmarkten komen alvorens internatio-

nale maatregelen algemeen zullen worden aanvaard.

Misschien ook wordt deze ramp door algemene econo-

mische en financiële maatregelen voorkomen. In ieder

geval zal men de voedsel- en grondstofmarkten nog heel

wat grondiger moeten bestuderen dan tot nu toe is ge-

beurd, wil men desastreuze schommelingen voorkomen.

Washington, DC., 9 April 1954.

Dr E. DE VRIES.

Het tempo der Westeuropese liberalisatie

Wij hebben niet veel tijd meer!

Nog geen jaar geleden wezen wij in dit blad
1)
op de

gevaren, welke de halfslachtige wijze waarop de liberali-

satie van het Europese handelsverkeer geschiedt, in-

houden voor bepaalde bedrijfstakken in ons land en an-

dere kleine landen, nl. de bedrijfstakken met relatief

hoge initiale kosten per serie.

Een algehele economische integratie van West-Europa

is nodig. Men kan echter nog van mening verschillen om-

trent de te volgen weg en het tempo waarin het beoogde

doel moet worden bereikt.

De ontwikkelingen van het laatste jaar geven aanleiding

tot bezorgdheid èn omtrent het tempo èn omtrent de ge-

volgde werkwijze.

Wat het tempo der economische integratie betreft

manen twee factoren tot spoed bij het bereiken van één

grote Vrije markt, met – door grotere series – een ratio-

neler productie en lagere kostprjzen, ook voor de export
van Europa als geheel. De eerste factor is de steeds dui-

delij k blij kende structurele overcapaciteit der Europese

textielindustrie. Ondergetekende wees hierop reeds op

het Textiel-congres te Amsterdam in
1949
en Dr W. T.

Kroese deed zulks – zeer gedocumenteerd – op de con-

ferentie van ,,International Federation of Master Cotton

Spinners en Manufacturers’ Associations” te Buxton in

1952.
Beide referaten werden niet aangevochten. Buxton,

waar toch ook sterk expanderende landen als Japan en

India aanwezig waren, nam zelfs een motie aan waarin

geconstateerd werd ,,dat de totale capaciteit der wereld-

textielindustrie méér dan voldoende was om in de con-

sumptie te voorzien”.

De tweede factor is de, mede door de industrialisatie

van tot dusverre weefsels importerende landen, afnemende

totale wereldexport van weefsels. Ondergetekende wees

hierop op ettelijke ICAC-conferenties en Dr Kroese deed

het in
1952
te Buxton, terwijl, als wij wèl zijn ingelicht,

zijn referaat op de Buxton-conferentie van medio Mei

1954
hierop wederom de aandacht vestigt.

Dr Kroese wees er ook op dat de groep der continen-

tale Westeuropese landen collectief de grootste textiel-

exporteur ter wereld is. De textielexport ‘buiten Europa

is een vitale bijdrage in de collectieve Westeuropese be-

talingsbalans en in de werkgelegenheid. De drukkerij-

industrie van een klein land als Nederland exporteert
jaarlijks reeds voor zeker f
85
mln, waarvan minstens

f
75
mln. buiten Europa. De internationale concurrentie

zit niet stil, en alleen door een rationalisatie der productie

‘) Zie Hoc viert men deze sloep?” in ,,E.-5.B.” van 22 Juli 1953.

zal Europa zich nog een redelijk deel in de wèreldexport

kunnen verzekeren.
Met een steeds duidelijker blij kende interne structurele

overcapaciteit is de collectieve export, naast een grote

bijdrage in de collectieve betalingsbalans, ook een veilig-

heidsklep om de druk der surpluscapaciteit iets te ver-

minderen en de economische en sociale consequentie hier-
van te mitigeren.

Wil West-Europa echter een behoorlijke positie in

de wereldexport blijven bezetten, dan moet West-Europa

spoedig iets doen. Het kost veel minder geld en inspan-

ning om een stelling te verdedigen en, indien mogelijk,

nog iets naar voren te verplaatsen dan om ze weer te

moeten heroveren, nadat men er uit geworpen is. Waarbij

het de vraag is, of deze herovering gelukt.

Dat één grote Vrije Westeuropese markt in de pro-

ductie veel grotere series en een lagere kostprijs mogelijk
maakt behoeft geen nieuw betoog. Het is verder een kost-

prijsverlaging welke op zich”zelf geen cent kost wat

nieuwe investeringen betreft. Het is alleen een vraagstuk

van een veel rationeler gebruikder bestaande productie-

apparaten. Het is in het arme Europa het
goedkbopste

middel tot collectieve kostprjsverlaging en werkt boven-

dien op zeer korte termijn.

En wat gebeurt er nu?

Na deze korte analyse van structurele posities en

urgenties, zal bij de lezer de vraag rijzen: ,,en wat ge-

beurt er nu?”. Vecht Europa voor zijn positie en Zet het in

dit gevecht alle troepen in, en zit er een lijn in de gevolgde

strategie en tactiek?

Helaas moet het antwoord luiden dat het factische

beeld lijkt op een halfweg gestaakte aanval, met alle ge-

varen van een dergelijke positie. Een positie waarvoor

terecht bij elk onderricht in de strategie en tactiek ge-

waarschuwd wordt.

De belemmeringen, die het inter-Europese handels-

verkeer nog steeds ondervindt, kunnen worden samen-

gevat onder:

contingenteringen;
invoerrechten;

administratieve maatregelen (waaronder wij ook

exportsubsidies, bepaalde belastingfaciliteiten e.a. re-

kenen).

T.a.v. de opheffing van contingenteringen is in

O.E.E.C.-verband reeds een aanmerkelijk resultaat be-

reikt. De werkzaamheden van de G.A.T.T. hebben hier

en daar tot verlaging van invoerrechten geleid, al moet

312

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

21 April 1954

geconstateerd worden dat het verlagen van rechten op

meer weerstand blijkt te stuiten dan het opheffen van

kwantitatieve restricties. Verwonderlijk is dit geenszins:

de contingenten zijn uitsluitend invoerbelemmeringen;

invoerrechten betekenen tevens inkomen van de be-

treffende staatskas!

Het overheidsbudget is in alle O.E.E.C.-landen der-

mate hoog, dat men ongaarne een bepaalde eenmaal be-

staatde inkomensbron zal droogleggen. Vervanging

door directe belastingen stuit in sommige landen op po-

litieke moeilijkheden. De basis van het inkomen van elke

gemeenschap is echter welvaart. De basis van welvaart

is een rationele productie en distrijutie, vooral met het
oog op de export van Europa-als-geheel. Een rationele
productie is alleen mogelijk bij een grote Vrije West-

europese markt. Ën elke belemmering op de weg naar

deze grote Vrije markt vertraagt het creëren van de basis

voor Europa’s welvaart-op-de-duur. En terwijl de li-

beralisatie te langzaam Verloopt, verminderen de kansen

van Europa op çen redelijk aandeel in de toch al afne-

mende wereldexport. Staatsinkomen moet men dus niet

baseren op short-term doch op long-term. Men moge dit

bedenken indien men zegt, invoerrechten niet te kunnen

missen.

De onder 3 genoemde maatregelen betekenen eveneens

een ‘ezenljke belemmering. Ze zijn echter moeilijk

te signaleren en daardoor moeilijk te bestrijden, al zal dit

nodig zijn.

In ons vorig artikel betoogden wij reeds, dat vooral

voor bedrijfstakken die serieproducten vervaardigen met

voor elke serie hoge initiale kosten per eenheid product,

een liberalisatie
zonder gelijktijdige afschaffing van de

invoerrechten in de O.E.E. C.-landen
een ernstig gevaar

betekent. Dit althans wanneer deze bedrijfstakken in

kleine landen zijn gevestigd. Als voorbeeld voor ons

betoog namen wij de jacquard-weverij en de textieldruk-

kerij, waar de initiale kosten per serie aanzienlijk zijn

t.o.v. de prijs van het product.

In de O.E.E.C.-landen bevinden zich volgens opgave

van de ,,Fédération Internationale des Imprimeurs sur

Tissus”
2)
in 1952 1.52 rouleau-drukmachines
3)
die

globaal 1,7 mrd meter per jaar kunnen produceren.

De consumptie in deze landen bedraagt volgens een be-

naderende berekening 1 mrd meter per jaar. Hieruit

volgt, dat de O.E.E.C.-landen gezanenljk
een overcapa-
citeit
hebben van 700 mln meter. Het zou ideaal zijn,

wanneer dit aanzienlijke surplus tegen lonende prijzen bui-

tn het O.E.E.C.-gebied geplaatst zou kunnen worden,

zoals vroeger het geval was. Dat men de kansen van de

export vermindert naarmate men langer wacht met het

creëren van één grote Europese markt, werd reeds opge-

merkt.

Een uiterste rationaliteit door een productie in grote

series, alleen mogelijk bij een grote vrije markt, is wel

dringend nodig. De moeilijkheden met de export nemen

namelijk toe. Van de Oosteuropese landen kan in dit
opzicht niets verwacht worden; integendeel: recente

cijfers hebben uitgewezen dat deze landen van hun kant

juist alles doen om een aanzienlijk aandeel in de West-

europese markt te verkrijgen.

De overzeese exportmarkten, die vroeger hèt afzetge-

bied van de Westeuropese textielindustrie vormden,

hebben door allerlei oorzaken voor West-Europa aan

belang ingeboet. Zuid-Amerika is reeds bijna self-sup-

porting en weert Europese import; ook in India voltrekt

‘) Afgekort: F.LLT.
3)
Hiernaast nog fllmdruktafels.

het industrialisatieproces zich in snel tempo. In Indonesië

zien wij steeds meer een zich afwenden van het Westen

en een oriëntering op Japan. De Afrikaanse koloniale

gebieden vormen nog steeds een belangrijk afzetgebied

voor West-Europa, al moet hierbij worden opgemerkt

da(met name in de Franse gebieden een sterke voorkeur

aan het moederland wordt gegeven. Ook hier is dus geen

sprake van een volledig vrije markt en de concurrentie

neemt merkbaar toe:

De basis voor de wereldexport. Kleine landen geen gelijke

kansen.

De Westeuropese drukkerij-industrie, die oorspron-

kelijk in vele landen goeddeels is opgezet als export-

industrie voor de overzeese markten, blijkt dus voor

een belangrijk deel aangewezen te zijn op de eigen

Westeuropese markten. De bedrjfsbezetting en de

series voor deze markten vormen echter
ook de

basis voor de wereldexport. Van deze markten is

uiteraard voor elk land de binnenlandse markt het

gemakkelijkst. Deze binnenlandse markt is in elk der
O.E.E.C.-landen vqoralsnog door middel van invoer-

rechten en meestal ook door contingenteringen be-

schermd.

Hierbij is het een algemeen verschijnsel dat men zijn

vaste kosten (waarvan de dessinkosten verreweg het be-

langrjkst zijn) zoveel mogelijk tracht goed te maken op

de eigen binnenlandse markt. Wil men bovendien nog

op de Westeuropese markten exporteren, dan moet men

,,onder de invoerrechten” door. In de praktijk betekent dit
dat men exporteert tegen prijzen die slechts weinig boven

de variabele kosten liggen. Het volgen van deze politiek

is voor de industrie in de kleine landen veel moeilijker

dan voor die in de grote landen. Deze laatste landen na-

melijk bezitten een groot binnenlands afzetgebied, dat

de industrie in staat• stelt grote series per dessin
op
de

eigen markt af te zetten. Hierdoor zijn de op deze markt

goed te maken initiale kosten per meter veel lager dan

in de kleine landen.
In 6ns vorig artikel maakten wij het bovenstaande met

cijfers duidelijk en wij toonden aan, dat bij het bestaan
van invoerrechten de
concurrentiepositie
van de kleine

landen veel zwakker is dan die van de grote landen.

Nederland en West-Duitsland vergelijkend konden wij tot

de volgende conclusies komen: –

de Duitse fabrikant kan, calculerend op basis van

variabele kosten, aanbieden tegen een prijs die in-

clusief Nederlandse invoerrechten
beneden
de Neder-

landse integrale kostprijs ligt;
een Nederlandse fabrikant kan, op dezelfde wijze cal-

culerend, slechts aanbieden naar Duitsland tegen een

prijs die inclusief Duitse rechten
boven
de Duitse

integrale
kostprijs ligt!

De kansen zijn op deze wijze uitgesproken ongelijk.

De berekening gold voor één bepaald artikel (vistra, be-
drukt met een 4-kleurig dessin).

Zouden de twee bovenstaande conclusies algemeen

gelden voor
alle
bedrukte artikelen, dan zou het resultaat

zijn, dat de grote landen met één slag de markten van

alle kleine landen in handen- zouden kunnen nemen.

Zé algemeen gelden die conclusies gelukkig weer niet.

Ten eerste kunnen wij opmerken, dat bijv. in Nederland

de invoer van bedrukte rayon nog steeds is gecontingeji-

teerd, terwijl bovendien bepaalde typisch Nederlandse

artikelen en dessins elders niet worden gemaakt. Ten

slotte is ook niet iedere koper op import ingesteld.

21 April 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

313

Dat, ten tweede, de kleine landen nog een – zij het

beperkte – kans voor export naar de grote landen hebben,

danken zij aan het feit dat voor uitgesproken fancy-goe-

deren de zaak iets anders ligt. Men moet napelijk in het

oog houden, dat hier de prijs bij het kopen niet de enige

overweging is. Bij deze goederen wordt
alleenverkoop

van een dessin door de koper zeer op prijs gesteld. Deze

alleenverkoop is van een buitenlandse fabrikant bij afname

van een relatief gering kwantum te verkrijgen. Een

binnenlands
fabrikant (in welk land ook) moet grotere

kwantiteiten per dessin eisen. Immers, op de op de binnen-

landse markt te plaatsen hoeveelheid moeten de dessin-

kosten worden goedgemaakt: ergo de kwantiteiten moeten

vrij groot zijn wil de prijs per meter aantrekkelijk blijven.
De hier geschetste moeilijkheden zijn ook reeds onder-

kend door de F.I.I.T., die in haar resolutie nr 7, genomen

op het drukkerscongres te Knokke-le-Zoute in 1953 o.a.

het volgende uitsprak: ,,Mais aussi longtemps que les

conditions nécessaires et préalables â une intégration

totale ne sont pas remplies, les industries d’Impression

des petits pays sontexposés â une concurrence désastreuse

de la part de l’industrie disposant d’un marché intérieur

important. Ce danger existe notamment parce que les

industries disposant d’un marché intérieur important

sont en mesure d’étaler sur une base plus large les frais

géné. aux”.

Dat het bedcelde nadeel voor de industrie in de kleine

landen geenszins denkbeeldig is, moge ook en vooral

blijken uit onderstaande statistische gegevens:

citeit die voldoende is om de eigen binnenlandse behoefte

te de’kkei1, zoals blijkt uit een vergelijking van de kolom-

men 3 en 7 van de tabel. Toch zijn de onder-

linge im- en exporten nuttig, daar zij de consumenten

een uitgebreider assortiment verschaffen, terwijl zij tevens

als stimulans fungeren voor het up-to-date blijven van de

eigen industrie in de diverse landen.

Wij zien echter dat zowel t.o.v. de binnenlandse op-

name, als to.v. de machinecapaciteit, de import in de

kleine landen niet alleen relatief, maar zelfs absoluut,

aanzienlijk hoger is dan in de grote. En het zijn o.i.

uitsluitend de reeds meermalen gesignaleerde
ong1jke
concurrentiekansen,
die hiervan de oorzaak zijn.

Men zou kunnen vragen, of deze eenzijdige positie

niet het gevolg is van een mindere technische bekwaam-

heid van d6 kleine landen. De tabel geeft hierop

echter al een duidelijk antwoord, omdat bljkU dat ook

de grote landen geen mogelijkheid zien naar andere

grote landen te exporteren. Kort gezegd: bij het bes taan-

de stelsel van invoerrechten is de invoer in grote landen

wel zeer moeilijk, terwijl de kleine landen overstroomd

dreigen te worden. Ter illustratie hiervan signaleren

wij nog even dat de import in Nederland in 1953 ten

opzichte van 1952 met
50
pCt is gestegen. Het feit, dat
in België 16 van de 34 drukmachines stilstaan, spreekt

ook boekdelen!

De onhoudbaarheid der halfweg-positie op de weg

naar Westeuropese liberalisatie, tevens de weg naar een

rationele productie en een behoorlijke positie in de we-

Binnen!.
Import
Verbruik
Import
Geimporteerde Aantal Productie Export
afleverin-
in
in_.
in pCt
hoeveelheid
Landen
mach. a)
in tonnen
in

tonnen e)
gen in
tonnen tonnen
van het
per

machine
tonnen
•e)
verbruik
in tonnen
l


2
3
4′
5
6
.7
8
9

335
38.525 b)
8.387
30.138
420
30.558
1,4 1,3
Weat-Duitsland

………………………
Frankrijk

……………………………
348
20.920e)
12.208
8.712
335
9.047
3,7
1,0
Italië
170
l9.550 b)
1.230
18.320
137
18.457 0,7
_0,8
Grote landen

853

78.995

21.825
1

57.170
1

892
58.062
1,5

1,0
Benelux

……………………………….
87

9.660e)

TÖY
4.638
1.604
6.242

25,7

18,4
Zwitserland

., ………………….
.
42

1.600 d)

724 876 360
1.236

29,!

8,6

Kleine landen

………………………
129

11.260

5.746 5.514
1.964
7.478

1

26,3

14,2

Inclusief fllmdrukcapackeit, die omgerekend is op basia van machinedruk-
capaciteit.

d)
Berekend op basis van de Nederlandse verhoudingen.
Frankrijk en België volgens opgave van de ,,Fédération Internationale des

e)

Insprimeurs sur Tissus (F.I.I.T.). Nederland volgens opgave van het ,,Cen-
traal Bureau van de Katoen-, Rayon- en Linnenindustrie”.
Volgens schatting van het ,,Verband der Schweizerischen Textil-Veredlungs-
Industrie”.
Volgens opgave van de F.I.i.T.

Opmerking:


Naast machinedruk bestaat ook de techniek van de filmdruk, een handdruk-
methode, waarvan de capaciteit in druktafellengte wordt gemeten. In de
industrie calculeert men algemeen de jaarproductie van 1.000 meter film-
druktafel als ongeveer gelijk aan die van 1 rouleau-drukmachine.
In de statistieken zijn productie-, import. en exportcijfers niet gesplitst in
machine- en filmdruk, zodat wij in onze berekeningen ook de tllmdruk moe-
ten betrekken, waarbij filmdrukcapaciteit ja herleid tot machinedruk-
capaciteit.

reldexport, is hiermede wel aangetoond. Het is een positie

waarin men niet kan blijven zitten, omdat men in deze

halfweg-positie zware verliezen krijgt. Men zal vooruit
moeten ôf moeten terugvallen op de uitgangspositie.-..

In een volgend artikel zullen wij de beide alternatieven

bezien en tot een conclusie trachten te komen. Al deze Westeuropese landen bezitten dus een capa-

Rotterdam.

J. WISSELINK.

De regionale organen van
bijstand
aan de kleine en

-middelgrote industrie

Inleiding.

De bijstand van overheidswege in economisch en

technisch opzicht aan de kleine en middelgrote industrie

moet in het kader van de industrialisatie van ons land

en de opvoering van de productiviteit van grote betekenis

worden geacht. Deze bedrijven heblen immers zelf niet

het gespeciaiiseerde personeel om de zich voordoende

problemen op te lossen, terwijl meestal eveneens de

middelen ontbreken om kostbare adviesgevende instan-

ties met een particulier karakter, zoals bijv. bureaux voor

bedrijfsorganisatie, in te schakelen. In de laatste tien-

tallen jaren is de Overheid hieraan dan-ook meer en meer

aandacht gaan bestecien.

De regionale organen, op dit gebied werkzaam, zijn:

314

2
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

21 April 1954

de Kamers van Koophandel en Fabrieken (K.v.K.’s),

de Economisch-Technologische Instituten (E.T.I.’s) en

de Rijksnijverheidsdienst (RND). Hiervan is de eerste

instantie ,,selfsupporting”, de beide andere worden’voor-

namelijk door overheidsgelden in stand gehouden. In

de Rijksbegroting van Economische Zaken voor 1954

is voor de E.T.I.’s f 225.000 en vôor de RND
f
942.000

uitgetrokken. Men dient hierbij echter in aanmerking

te nemen, dat eveneens de provinciale en gemeentebe-

sturen alsmede het bedrijfsleven (via de K.v.K.’s en

soms iechtstreeks) belangrijke bedragen aan de E.T.I.’s
ten koste leggen; het totale bedrag, dat in 1954 door de

Overheid aan deze instituten zal worden verstrekt, zal

zijn gelegen tussen f 500.000 en
f
750.000.

De omvang van deze bedragen vormt voldoende aan-
leiding om te onderzoeken, welke de aard is van de bij-

stand, die door de verschillende genoemde instanties

wordt verleend, in hoevere coördinatie daartussen wen-
selijk en mogelijk is en zo ja, of deze coördinatie inder-

daal bij de thans gevolgde werkwijze. wordt bereikt.

In het vervolg van dit artikel worden achteree1volgens
het ontstaan en de taak van deze insteffingen onder het

eog
gezien, teneinde op grond daarvan een antwoord

te vinden ‘op de hiervoor ontwikkelde, probleemstelling.

Onistaan en taak der Kamers van Koophandel en Fabrieken.

Het instituut der Kamers van Koophandel en Fabrie-

ken is ontstaan in de periode 1810-1813; de toenmalige

Franse administratie legde aan verschillende steden de

instelling van een zodanige Kamer op. Na de Franse

tijd bleven deze gehandhaafd en breidde het aantal zich

langzamerhand uit. Hoewel it instituut in de loop van
zijn bestaan vele reorganisaties heeft ondergaan is de
er achter staande idee dezelfde gebleven: behartiging

van de belangen van handel en nijverheid. De uitwerking

in concrete vorm mag bekend ‘worden verondrsteld. In

het algemeen omvat deze de voorlichting en het verstrek

-ken van adviezen op commercieel en economisch gebied;

daarnaast zijn de Kamers ingeschakeld bij de uitvoering

van verschillende

,
wettef. Deze taak is veelomvattçnd;

het adviseren over economische vraagstu1ken in het

bijzonder eist een nauwkeurige bestudering en een diep-

gaande kennis van het economisch leven. De ‘behoeften

daaraan kwam naar voren in de’ dertiger jaren, toen ons
land geteisterd werd door een ernstige economische de-

pressie. Men zocht de werkgelegenheid te bëvorderen, iji

het bijzonder door het stimuleren van de industriële bedrij-

vigheid. In verband hiermede bestond van overheidszijde,

o.a. bij de provinciale en gemeentebesturen, de behoefte
om te komen tot een beter en dieper inzicht in de econo-

mische problemen van die gebieden, welke door deze

instanties worden bestuurd, teneinde richtlijnen te

kunnen vinden voor het te voeren economisch beleid.

Aangezien deze overheidsinstanties niet beschikten over

het’ personeel en een administratief apparaat, dat in

deze behoefte kon voorzien, en de Kamers eyenmin als

deze behoefte kon voorzien, en de Kamersals advisèrend

lichaam evenmin in ‘voldoende mate hieraan tegemoet

konden komën, ging men over tot het oprichten van ge-

specialiseerde organen, met name de Economisch-Tech-

nologische Instituten.

Ontstaan en taak der Economisch-Technologische Insti-

tuten. –

In ‘1931 werd op initiatief van Prof. Gelissen het eerste

E.T.I. in Nederland opgericht, namelijk dat voor, Lim-
burg (E.T.I.L.), door het Provinci4al Bestuur enerzijds

en de Kamèrs van Koophandel in deze provincie ander-

zijds. Later volgden andere provincies dit \voorbeeld;

op het ogenblik bevindt zich in elke provincie een zo-
danige instelling. In de meeste gevallen hebben de In-

– stituten de stichting als rechtsvorm, slechts in Limburg

heeft men het E.T.I. als N.V. en in Noord-Holland als

provinciale dienst opgericht. Voor de behartiging van de

‘gezamenlijke belangen der E.T.I.’s is een rechtspersoon-

lijkheid bezittende vereniging in het leven geroepen,

genaaiiid ,,Coltege van Directeuren’ der Economisch-

Technologische Instituten in Nederland”. Zoals de naam

reeds aangeeft hebben de directeuren der E.T.I.’s in

‘deze vereniging zitting. Regelmatig worden bijeenkomsten

gehouden, waarin 6ver bepaalde problemen, voor alle
E.T.I.’s van betekenis, overleg wordt gepleegd.

In het algemeen stellen deze instellingen zich ten doel

de welvaart en met nariie de industrialisatie van de ver

schillende provincies te bevorderen. Doch als’ gevolg

van de’ verschillende structuur der,
provincies’ wijken de

werkzaamheden der E.T.L’s in bepaaldeonderdelen soms

“van elkaar af. De Noordelijke Economisch-Technolo-

gische Organisatie (Groningen) verricht bijv. veel onder-

zoekingswerk op agrarisd’h-industrieel gebied en het

E.T.LL. heeft zich o.a. toegelegd op financieringsvraag-

stukken (Industriebank in Limburg). Wanneer men de
jaarverslagen der
E.T.I.’s
bestudeert, blijkt evenwel,

dat het niettemin mogelijk is de werkzaamheden dezer

instellingen in een aantal punten samen te vatten.
Het doen van onderzoekingen en het opstellen van

rapporten over economisch-geografische, technologische

en bedrijfseconomische vraagstukken. Deze aspecten

van de te onderzoeken problemen komen uiteraard vaak

gecombineerd voor in één rapport. Als voorbeeldn kun-
nen worden genoemd: beschrijvingen van in hoofdzaak

economisch-geografische aard van ger1eenten of groepen

van gemeenten, welke beschrijvingen de grondslag kun-
nen ‘vormen voor het voeren van het ecbnomisch beleid

der betreffende overheidsinstanties; voorts rapporten,

‘welke gericht zijn op de oplossing van bepaalde regionale

problemen (aanleg van wegen, industrieterreinen e.d.),

het aangeven. ian mogelijke ”estigingsplaatsen voor in-

dustriële bedrijven, het analyseren van de financiële

soliditeit en het beschrijven van de economische beteke-
nis van ondernemingen, het oplossen van problemen van

interne Organisatie enz.

De rapporten worden in concept ter beoordeling aan

‘het dagelijks bestuur (of een soortgelijk lichaam) ver-

strekt. Terzijde zij hier opgemerkt dat deze vaak,voor-

komende werkwijze bepaalde beiwaren met zich brengt

ten aânzien van de in de rap3orten opgenomen vertrou-

welijke gegevens. Aangezien de leden van, deze besturen

vrijwel steeds belangrijke functies, hetzij in overheids-

dienst, hetzij in het bedrijfsleven, vervullen, kan het ioor

hen, zowel als voor de verstekkers van deze gegevens,

minder prettig zijn, wanneer zij daarvan kennis nemen.

In sommig6 gevallen kaii het om dezelfde reden zelfs

synselijk zijn, dat een of meer leden van een dagelijks

bestuur in het geheel niet van het bestaan van een opdracht

op de hoogte zijn. Ons inziens dient bij deze kwesties

doör de besturende instanties .der E.T.I.’s een ruim

standpunt te worden ingenomen, door, de ‘directies van

deze instituten ten minste het recht te geven bepaalde

gegevens achter te houden. ‘

Het adviseren en rapporteren over vraagsflikken met

betrekking tot het nijverheidsanderwijs.

Het verstrekkeh van inlichtingen en beperkte ad-

21.April 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

315

viezen op de reeds genoemde gebieden, zonder dat tot

het uitbrengen van rapporten wordt overgegaan.

4. Het intermediëren tussen Overheid en bedrijfsleven,

bijv. bij de huur en verhuur van door een gemeente ge-

bouwde industriehal, de vestiging van bedrijven op in-

dustrieterreinen en uitbreidingen van bedrijven
j
welke

op bezwaren van stedebouwkundige aard stuiten.

In de laatste jaren is in verband met de steeds moeilijker

wordende positie der kleine en middelgrote bedrijven

de bijstand aan deze bedrijven meer in het centrum

van de belangstelling komen te staan. Van bepaalde zijde

wordt de wenselijkheid gevoeld de bijstand op bedrijfs-

organisatorisch gebied, welke thans nog gering is, uit

te breiden. Ook bestaat bij sommige E.T.I.’s de behoefte

een technische arbeidskracht te hebben; blijkbaar acht

men de samenwerking met de Rijksnijverheidsdienst

niet voldoende of is deze dienst te overbelast met werk-

zaamheden om de E.T.I.’s voldoende van dienst te kun-
nen zijn Het E.T.I. Gelderland heeft bijv. een M.T.S.-er

aangesteld, het N.E.T.O. bezit een technische afdeling

en het E.T.I. Overijssel heeft een ingenieur met assistent

in dienst. Deze technische krachten zijn van betekenis

bij het verrichten van de technologische onderzoekingen

en voorts voor de rechtstreekse technische en bedrijfs-

economische hulp aan bedrijven.

Ontstaan en taak van de Rijksnijverheidsdienst.

Ten behoeve van de voorlichting op technisch gebied

aan de kleine en middelgrote industrie en het ambacht

is in 1910 een Rijksnijverheidsconsulent aangesteld; hier-

mede was de oprichting van de Rijksnijverheidsdienst

een feit. Enige jaren daarna, nl. in 1916, is in Delft een

gebouw geplaatst, waarin het Rijksnijverheidslabdra-

torium is ondergebracht. Tot 1940 had deze dienst echter

slechts weinig betekenis: het aantal consulenten was

zeer gering en de outillage van het laboratorium onvol-

doende.

Na de oorlog is hierin verandering gekomen. In het

kader van de na-oorlogse industrialisatiepolitiek is deze

dienst belatigrjk uitgebreid. Het land is verdeeld in

districten en voor ellç. district is een consulent schap inge-

steld. De districten volgen in hoofdzaak de provinciale

grenzen, alleen Zuid-Holland is in twee districten ver-

deeld. Voorts werd het Rijksnijverheidslaboratorium

van een behoorlijke outillage voorzien en te ‘s-Gravenhage

een afdeling Documentatie, Literatuuronderzoek en

Informatie en een afdeling Organisatie-Voorlichting

gevestigd. Op het gebied van de vakvoorlichting zijn

speciale diçnsten gecreëerd (o.a. voor de klompenmakers)

en verschillende specialisten o.a. op chemisch en effi-

ciency-gebied, zijn aangesteld.

De taak van deze Rijksdienst – de bijstand op tech-

nisch ‘gebied aan de kleine en middelgrote industrie –

kan thans dan ook beter ten uitvoer worden gebracht

dan voor de oorlog. Een bedrijf kan zich wenden tot de

consulent van het district, waarin het is gelegen; de

consulent kan zo nodig terugvallen op of verwijzen naar

de gespecialiseerde landelijke instellingen (de centrale

afdelingen te ‘s-Gravenhage en het laboratorium te. Delft).

Naast, de zuiver technische adviezen geven de con sulenten

eveneens i:aad op die gebieden, die zijdelings met tech-

nische vraagstukken samenhangen. Als voorbeeld kun-

nen worden genoemd de adviezen met betrekking tot de

interne Organisatie der bedrijven, de financiering der

bedrijven (de R.N.C. verstrekt adviezen aan de Neder-

landse Middenstandsbank bij de aanvragen van bedrjfs-

uitrustings- en industriële credieten), de verkrjging van

octrooien e.d. Voorts verstrekken de R.N.C.-en ver-

klaringen aan de Kamers van Koophandel in verband

met de door deze instellingen te verlenen certificaten

van oorsprong, lichten de Economische Voorlichtings-

dienst op verzoek in pver de geschiktheid vn bepaalde

artikelen voor de export, bemiddelen bij het verkrijgen

van defensie-orders enz., enz. De voorlichting Op het

gebied van de efficiency zal in de toekomst worden uit-

gebreid; volgens de Rijksbegroting 1954 wordt hiervoor

gespecialiseerd personeel opgeleid. Het ter beschikking

komende apparaat zal echter slechts van een geringe om-

vang zijn, om welke reden het werk van deze afdeling

voor het grootste deel zal zijn beperkt tot eenvoudige
‘voorlichting en propaganda voor een juiste bedrjfsor-

ganisatie.

De bestaande taakverdeling tussen de drie genoemde rnin-

stellingen.

In het voorgaande is tot uitdrukking gekomen, dat

de Kamers van Koophandel een gedeelte van hun werk-

terrein moesten afstaan aan de Economisch-Technolo-

gische Instituten. Weliswaar worden de, Kamers ook

thans nog ingeschakeld bij het oplossen van bepaalde

econômische en/of economisch-geografische problemen,

doch waar bij de Kamers het advies moet berusten op

min of meer s,ubjectieve inzichten van de leden, kunnen

de E.T.I.’s in vele gevallen goed gefundeerde rapporten

uitbrengen. Het is dan ook begrijpelijk, dat de regionale

overheden (provinciale en gemeentebesturen) vaak mede

een beroep doen op het E.T.I., waar in andere omstan-

digheden slechts de betreffende Kamer van Koophandel

om advies zou worden gevraagd. Deze ontwikkeling

was echter te voorzien; juist de behoefte aan derelij ke

rapporten is een belangrijke factor geweest om te komen

tot de oprichting van deze Instituten, zodat de thans

bestaande taakverdeling als zinvol kan worden beschouwd.

Het diepgaande economisch-technologische onderzoe-
kingswerk, gepaard gaande aan de inzichten van voor

aanstaande personen in het maatschappelijk leven, zal

de best mogëlijke resultaten met zich brengen voor het

te voeren economisch-politieke beleid.

De taakverdeling tussen de Kamers van Koophandel

en de Rij ksnijverheidsdienst is eveneens zeer zinvol.

D.eze dienst beweegt zich op technisch of daaraan ver-

want terrein, de Kamer treedt op als uitvoeringsorgaan

van verschillende wetten en geeft economische en han-

delsvoorlichting.

De situatie is echter anders bij de bestaande taakver-

deling tusseh de E,T.I,’s en de Rijksnijverheidsdienst.

Vooral in de laatste jaren immers is rechtstreekse bijstand

aan d6 bedrijven bij de E.T.I.’s meer in het middelpunt

van de belangstelling komen te staan. De moeilijkheid

doet zich echter voor, dat de problemen der bedrijven

zich meestal niet beperken tot zuiver economische of

zuiver technische vraagstukken; beide komen vaak ge-

combineerd voor. Hier doet zich het bezwaar gevoelen

van de eenzijdige structuur der E.T.I.’s en der Rijks-
nijverheidsdienst. Een gezamenlijk optreden zou hier

op zijn plaats zijn, doch dit is niet altijd mogelijk, te

meer, daar de Rijksnijverheidsconsulenten en eveneens

de E.T.I.’s vaak overbelast zijn met werkzaamheden.

Deze situatie heeft met zich gebracht, dat de E.T.I.’s

in enkele gevallen technisch personeel hebben aangesteld

en dat de Rijksnijverheidsconsulenten er soms toe over-
gaan, ten aanzien van bepaalde economische vraagstuk-
ken hun mening te kennen te geven.

Deze toestand ‘moet in hoge mate onbevredigend wor-

‘S

316

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

21 April
\
1954

den geacht, te meer, daar het doel van’beide instellingen

– de bloei der bedrijven, waaraan adviezen worden ver-

strekt – bij een goed georganiseerd gezamenlijk op-

treden beter zou zijn gediend. Het is dan ook aan te

bevelen, deze beide insteffingen in de een of andere vorm

in elkaar te dden opgaan. De voordelen, die daaraan

zijn verbonden,’• kunnen als volgt worden samengevat.

1. De bijstand aan de kleinè en middelgrote bedrjen

kan vollediger en doeltreffender zijn.

2. Een kostenbesparing kan worden verkregen, aange-

zien:

de huisvesting in één gebouw meestal voordeliger

is (de huisvestingskosten der Rijksnijverheidsdienst

bedragen ongeveer f 38.000);

de administratiekosten der gecombineerde instel-

lingen aanzienlijk lager zullen liggen (voor de Rijks-

nijverheidsdienst is in
1954.
voor bureaukosten

f 41.500 en voor aanschaffingen voor inrichting, uit-

breiding en vernieuwing f 47.000 uitgetrokken). Deze

verlaging der administratiekosten kan tot stand ge-

bracht worden, doordat met minder administratief

personeel kan worden volstaan, daarvoor een appa-

ratuur van geringere omvang nodig is en de archie-

ven van beide instellingen kunnen worden gecombi-

neerd.

3. Een beter inziçht in de situatie van het bedrijfsleven

kan worden verkregen, doordat de feitelijke kennis

van het bedrijfsleven van beide instellingen met elkaar

in verband kan worden gebracht.

4. De mogelijkheid van het ontstaan van animositeit

tussen E.T.I.’s en Rijkspijverheidsdienst, omdat men

zich op elkaars terrein zou bewegen, is niet aanwezig.

Op grond van deze voordelen kan worden geconclu-

deerd, dat het Nederlandse bedrijfsleven, de kleine en

middelgrote bedrijven in het bijzonder, met het samen-

gaan van beide instellingen ten zeerste zou zijn gediend.

Daarnaast kan een kostenbesparing worden verkregen,

die, hoewel in het kader van de astronomische bedragen

van de tegenwoordige’ Rijksbegroting wellicht als gering

kan worden beschouwd, niettemin van éen zodanige
absolute omvang is, dat het zeker gerechtvaardigd is

deze in aanmerking te nemen. Men zou hier kunnen

spreken van efficiency betrachten door die organen, die

o.a. tot taak hebben de Nederlandse ondernemer ,,ef-

ficiency-minded” te maken.

De vorm, waarin het samengaan van de Rijksnijverheids-

diènst en de Economisch-Technologische Instituten zou

kunnen plaatsvinden.

Het tot stand brengen van het samengaan der beide

instellingen zal échter op vele bezwaren stuiten. De lei-

dinggevende personen van beide insteffingén zullen een

aantasting van hun zelfstandige positie zoveel mogelijk

tegengaan, om welke reden zij slechts aarzelend zullen

willen medewerken. Hoewel beide instellingen voorna-
melijk door overheidsgelden in stand worden gehouden,

is de organisatievorm zeer afwijkend. Enerzijds is er

het regionale orgaan. en anderijds de Rijksdienst.
De mogelijkheden van samengaan der beide instel-

lingen zijn de volgende:

1. Beide instellingen’ worden een Rijksdienst. Voor de
Rijksnijverheidsdienst’ kan dit geen bezwaren opleveren,

omdat deze’ reeds een zodanige organisatievorm heeft.

Van de zijde der
E.T.I.’s
zijn deze er echter wel. De regio-

nale overheidsinstanties wenden zich immers in vele ge-

vallen tot de E.T.I.’s om advies, om sterker te staan tegen-

over de centrale Overheid. Zij zullen als eis stellen, dat

de E.T.I.’s hun belangen op de voorgrond stellen. Aan

deze eis kan een Rijksdienst in principe niet voldoen.

Daarnaast danken de E.T.I.’s het vertrouwen van het

bedrijfsleven voor een niet onaanzienlijk gedeelte aan

de banden met de Kamers van Koophandel; het door-

snijden van deze banden is daarom zeker niet aan te

bevelen. Het doen samengaan van beide insteffingen in

een Rijksdienst moet dan ook als een onaanvaardbare

oplossing worden beschouwd. .

2. Beide instellingen worden gecombineerd tot regio-

nale instituten. Dee oplossing behoeft de huidige po-

sitie der E.T.I.’s niet aan te tasten, zodat van deze zijde

geen bezwaren kunnen rijzen. Moet het echter niet be-

zwaarlijk worden geacht de Rijksnijverheidsdienst op
deze wijze te versnipperen? Het antwoord hierop kan
ontkennend luiden. De aard van de taak van de Rijks-

nijverheidsdienst is zodanig, dat het weinig uitmaakt of

deze door een regionale, danwel door een centrale in-

stantie wordt uitgevoerd. De tegenwoordige landelijke

onderdelen van deze dienst (de voor het gehele land aan-

gestelde specialisten, de in ‘s-Gravenhage gevestigde

afdelingen Documentatie, Literatuuronderzoek en In-

formatie en Organisatie-Voorlichting en het Rijksnijver-

heidslaboratoiium) zouden ondergebracht kunnen wor-

den in een landelijk instituut, dat als overkoepelend

orgaan van de regionale instellingen zou kunnen worden

beschouwd. Dit is dus analoog aan het ,,College van

Directeuren der Economisch-Technologische Instituten”.

De overheidsgelden, welke thans aan de Rijksnijverheids-

dienst worden verstrekt, zouden in de vorm van subsidies

aan de Instituten kunnen worden gegeven, terwijl even-

tuee1 in de besturen êen plaats ter beschikking van de

centrale Overheid gesteld zou kunnen worden.

Deze oplossing lijkt dan ook het meest anbevelens-
waardig. Er is echter een .bezwaar aan verbonden, ni.

dat de Rijksnijverheidsconsulenten hun thans zelfstan-
dige positie zouden verliezen en onder leiding van een

directeur van een E.T.L. zouden komen te staan. Deze

aantasting vafl hun positie zou voor deze personen waar-
schijnlijk zeer moeilijk te verwerken zijn.

Het is om deze reden wellicht raadzaam voor de hui-

dige situatie een tussenvorm van de beide genoemde moge-

lijkheden van samengaan te, zoeken. Men zou deze bij-

voorbeeld in de vorm kunnen gieten, dat men de Rijks-

nijverheidsconsulenten van rijkswege bij de E.T.I.’s

zou detacheren. Deze corsu1enten kunnen dan hun zelf-

standigheid behouden. Een andere oplossing zou kunnen

worden verkregen, door de Instituten een t’eehoôfdige

leiding te geven: de Rij ksnijverheidsconsulent en de

E.T.I.-directeur. Op deze wijze zou het samengaan van

beide insteffingen tot stand kunnen worden gebracht en

de verschillende genoemde bezwaren kunnen worden ver-

meden. Het overige hangt dan af van de persoonlijke

eigenschappen van de E.T.I.-directeur en de Rij ksnijve.r-

heidsconsulent, want alleen wanneer de wil tot samenwer-

king bestaat, kan deze vruchtbaar zijn. Het Nederland-

se’ bedrijfsleven en het Nederlandse volk zal daarmede ten

zeerste zijn gediend. /

Rotterdam.

,

A.
HEMELAAR,
econ. drs.

21 April 1954

11
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

317

De -verruiming van de consumptie in België

Er wordt vaak gezegd dat in België thans op grote –

sommigen menen zelfs op te grote voet wordt geleefd,

dat de toekomst wordt opgeofferd aan het heden m.a.w.

dat de investeringen wel eens worden verwaarloosd ten
gunste van de consumptie.

Het is genoegzaam bekend dat de overgang van een

sociale politiek van lage naar deze van hoge lonen diep-

gaande wijzigingen tot gevolg heeft gehaçl in de verdeling

van het maatschappelijk inkomen en de aanwending

ervan.
Volume van het verbruik.

Een nauwkeurige berekening van het verbruik der ver-

schillende bevolkingsiagen is vooralsnog niet beschik-
baar, hoewel af en toe ramingen worden gepubliceerd.

Het enige gemakkelijk vast te stellen indexcijfer van

het verbruiksvolume bekomt men door deling van het

verkoopscijfer van de grootwarenhuizen door de index

van de kleinhandelsprijzen of, beter nog, door het index-

cijfer van.de
levensduurte dat gepubliceerd wordt door

het Instituut voor Economisch ep Sociaal Onderzoek

van de Letvense Universiteit.

Op die wijze berekend bevond het volume van dé ver-
1
koop van de grootwarenhuizen zich voor de periode

begin Augustus 1952 tot einde Juli
1953
op het peil 141,

met het gemiddelde van het tijdperk 1936/38 als basis.

Voor het kalenderjaar 1952 was dit percentage .139.

Daartegenover bewoog het indexcijfer van de industriële
bedrijvigheid zich voor deze laatste periode rond het peil

121 of 134, naargelang wij voortgaan op de gegevens van

het Nationaal Instituut voor. de Statistiek of op deze van

de Agence Economique et Financière.

De bepaling en de verdeling van de consumptie zijn

enigszins moeilijk voor een wiskundige berekening vat-
baar. Toch bestaan er talrijke aanwijzingen van de groei

der koopkracht van de Belgische bevolking. Men be-

denke even dat, vergeleken met 1936/38, de bevolking

einde 1952 (8.758.000 inwoners) slechts met ca
5
pCt

is

toegenomen. Daartegenover stelt men volgende verho-

gingscoëfficiënten vast tijdens het beschouwde tijdperk:

119 pCt in het electriciteitsverbruik; 63 pCt inzake de

gasbedeling aan particulieren; de verdubbeling van het

verbruik van natuurboter, dat thans ca 11 kg per inwoner

bedraagt, een van de hoogste cijfers ter wereld; verhoging

met meer dan 100 pCt van het kinobezoek, dat in 1951

gemiddeld 1
.
5 per inwoner bedroeg; een vermeerdering

met ongeveer
150
pCt van het aantal personenwagens

en een nog grotere toereming van het aantal motor-

rijwielen. Tegenover 156.000 personenwagens in 1939

te1t men er 381.000 einde 1953. Tijdens dezelfde periode

steeg het aantal vrachtwagens van 78.000 tot 172.500 en

zou waarschijnlijk nog hoger liggen zonder de scherpe

mededinging tussen de auto en het spoor.

Nog meer spectaculaire coëfficiënten worden aange-

troffen inzake electrische keukentoestellen, als fornuizen,

ijskasten, enz. En dan spreken wij niet eens van de reizen

door Belgen ondernomen in binnen- en buitenland.

Het reële loon.

Dergelijke wijzigingen in de verbruikssectoren zijn niet

verklaarbaar tenzij een aanzienlijke verhoging
van
de

reële lonen heeft plaats gevonden.

Vergeleken met 1936/38 = 100, bedroeg het indexcijfer

van het gemiddeld bruto uurloon van de Belgische werk-
nemer in September
1953,
recentere gegevens nog niet be-

kend zijnde, 485. De gestadige vooruitgang – einde 1946

bevond men zich op het peil 327 – werd niet onderbro-

ken door de kortstondige recessie die de oorlog in Korea
voorafging. Slechts tijdens het eerste kwartaal 1953 stelt

men voor het eerst een zeer lichte daling vast. Deze vindt

echter haar oorsprohg eerder in een vermindering van

de overuren en van de premies dan in een verlaging van

de basislonen, die meestal aan het indexcijfer van de

kleinhandelsprjzen gekoppeld zijn.

Anderzijds bereikte in 1952 het totaal bedrag der recht-

streekse bruto bezoldigingen van de werknemers die aan

de maatschappelijke zekerheid zijn onderworpen het

peil 600, vergeleken met de periode 1936/38.

Hoe bewoog zich daartegenover het indexcijfer van

de kleinhandelsprijzen en dit ddr levensduurte, waarin

ook de huishuur wordt opgenomen?

In onderstaande tabel reproduceren
\Wij
•de evolutie

van de detailprijzen, samen met deze van het gemiddeld

bruto uurloon:

1936/38 = 100

tijdperk

gemiddeld
.
uurloon

kleinhandel
levensduurte

‘olledig
eetwaren
volledig
eetwaren

2e semester 1946….
327
334
270 284 260

1947….
351
344
304
305
296
1948….
384
393
384
366
378
1949….
404
381
364
355
361
1950….
421
377 354 352 352
1951
….
467
413
378 385
375
1952….
.
487
416
392,
392 390
1953….

415
395
391
389
Maart

1954….

422 407

De deling. van het indexcijfer van het gemiddeld uur-

loon door dat van de levensduurte geeft ons bij benadering

een beeld van het reële loon en toont ons welke richting
‘de werkelijke koopkracht uitgaat.

Volgens de berekeningen van Prof. Deherli steeg van

1921 tot 1939 het gemiddelde reële uurloon van de werk-

lieden in de nijverheid slechts a rato van 0,66 pCt per

jaar. Tussen 1936/38 en 1952 bereikte deze verhoging,

volgens de gegevens van de Nationale Bank, gemiddeld

1, 13 pCt ‘s jaars. Als vertrekpunt 1948 nemend, beliep

de gemiddelde stijging van het reële bruto uurloon der

mannelijke werklieden tot 1952 jaarlijks 4 pCt. Voor de

mannelijke bedienden bereikte de verhoging 6 pCt ‘s jaars,

dit hoofdzakelijk ten gevolge van de hogere gemiddelde

leeftijd.

Verdeling van de consumptie.

Aan de hand van deze verschillende gegevens wordt

het mogelijk een beeld op te hangen van de consumptie

in België. Een tamelijk klare kijk hierop bekomt men

door de ontleding van de resultaten van de enquête van

Prof. G. Jacquemyns betreffende de levenswijze van de

werklieden in 1947/48 en in 1948/49.

Een vergelijking tussen de percentages van het budget

die aan de diverse’uitgaven werden besteed v66r de oorlog

en tijdens het recent verleden ‘verduidelijkt de verschui-

vingen die zich in de levenswijze hebben voorgedaan.

Op de volgende blz. geven wij de vergelijkende tabel

yan deze percentages, waaraan wij voor het tijdperk

1948/49 tussen haakjes het indexcijfer toevoegen van de

verschilleiide budgetposten ten overstaan van 1929.

318

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTÈN

21 April
1954

Groep
j

1929 1947148
1948/49
(1929e100)

58,2
44,37
45,41
280
huisvesting

…………….
6,3
5,65
6,51
338
verlichting,

verwarming

en
.

4,4

5,31
6,03
441

voeding

……………….

m eubilering, huishoudelijke in-

..

4,73
1,88
242
kleding

………………
14,24
12,59
312

openbare diensten ………4,9

wassen van lnen
1,0 1,13
1,23
461

richting

……………..2,8

gezondheids_

hygidn~-en op-

.

1,3
3,01
3,12
883
intellectuele,
sociale
en morele
5,0
11,86 12,17
866

schikuitgaven

…………..

4,9
5,89
6,82
511
behoeften

…………….
vermaak

……………….
schulden, belastingen en taksen
0,7
3,33
3,71
1.835
moestuin, hoenderhok, klein-
veeteelt
0,5
0,48
0,53
371

100,0
100,0
100,0

De verbetering van de levensstandaard wordt bewezen

aan de hand van het verminderd percentage dat thans

aan de voeding wordt besteed. Hiertegenover stelt men

een anzienljke verhoging vast van
1e
kosten voor op-

voeding der kinderen en van de stortingen voor ouder-

domspensioenen, ziekteverzekering, enz. die de intellec-

tuele en sociale behoeften uitmaken. De kosten voor
kleding zijn procentueel licht verminderd, niettegen-

staande de grotere afwisseling die men aantreft, zelfs in

de mannenkledij. Dit houdt waarschijnlijk verband met

de progressieve verschuiving van maat- naar confectie-

werk.

In globo, de vermindering van de voedingsüitgaven

heeft een vermeerdering der andere mogelijk gemaakt,

met de daarmee gepaard gaande voldoening van minder

essentiële, minder organische behoeften, die nochtans

noodzakelijk zijn tot het verwerven van een grotere wel-

stand.

Bestemming van het maatschappelijk inkomen.

Een andere aanduiding betreffende de consumptie in

België blijkt uit de bestemming die aan het maatschappe-
lijk inkomen wordt gegeven.

Om te beginnen volgt hier het bedrag van het globaal

inkomen in België zoals het door Prof. Baudhuin werd

berekend, in millioenen francs:

1938

…………………………
65.200
1946

…………………………
190.600
(194.000)
1)
1947

…………………………
214.500
(218.000)
1948

…………………………
243.900 (247.900)
1949

…………………………
249.100 (253.000)
1950

…………………………
265.000 (270.000)
1951

…………………………
296.000 (301.000)
1952

…………………………
305.000 (311.000)
1953

…………………………

(310.700)

Rekening dient gehouden met het feit dat baten die ver-
worven werden tijdens een dienstjaar soms een daaropvol-
gend jaar ten goede komen. Veronderstellen wij nu, voort-

gaande op de indexcijfers van de kleinhandelsprjzen en van
de levensduurte

resp.
415
en 391 tegenover 1936/38=100

-,
dat het leven in 1953 viermaal zoveel kostte als in

1938, dan mag men grosso modo aannemen dat de bruto

koopkracht van de Belg gemiddeld met 17 pCt is toe-

genomen sinds 1938. In feite echter is het inkomen hier

geen synoniem van potentiële koopkracht daar ook de
belastingen meer dan verhoudingsgewijs verhoogden.

De rechtstreekse belastingen overtreffen het peil 7 tegen-
over 1936/38 en de verbruiker beschouwt het bezoek aan

het belastingkantoor nog steeds niet als een vorm van

consumptie.
Waar wij mogen geloven dat in 1938 de uitgaven van de

Belgische gezinnen ongeveer 50 miljard beliepen, werd

aan het maatschappel
ij
k inkomen t
ij
dens de laatste jaren

volgende bestemming gegeven:

‘) in het bedrag tussen haakjes zijn begrepen de belastingen op dividenden
en reserves van
de naamioze vennootschappen, in het andere niet.

(voorlopige
budget der gezinnen
1950
1951
1952
raming)
1953

97
105
103
101
32
40
39 38
16
18
20
22

voeding

……………………….
kleding

……………………….

23
26 27
27
huisvesting

…………………….
verwarming,

mobilier

……………
reizen,

opvoeding,

enz.

…………

28
32
33
34
luxe

en

vermaak

……………….
32
.
36
38 38

buiten budget
228 257

260
260

rechtstreekse

belastingen

(inbegrepen registratie

en erfenissen) ………..
30
33


35
35
spaarwezen
25
25 28
30

55
58

63 65

Totaal bruto inkomen

………….283
315
323
325.

waarvan dienen afgetrökken de inkomsten die door de

Staat worden geïnd en wederverdeeld, om het netto in-

komen te bepalen.

Besluit.

Ongetwijfeld heeft België sinds het einde van de tweede

wereldoorlog hoofdzakelijk betracht de levensstandaard

van zijn bevolking te verbeteren door verhoging van de

consumptie. Dit doel werd voornamelijk bereikt door de

stijging van het reële loon van arbeiders en lagere be-

dienden, want de aanpassing van de andere bronnen van

het maatschappelijk inkomen geschiedde pas later. Zo

bleven de erelonen in de Vrije beroepen, met uitzondering

van de geneesheren misschien, en de inkomsten uit hoofde

van belegde kapitalen, de dividenden en de huurprijzen
geruime tijd ver beneden het indexcijfer van de levens-

duurte. Gegevens betreffende de bûdgetten van burgers-

gezinnen zijn niet voorhanden; deze lopen trouwens te

veel uit elkaar, doch zeker is het dat voor vele renteniers

en
middenstanders een gevoelige vermindering van de

koopkracht intrad tijdens en na de vijandelijkheden, die

nog niet kon worden ingelopen. Meer verbruikers kun-

nen zich ten huidigen dage artikelen van goede kwaliteit

tegen matige prijzen aanschaffen, maar voor het dure

fantasie-artikel verengt integendeel de kopersschare.

De vraag stelt zich ten slotte of de verbetering van de
levensstandaard van de Belgische bevolking plaatsvond

ten nadele van een gezonde investeringspolitiek en of de

huidige tendentie kan voortduren.

Het lijkt wel of het percentage van het maatschappelijk

inkomen dat sinds de oorlog geïnvesteerd werd geringer

was dan in de omringende landen en met name in Neder-
land. Voor 1951 bijv. zou dit slechts 16 pCt geweest zijn,

tegenover 24 pCt in Nederland en 26 pCt in Duitsland.

Men vergete echter niet, dat, in tegenstelling met andere

landen, België over geen aanzienlijke buitenlandse hulp-

middelen heeft kunnen beschikken om zijn beleggingen te

voeden en bijgevolg op het eigen spaarwezen was aan-

gewezen. Van dit laatste moest nog een gedeelte dienen
tot financiering van investeringen in het buitenland, o.a.

in de Congo. De investeringsinspanning van België moet
trouwens niet ontoereikend geweest zijn als men bedenkt

dat naast het verbruik, ook de export in enig ruime mate

toegenomen is. Voorts gebeuren investeringen uit eigen

geldmiddelen, zoals in de Belgische industrie het geval

was, op meer voordelige wijze dan publieke beleggingen.

Is er werkelijk een tekort dan is dit eerder te zoeken in

deze laatste sector en de herbewapening verontschuldigt
het ontbreken van voldoende openbare werken niet.

Een vergelijking dienaangaande tussen Nederland en

België gaat niet op, uit oorzaak van de totaal verschil-

lende en uiteenlopende toestanden die heersten na de

21 April
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

319

bevrijding van beide landen. Voor Nederland bleek een

actieve investeringspolitiek dringender omdat de be-

volkingsaanwas veel groter is en de mogelijkheden van

tewerkstelling in Indonesië grotendeels verdwenen zijn,

ten slotte ook nog.om
reden van de minder gevorderde

industrialisatie.

Bij investeringen met staatsmiddelen of andere Open-

bare hulp is gigantisme niet uitgesloten en men mag wel-

licht de mening van een Belgisch hoger ambtenaar bij-

treden die verklaarde dat aan een land meer schade wordt

berokkend door een te ver gedreven investeringspolitiek
dan door een sterke verhoging van de consumptie. Deze

laatste heeft de productiviteit in niet onaanzienlijke mate

gestimuleerd.

Nu we ons weer in een kopersmarkt bevinden en een

zekere recessie is ingetreden, staat België met zijn hoge

kostprijzen voor zware moeilijtheden en deze zullen zich
in de komende maanden misschien nog toespitsen. Waar-

schijnlijk gaat ons land een harde aanpassingsperiode

tegemoet en dient onze efficiëncy verscherpt. Onver-

antwoorde sociale eisen zijn daarom uit den boze. Voor

lopig moeten wij op sociaal gebied een ,,containment

policy” voeren. –

Sinds ongeveer één jaar nochtans is de sociale toestand

in België stabiel en in de levensduurte merkt men geen

grote schommelingen op (de hausse van koffie en cacao

mag niet als doorslaggevend worden beschouwd); ter-

wijl in Frankrijk, in Engeland en eveneens in Duitsland

een duidelijke haussetendentie tot uiting komt en de

levensduurte stijgt. Alleen Nederland maakt uitzondering

op de regel en de dispariteit tussen de Belgische en de

Nederlandse lonen kon tot op heden slechts in zeer ge-

ringe mate worden overbrugd.

België echter kan op de ingeslagen weg niet terug,

tenzij door brutale wijziging van de machtsverhoudingen

in binnen- of buitenland. Daarom is de éénmaking der

Europese markt voor ons land een noodzaak, doch in

deze eenheidsmarkt die alle werklustige Europeanen

moet ten goede komen, zal, naar alle waarschijnlijkheid

en ons richtend naar alle historische precedenten, de

gelijkschakeling grotendeels plaatsvinden door verhoging

der buitenlandse prijzen en lonen, met de daarmee ge-

paard gaande verbetering van de levensvoorwaarden,

die toch het ware doel van een sociale economie blijft.

Antwerpen.

Dr 0. H. BOURDEAUD’HUY.

Particuliere Amerikaanse beleggingen

Ontwikkeling en omvang der beleggingen.

De Amerikaanse Regering heeft bij meer dan een

gelegenheid te verstaan gegeven, dat het naar haar oor-

deel. in het belang va.n de Verenigde Staten en van de

wereld in het algemeen zou zijn, zo de particuliere beleg-

gingen in het buitenland belangrijk zouden worden uit-

gebreid en met name een wijdere gèografische spreiding

zouden verkrijgen dan ze thans bezitten.

Hoe is het nu met de ontwikkeling en de omvang der
hier bedoelde beleggingen gesteld?

Wij menen niet beter te kunnen doen dan een in 1951 ver-

schenen Frans studiewerk ,,Quelques Aspects Fondamen-

taux de l’Economie Mondiale”
1)
te raadplegen, dat wel

het nadeel heeft, dat de verstrekte gegevens niet verder

gaan dan tot en met het jaar 1948, doch het voordeel, dat

het daar tegenover materiaal verschaft, dat in andere

publicaties geheel ontbreekt. Wij hebben hier meer in het

bijzonder de door de Amerikaanse Regering verstrekte

leningen op het oog.

Het desbetreffende hoofdstuk uit het Franse boek

handelt over beleggingen véér de eerste wereldoorlog,

tussen de twee’ wereldoorlogen en na de tweede wereld-

oorlog.

Wij willen ons tot de laatste groep van beleggingen

beprken en zien dan, dat de particuliere beleggingen

op lange en op korte termijn beliepen in:

(in millioenen dollars)

1938

1945

1948

12.450,

14.690

18.430

In deze bedragen zijn begrepen: 1. directe beleggin-
gen; 2. andere beleggingen en 3. beleggingen op korte

termijn.

Het totaal der ,,investissements directs” bedroeg over

1948 de som van $11.400 mln. Uit de verstrekte cijfers valt

gemakkelijk af te leiden da de particuliere beleggingen

‘) Uitgave van het Institut National dc la Statistique eI des Affaires Economiques.

in het buitenland in de jaren 1945 t/m 1948 gemiddeld

met $ 900 mln per jaar zijn toegenomen.

Beschouwen wij echter de bedragen van de door de

Amerikaanse Regering verstrekte leningen, dan komen

wij tot geheel andere uitkomsten. Men oordele:

(in milljoenen dollars)

1938

1945

1948

12.490

16.80

31.480

Zijn de particuliere beleggingen sinds
.
1938 derhalve

slechts met iets minder dan 50 pCt toegenomen, de gouver-

nementele verstrekkingen stegen in deze periode zelfs

met meer dan 150 pCt, hetgeen te sterker spreekt omdat

in 1938 de particuliere en de gouvernementele beleggingen

eJkaar in evenwicht hielden. Het laatste geeft een veel

zuiverder verhouding weer.

Er zijn in genoemde Franse publicatie ook gegevens

verstrekt nopns de landen, waarin de investeringen zijn

geschied en wel eveneens over de jaren 1945 t/m 1948.

Zie hier een duidelijk overzichtje:

(in milliarden dollars)

1

1945
1

1946
1947 1948

2,5 2,7 2,9
3,2
Canada

……………
Latijns Amerika
3,0
3,2 3,7
4,2
West-Europa
2,9 3,0
3,4
4,0

8,4
8,9
10,0 11,4

Gaan wij nu na, hoe de $11,4 mrd die in 1948 in totaal

was belegd, is aangewend, dan blijkt dat de electriciteits-

bedrijven en andere fabrieken, alsmede de petroleum-

industrie sterk geprefereerd worden:

(in milliarden dollars)

1

1945

1

1946

1947

1

1948

Fabrieken

………

2,7

2,9

3,2

‘3,6
Petroleuminduatrie
…….
1,5 (18 pCt)

1.8

2,4

3,1 (25i’Ct)

320

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

21 April 1954

Over 1949 kreeg de petfoleumindustrie zelfs eën voor-

sprong: van de in dat jaar belegde $800 mln slökte de

genoemde industrie niet minder dan($ 573 mln op.

Wij hebben gemeend van de thans vermelde cijfers ge-

bruik te mogen maken omdat de verhouding tussen

gouvernementele en particuliere beleggingen er door

wordt weergegeven en omdat ze aantonen, dat de Ameri-

kaanse particuliere beleggers blijkbaar zekerheid boven

alles stellen en daardoor weinig geneigdheid tonen, om

een grotere geografische spreiding van de beleggingen te

bevorderen.

Er zijn thans ook cijfers bekend geworden betreffende

de jaren 1950 t/m 1952
2)
en deze stellen buiten elke,twijfel

dat er in de houding der Amerikaanse beleggers te dezen

aanzien niets is veranderd.

In deze drie jaren zijn er tot een totaal bedrag van

$ 4,118 mln aan nieuwe kapitalen en niet-opgevorderde

winsten (resp. $1.088 mln, $1.301 mln en $1.730 mln)

ter beschikking gesteld van Canada, Latijns Amerika,

West-Europa, overzeese gebiedsdelen van West-Europa

en andere landen. Hiervan kwam
$2.815
mln, d.i. meer

dan 2/3, ten goede aan het Westelijk halfrond.

De schrijvers delen verder mede, dat zijn belegd in

1952
in:
(in’ millioenen dollars)

landbouw
662

openbare nutsbedrijven

1.469
mijnen …………..1.642

handel
……………………
966
petroleum
………..
4.291

diverse ondernemingen

869
fabrieken

………..
4.920

Ook hier derhalve een wedloop tussen de beleggingen

in fabrieken en in de petroleumindustrie, welke in 1953

geëindigd schijnt te zijn met een overwinniiig van de

petroleumindustrie.

Met de beleggingen in West-Europa is het in de jaren

1950 t/m 1952 bergafwaarts gegaan: $105 mln, $ 87 mln

en $ 21 mln. Dit stemt geheel overeen met wat te dezer

zake wordt vermeld in een andere publicatie van het

Amerikaanse Departement van Handel
8),
t.w. dat over

de jaren 1946 t/m 1951 de beleggingen in West-Europa

in totaal $ 287 mln hebben bedragen. Engeland kreeg

daarvan $ 127 mln, Frankrijk $ 33 mln, België 30 $ mln,

Nederland $ 29 mln, Italië $ 28 mln, andere landen $ 40

mln. Van het genoemde bedrag werd 60 pCt in de petro-

leumindustrie geïnvesteerd.

Het standpunt der Regering.

Het leeuwendeel der nieuw geïnvesteerde kapitalen is

naar Canada gegaan en naar die landen in Latijns Amerika

waar de omstandigheden gunstig zijn voor investeringen

en ten opzichte waarvan de Amerikaanse beleggers van

oordeel zijn, dat de opbrengst het investeren van kapitaal

wettigt. Dit bracht echter mede dat andere landen, die

evenzeer of zelfs meer behoefte hebben aan kapitaal dan

de genoemde landen, weinig kapitaal uit de Verenigde

Staten ontvingen.

Deze afzijdige houding der Amerikaanse beleggers had

mede tot gevolg dat de Amerikaanse Regering veel meer

geld aan economische steun heeft moeten besteden dan

oorspronkelijk werd verwacht. Men verlieze hierbij niet

uit het oog dat dit geschiedde met behulp van gelden van

de belastingbetalers, die de hoop op een stevige belasting-

verlaging meer en meer zagen vervliegen.

Maar hierdoor werd verder de Amerikaanse Regering

gedwongen werkzaam te blijven op een terrein, dat de
voorstanders der ‘,,free enterprise” altijd als het hunne

‘) Sarnuel Pizer en Frederick Cutler in Survey of Current Business, U.S. De-
partment of Commerce, Januari 1954.
‘) Factors lirniting U.S. investment abroad, 1952? Part.
S
Survey of Factors in
Foreign Countrie8. U.S. Dcpartment of Commerce.

hadden’ beschouwd. Vooral de bankierswereld kwam

hiertegen in beweging. Men moet echter niet menen, dat

er de Amerikaanse Regering niet veel aan gelegen is, in

de huidige situatie verandering te doen komen. Zij is

zeer stellig van oordeel dat de particuliere beleggingen

in het buitenland belangrijk dienen te worden uitgebreid

en met name een grotere geografische spreiding behoren

te verkrijgen dan ze thans bezitten.

Daarvan heeft zij bij verschillende gelegenheden doen
blijken, laatsteljk nog bij monde van Samuel C. Waught,

Onderminister van Buitenlandse Zaken (voor Econo-

mische Aangelegenheden) in een rede ter jaarvergadering

van de Vereniging van Amerikaanse Bankiers.

Sprekende, over de beleggingen in het buitenland,

zeide Waught, dat de Amerikaanse belangen en de huidige

wereldsituatie de overheveling van kapitaal uit de Ver-

enigde Staten naar de minder ontwikkelde gebieden

thans dringend vereisen en dat volgens hem in de eerste
plaats een beroep dient te worden gedaan op de particu-

liere kapitaaibronnen
4).

Bij andere gelegenheden hadden andere Amerikaanse
regeringsautoriteiten zeer duidelijk hun teleurstelling tot

uitdrukking gebracht naar aanleiding van de eschetste

gang van zaken op beleggingsgebied. Zij hadden daartoe

alle aanleiding als wij bedenken, dat de Amerikaanse

Regering er o.a. toe was overgegaan handelsverdragen

af te sluiten met landen, die de wens koesteren particulier

kapitaal geïnvesteera te zien en die in staat zijn de particu-

liere belegger behoorlijk te beschermen.

Maar ook heeft zij zich bereid verklaard, het reeds

eerder ingevoerde systeem van bepaalde garanties van

toepassing te verklaren op de hier bedoelde buitenlandse

investeringen. Het beginsel hiertoe was neergelegd in de

oorspronkelijke wet tot verlening van de Marshall-hulp

en vindt thans toepassing in het M.S.A.-programma in

de vorm ener verzekerihg tegen het gevaar van onteige-

ning en blokkade. Zij strekt zich echter niet uit tot’deva-
luatie of verlaging van de buitenlandse wisselkoersen en

evenmin wordt er het normale zaken- of credietrisico

door gedekt.

Verder heeft ij in Juli 1951 een verzoek gericht tot de

Economische en Sociale Raad der Verenigde Naties, een

aantal aanbevelingen bij de Assemblee aanhangig te

maken, welke beogen het doen vloeien van een toe-

nemende stroom van buitenlands kapitaal ten behoève
van de economische ontwikkeling van achtergebleven

gebieden. Eerst bij opheffing van het economische en het

sociale niveau dezer gebieden – zo luidde de toelichting’

tot dit verzoek – zullen vrede, veiligheid en welvaart in

de wereld kunnen worden verzekerd.

In dit verband mag ten slotte de verschijning worden

gememoreerd van het in noot 3 vermelde rapport van

het Amerikaanse Departement van Handel, waarin voor

de afzonderlijke landen van Latijns Amerika, van West-

Europa, van het Nabije Oosten en Afrika, alsmede van

het Verre Oosten en Australië zorgvuldig is nagegaan,

welke mogelijkheden zich voor Amerikaanse particuliere

beleggers in die landen voordoen en aan welke risico’s

er het hoofd moet worden geboden
6).

Aarzelingen der particuliere beleggers.

De onderhavige aangelegenheid is ook ter sprake ge-

komen in de in Juni 1953 gehouden bijeenkomst van de

Internationale Arbeids Organisatie. Het geschiedde in

een rede van een vertegenwoordiger der Amerikaanse

‘) United States Information Service van 9 Februari 1954.
‘) Canada bas not been selected because of the unique investment relationsbip
betwcen Canada and the United States.

21 April 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

321

werkgevers; hij was toevalligerwijze tevens een der kop-

stukken van de Amerikaanse petroleuinindustrie.

De particuliere beleggingen – zo betoogde hij – zou-

den belangrijk kunnen worden uitgebreid, maar dan

zouden de nodige waarborgen moeten worden gesteld,

welke hij tegelijkertijd omschreef. Hij kon er op dat ogen-

blik mede bekend zijn dat een groep Amerikaanse zaken-

lieden, die zich met de bestudering van het probleem in

kwestie had beziggehouden, de resultaten van haar werk

zeer spoedig wereldkundig zou gaan maken. Bij de publi-

catie er van bleek dat de samenstellers van het uitge-

brachte rapport het er in het algemeen over eens waren,

dat een aantal belangrijke factoren voorwaarde zijn voor

het scheppen van een gunstig klimaat voor de Amerikaanse

particuliere beleggingen in het buitenland, ni.:

waarborgen tegen confiscatie en onteigening;

waarborgen dat de beleggingen, indien nodig, volgens

billijke bepalingen kunnen worden geliquideerd;

de mogelijkheid van een redelijke winst op het ge-

investeerde kapitaal;

(

redelijke en niet-discriminatoire belastingen;

arbeids- en sociale wetten, die op de praktijk zijn gë-

richt;
een stabiele regeringspolitiek.

In het rapport werd verder gezegd dat in Amerikaanse

zakenkringen de resolutie over de economische ontwikke-

ling, die door de Internationale Kamer van Koophandel
tijdens haar 14e Congres (Wenen, Mei 1953) werd aan-

genomen, als een voortreffelijk richtsnoer wordt be-

schouwd voor de uitbreiding van de particuliere beleg-

gingen in het buitenland. Men werkte dit punt verder tlit,

doch wij kunnen het wel laten rusten, evenals de verkla-

ring dat een eventuele grote toeneming van Amerikaanse

particuliere investeringen in het buitenland in de meeste

gevallen vergezeld zou. dienen te gaan van hulp in de

vorm van schenkingen, om de in aanmerking komende

landen in staat te stellen’hun wegen, havens, spoorwegen

en andere verbindingsmiddelen en commerciële facili-

teiten te verbeteren. Zonder dergelijke verbeteringen

zouden naar het oordeel van deskundigen vele van de

bedrijven, welke in het buitenland tot ontwikkeling

moeten worden gebracht, niet kunpen slagen
6).

Ruim vijf maanden later achtte iich President Eisen-
hower geroepen de uitspraak te doen, dat door vergro-

ting van het wederzijdse handelsverkeer en het stimuleren

van particuliere investeringen in het buitenland de Vrije

wereld fundamenteel zal worden versterkt. Het ging de

President blijkbaar niet vlug genoeg.

Een Internationale Financieringsmaatschappij.

In de maand December 1953 deden zich twee gebeur-
tenissen voor die ons hoopvol kunnen stemmen ten aan-

zien van een spoedige en gunstige oplossing van het

moeilijke probleem, waarmede wij ons in dit artikel

hebben beziggehouden.

Wij hebben hierbij het oog op een op 22 December

1953 door de M.S.A. gedane suggestie om te komen tot

de oprichting van een Internationale Financierings-

maatschappij, welke de middelen zou verschaffen voor

ontwikkelingsprojecten in economisch achtergebleven

gebieden. De Amerikaanse Regering, het Amerikaanse

particuliere kapitaal, buitenlandse regeringen en buiten-

lands particulier kapitaal zouden in de Organisatie hier-
van deel kunnen nemen.

Wij tekenen hierbij aan dat Samuel Pizer en Frederick

Cutler in hun belangwekkende beschouwing (zie noot 2)

) United States Information Service van 1 Juli 1953.

vermelden, dat Amerikaanse particuliere beleggers zeer

grote belangstelling aan de dag leggen voor emissies van

de International Bank for Reconstruction iind Deveh3p-

ment, Wereldbank (they have provided a sizable amount

tif financing).

In de tweede plaats werd op 30 December 1953 bekend

dat de Economische en Sociale Raad der Verenigde

Naties met 46 stemmen voor, bij onthouding van stem-

men door de Sovjet-landen, besloot, de regeringen aan

te bevelen, zo spoedig mogelijk de voordelen te onder-

zoeken welke de oprichtiig van een Internationale Finan-

cieringsmaatschappij
,
zou bieden.

Tevens werd de Wereldbank uitgenodigd haar bespre-
kingen over de oprichting van zulk een nieuwe instelling

op een.intensievere wijze te voeren.

Het doel van een dergelijke maatschappij zou zijn:

de investering van particulier kapitaal te vergemakke-

lijken;

giften te doen aan onvoldoende ontwikkelde gebieden;

leningen tegen lage rente te verstrekken, dit laatste

onder garantie der ontvangende landen.

Samen vatting.

De M.S.A. is met haar suggestie gekomen, omdat de
tijd begon te dringen. Particulier kapitaal diende de ge-

leidelijk verminderende Amerikaanse buitenlandse eco-

nomische steun te gaan vervangen ter voorkoming van

het gevaar inzake vermindering van de buitenlandse

dollar- en goudreserves als gevolg van het verminderen
van de directe steun. Vandaar haat voorstel betreffende

de eventuele oprichting van een Internationale Finan-

cieringsmaatschappij, waarover een half jaar eerder de

meningen nog zeer sterk bleken uiteen te lopen
7).

Men is op deze wijze de Amerikaanse particuliere be-

leggers wel zeer ver tegemoet gekomen, ongeacht het feit dat

tot hen wel eens het verwijt was gericht, dat het bedrag

van de Amerikaanse particuliere investeringen buiten

Amerika van de laatste tijd niet te vergelijken valt met

dat, hetwelk vroeger door de Europese créditeurlanden

in het buitenland werd belegd. Ligt dit aan de geaardheid

der Amerikanen of spelen de bijzondere tijdsomstandig-

heden – wij denken hierbij aai het sterk oplevend

nationalisme in onderscheidene landen – een rol?

Hoe het zij, het probleem zelf vraagt dringend om een

oplossing. Hei siert de Amerikaanse regeringsautoriteiten,

dat zij er een open oog voor hebben!
Haarlem.

F.5. NOORDHOFF.
7)
,,Neue Zürcher Zeitung” van 28 Juni 1953. Zie ook het artikel: ,,De minder-
ontwikkelde gebieden in de Verenigde Naties” in ,,E.-S.B.” van 17 Februari
1954.

BOEKBESPREKING

V. S.
Ohnistede, Fiscale nieuwigheden.
N.V. Johan Mul-

ders Uitgevers Mij, Gouda 1954, 110 blz., f
5,90.

Het is welhaast traditie geworden, dat bij belangrijke

wijzigingen in het belastingrecht reeds spoedig een com-

mentaar van Ohmstede het licht ziet. De bovenge-

noemde uitgave is gewijd aan het ,,Belastingplan 1953″
en de co.ördinatie van de belastingen naar het loon met

de heffingen sociale verzekering, waarvan echter alleen

de wijzigingen in de directe belastingen en in de loon-

en commissarissenbelasting en vereveningsheffing worden

besproken.

Het behoeft nauwelijks betoog, dat de spoedige ver-

schijning van een tekstuitgave met de belangrijkste cita-

322

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

21 April’-.1954

ten uit de parlementaire behandeling zeker bij dez her-

ziening van grootnut is: met dewijzigingen in de be-

1aingen naar het loon, eind December
1953
in het

Staatsbiad gekomen, moest reeds van 1 Januari-1954 af
gewerkt worden; de wijzigingen in de inkomsten- en de

vennootschapsbelasting gelden voor een belangrijk deel

reeds voor 1953. De parlementaire’ geschiedenis is te

vinden in een enorm aantal vellen van de ‘handelingen

der Staten-Generaal en van de ,,Witte stukken” en staat

daarin uiteraard niet naar onderwerp geordend bij elkaar;

een systematische ordening van de uit een oogpunt van

practische toepassing mbest waardevolle opmerkingen

is daarom voor degene die juist in de tijd, waarin de be-

palingen-nog gloednieuw zijn, ,daarmede moet werken

van belang.

Ongetwijfeld zijn. aan de aldus bereikte snelle voorlich-

ting bezwaren verbonden. Zo konden de uitvoering-

maatregelén niet worden afgewacht, ten gevôlge waar-
van enkele toelichtende” opmerkingen van de schrijver

reeds thans zijn achterhaald. (Dat de ,,temporisering” .van.

de vervroegde afschrijving dat is de beperking van de

toegestane vervroegde afschrij ving van ‘/ van de aan-

schaffingskosten van investeringen tot 10 pCt per jaar –

toegepast zou worden op alle bedrijfsmid4elen die niet

v66r 1 Januari 1958 zijn betaald, gelijk de schrijver op

blz. 23 zegt te verwachten, was trouwens re&ds .in de

Memorie van Toelichting – op blz. 8 weergegeven –

ontkend; uit de beschikking van 13 Maart 1954, Neder-

landse Staatscourant 15 Maart 1954, blijkt dan ook,

dat het moment van betaling voor 1953, en, volgende

jaren geen invloed meer heeft op de
mogelijkheid
om’van

de vervroegde afschiijving gebruik te mâken).

Ik iou er de voorkeur aan hebben gegeven, indien bij

de citaten de vindplaats vermeld zou zijn. Doordat de

citaten buiten het oorspronkelijke verband geplaatst

moeten worden, bestaat, hoe zoigvuldig dit ook ge-

schiedt, altijd enige kans ‘op iiisverstand. Dit zou nog
het bijkomende voordeel gehal’hebben, dat men beter

dan thans het geval is, zou hëbben kunnen onderscheiden,

waar de Regering waar een lid van de Staten-Generaal –

en waar de schrijver aan het woord is.

Het spreekt vanzelf dat men bieen zo jonge’materie

wel eens over bepaalde interpretatiekwesties van mening

kan verschillen. Op een tweetal punten is de mening van

de schrijver echter mijns inziens bepaald onverdedigbaar.

Zo neemt hij aan, dat bij vervanging van een bedrijfs-

middel ter boekwaarde van f1.000 door een nieuw bedrijfs-

middel van f 10.000 de investeringsaftrek van
5
x
4 pCt

wordt berekenLl over f 9.000 (blz. 29). Dit is niet juist:

de aftrek wordt berekend over f 10.000. Het is mogelijk,

dat terzake van de afschaffing van het oude bedrijfsmiddel

een ,,desinvesteringsbijtelling” moet plaatsvinden, doch
dat hangt v’an bijzondere voorwaarden af en bovendien

wordt dan de bijtelling berekend over de overdrachts-

prijs, niet/over de boekwaarde.

Voorts stelt de schrijver (blz. 44), dat – tenzij er

wetswijziging plaatsvindt – als tarief voor de vennoot-

schapsbelasting voor het jaar 1955-zal gelden het oor

spronkelijke tarief (progressie 30-55 pCt). Ik dcht ‘dit

onjuist. Bij art. 3 van de Wet van 29 September 1950,

Staatsbiad K 424, is art. 27 Besluit op de Vennootschaps-

belasting 1942 gewijzigd in die zin, dat daarin het propor-

tioriele tarief van 40 pCt (met het trapje aan de voet van

31 pCt af) werd vervat, zulks met ingang van 1950. Bij

art 1 van de Wet van 16 Augustus 1951, Staatsblad 391,

werd dit – volgens-de thans geldende tekst – vervangen

voor de jaren 1951.eni952 door het tarief
45-52
pCt.

En volgens de thans ingegane wijziging voor de jaren

1953
en 1954 door het tarief 42-46 pCt. Daarna wordt

dus weer de laatste definitieve tekst van kracht, derhalve

het tarief 37-40′ pCt.’

Deze enkele bezwaren nemen niet weg, dat het bij

de hantering van de nieuwe bepalingen verhelderend kan

werken het werkje te raadplegen.

voorburg.

Mr J. VAN SOEST.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

‘Gedurende de afgelopen veertien dagen deed de debiteur

wiens doen en laten de geidmarkt beheerst, de Staat,

wederom enige nieuwe stappen in het kader van de door

hem gevoerde actieve geldmarktpolitiek.

rn de eerste plaats bleek volgens de weekstaat van

5 April een bedrag van f 300 mln van de boekvordering

van De Nederlandsche Bank op de Staat te zijn afgeboekt

op het creditsaldo van het Rijk bij deze instelling. Zoals

gebruikelijk, vond ook deze afboeking veel instemming in
de financiële pers en werd er weer gesproken van sanering

van de bankbalans, het, uitwissen van smetten, enz.

Nauwelijks waren deze loftuitingen verstomd of een

tweede overboeking volgde. Bij de weekstaat van 12 April

werd nI. aangetekend, dat een overboeking van f 171 mln

had plaats gevonden ian de tegenwaarderekening naar

de gewone rekening van het Rijk bij De Nederlandsche

Bank. In wezen heeft al dit heen en weer boeken practisch

geen monetaire betekenis. Uit bovenvermelde reacties

blijkt echter wel,’ dat de psychologische invloed er van

nog ste’eds niet te verwaarlozen is, en hiermede houdt de

monopolistische voerder van de huidige geldmarktpolitiek

uiteraard rekening.

Een tweede feit van betekenis was, dat het Agentschap

van het Ministerie van Financiën met ingang van 15 April

de verkoop van schatkistpapier, die sinds 18 Januari ji.

was gestaakt, heeft hervat. In tegenstelling met de periode

1,6 November 1953-18 Januari1954, toen nieuw papier

slechts werd verkocht aan degene, die evenveel oud

vervallend papier inleverde, is de aankoop thans niet meer

,,op de bon”
;

De condities, waartegen het schatkistpapier thans wordt

verkocht, vertonen in twee opzichten een bijzonderheid.

Werd in het verleden altijd 1, 3 en
5
jaarspapier aange-

boden, nu zijn de termijnen 1, 2 en S jaar. Waarschijnlijk

heeft deze verandering ten doel het ,;gat” van 1956 in

het vervallend papier op te vullen.

De

tarieven voor de verschillendé termijnen

bedragen met ingang van 15 April: voor jaars-

promessen
5/
pCt disconto, voor 2 resp. 5 jaarsbiljetten

1
1
/
16
pCt resp. 1/ pCt rente (tegen van 16November 1953

—18 Januari 1954
5/
pCt voor 1 jaar,
la/s
pCt voör 3 jaar

en 2 pCt voor
5
jaarspapier). .Dat er wederom een tarief

wordt verlaagd, en dat in zoverre de goedkoop-geld-

politiek op de geldmarkt wordt voortgezet, is niets nieuws;

bij elkç verandering na de oorlog is deze gedragslijn

gevolgd. Opmerkeiijk is echter wel, dat voor het eerst

het 5 jaarspapier relatief ten opzichte van het jaarspapier
in rentevoet wordt verlaagd.

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmakt daalde gedurende de verslagweek

die slechts 4 beursdagen telde, het koersniveau een weinig,

hetgeen in verband werd gebracht met de traditionele

21 April 1954

ECONOMISCH-StATISTISCHE BERICHTEN

323

terughoudendheid, die v66r een beur’svacantie van 5 aagen

pleegt op te treden.

Aan de rij van’ ondernemingen, die van de huidige

gunstige beursconsteliatie gebrûik maken om aandelen te

emitteren, werd er weer een toegevoegd, ni. dç Neder-

landsche Credietbank, die f 1,2 mln aandelen â
105
pCt

uitgeeft.

Volgens een publicatie van de Rotterdamsche Bank

‘bedroeg het gemiddelde aandelenrendement – per uit.

Maart ji.
5,4
pCt tegen
5,6
pCt per uit. December 1953

en 6,3 pCt per uit. Maart
1953.
beze daling vond plaats

ondanks het feit, dat de dividenden een stijging onder-

gingen; de stijging van de aandelenkoersen was ni. nog

groter.

Aand. indexclJfers
9 April 1954
15 April 1954
Algemeen

……………………………
182,6 181,9
industrie

………………………………
256,7
254,9
Scheepvaart

………………………
180,3 180,9 -..
Banken

………………………………
.
148,4
148,4
Indon.

aand.

………………………
.64,2
64,0
Aandelen.
A.K.0.

……………………
……………
215%
213%
Philips………………………………
.
273½
285
Unilever

……………………………
299 299
H.A.L.

………………………………
147%
149%
Amsterd.

Rubber ……………………
94
92
H.V.A.

………………………………
119½ 122½
Kon.

Petroleum

……………………
448’/
456½
Staatsfondsen.

pCt N.W.S .

………………………
76%
77
3-3
1
/,

pCt

1947

……………………….
97%
98%
3

pCt

Invest.

cert.

…………………
993/
jg

999/
16

3
1
12

pCt

1951

…………………………
102%
‘102%
3 pCt Dollarlening
93% 93%
Diverse
obligaties


10015/
j
e
100%
3
1
/t
pCt Gem. R’dam 1937 VI
102% 102%
3
1
/, pCt Bataafsche Petr
102%
102
3½ pCt Philips 1948
97% 97%
3% pCt Westl. Hyp. Bank ………

J. C. BREZET.

STATISTIEKEN

SPECELICATIE DER EMISSIES IN FEBRUARI 1954
–(Bedragen-in -cluizenden’guldens ),oersen’ en rentevoeten’in pCt)

Bedrag
(nomi-
naal)
Koers Bedrag
(reëel)
Rente- voet
Loop.
tijd

Februari:
Obligaties.
Orerheid:
44
100
44
3
16
1
Beleggingscertificaten
2
1004
2
3
46
Gemeente ‘s-Gravenhago

.
20.000
99
19.800
34
40
7.000′)
100
7.000
24
50

Particuliere,,:

Gemeente Breda

………….

reniging ,,Gemeenschappelijk
Administratiekantoor”,

Am-
6.000
)
98
5.925
3
30
NV. Manufacturenhandel

en
}tandelmaatschappij

De
Kroon”, Rotterdam
150
lOO
150
44
15

investeringscertificaten ………….


Vereniging tot bevordering van
christelijk lager en meer

Uit.
gebreid lager onderwijs, Gro-
150
lOO
150
fl
30

sterdam

…………………

Aandelen.

ningen

…………………….

Sikkens’

Lakfabrieken

NV.,
305
5)
160
488
Willem Smit
&
Co’sTransfor-
matorenfabriek NV., Nijme-

Sassenheim

………………

2.000
150
3.000
gen

…………………..
Blikembaltagefabriek

Thomas-
sen en Drijver NV., Deventer
1.200
1

110
1

1.320
‘) Vertterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing te allen tijde toe-
gestaan.

.
‘) Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing van zekere datum
af toegestaan.
-.


‘) Waarvan op inschrijvingtvoorwaarden geplaatst fl.500.000.
) Waarvan op inscisrjvingavoorwaarden geplaatst f3.000.000.
‘) Waarvan op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f 85.000.

EMISSIES IN 1954
(Reële bedragen in duizenden guldens)
Uit omzet-
Waar
trng van

Maand
Obli-
1
Aande-
Totaal

van
andere be-
leggingen
Nieuw
gaties len
1 conver-
en geblok-
geld
ties
keerd te-
goed

Januari………..
i
309.4471
500

1309.947
1

1
197
1
309.750
Februari

……….
1.
33.0711
4.808

1
37.879

1

46 37.833

INTERIM-INDEXCIJISERS VAN GRÖOT}IANDELSPRIJZEN
. –

. IN..DERLAD’)’)

1′

”’
1948

100
.
1951,

1952
.
1953 30
Nov.

1953. .

-31′
-Dec.
1953.

31
«

Jan.

1954
Voedingsmiddelen
plantaardige
142.
141
137
131
132
134
dierlijke
105 119 110 115
114
120
totaal
Grondstoffen voor:


122 129
123.
122
,

122 –
127

lsoutwaren
172
157 147
146
146
147
chem. producten
145
141
120
119 118 118
textielwaren
193
149
140
139
.139
141
loeren leerwaren
194
127.
134
133
132

130
metaalwaren
182
179 147 135
133
134
papier
8
)
225
149 106 109
109
113
hulpstoffen
157 177 179 179
179 ,
179
totaal
171
166
156 153 153
153
Afgewerkte prod.:
glas, aardewerk,
enz.

……….
125
131
149
151
153
154
houtwaren
110
111
104
103
104
104
chem. producten
137 132
121
120-
120 122
textielwaren
166
138
134
136
135
136
leer- en rubberwa-

..

160 137
135
134 134
134
papierwaren
182
153
131
133 135
136
ren

………..

metaalwaren
147
148
140
138 138 138
gefabriceerde voed.
en

genotmiddel
131
134
131
131
132 –
133
overige producten
131
129
138
141
137
137
totaal
143
135 132
132
132
133
Algemeen indexcijfer
143
140
134
134
134
135

‘) Ontleend aan et Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
1)
De wegingscoëfflciënten zijn vastgesteld overeenkomttig de verhoudingen
in 1948.
‘) In de reeks ,,grondstoffen voor papier” is papierhout vervangen door houtslijp; de cijfers over 1950 hebben resp. betrekking op de maanden
September en Juni.

RECENTE ECONOMISCHE

PUBLICATIES

Nieuw onislagrecht,
door Mr N. W. A. van Eijk. Uit de

serie ,Het Moderne Bedrijfsleven”. , Leiden 1953,

— –

f2,25,

. –

-, –

De mens en zijn werk,
door, Dr F. J. E. Hogewind. Psycho-

logische analyse van een aantal concrete arbeids-

situaties in Rijksdiensten. Leiden
1954,
161 bli.
f 10,00.

Centraal Economisch Plan
1954t
Uitgave Centraal Plan-
bureau. Den Haag 1954, 42 blz., f 1,20.

Leidraad ‘voor de Vermogensbelasting
1954
en Inkomsten-
belasting
1953.
Effectenkoerslijst. Asterdam 1954,

104 blz., f 1,70. –

Administratieve techniek.
Rapport studiegroep industrie.

Uitgave CO.P. Den Haag
1953,
114 blz., f
5,00.
Stijging en daling in een modern grootbedrijJ
door Dr

T. E. van Hulten. Onderzoek naar de sociale stratj-

/ ficatie en sociale mobiliteit bij ,de N.V. Philips’

Gloeilampenfabrieken te Eindhoven. ,Leiden 1954,
149 blz., f 7,00.

Advies inzake de wettelijke ouderdomsverzekering.
Publi-

caties van de Sociaal-Economische Raad, 1954, no 3,

143 blz., f
1,50.

Modern kwaliteitsbeleid,
door Ir A. H. . Schaafsma en

Ir F. G. Willemze. Amsterdam 1954, 454 blz., f22,50.

Association Internationale pour la Protection de la Pro-

priété Industrielle (AIPPI),
Ontwerp-Beneluxverdrag

en Ontwerp -, Eensluidende Beneluxwet betreffende

merken, met exposé des motifs. Verkrijgbaar bij de

Nederlandse groep van de AIPPI; f2,00.

Trqité instituant la Communauté Européenne du Charbon

– etde l’Acier. 1954,
210 blz., f
2,25.

L’élasîicité de la demande des biens de consommation,
door
Robert Badouin. 1954, 264 blz., f 11,70.

L’échange et la durée; contribution â une théorie générale

des taux d’inté,-êt,
door Jean-Claude Antoine.
1954,
1-14 blz., f 5,70.
1

. …….- –

introduction â l’analyse macro-éconömique,
door Jean-

Claude Antoiiie. Première partie: Les origins.

Paris 1953, 289 blz., f 13,00.

Die Liquiditöt in der Kreditwirtschafi,
door Leonhard

• G1es1e. Frankfurt am Main 1954, 125 bLz., f11,05.

Dynamischè Bilanz,
door E. Schmalenbach. 11. Auflage.

KöIn 1953, 217 blz.,
f
20,35.

Kostengestaltung, Preisbildung, Marktprobleme,
door Dr

Max Metzner. Erster Band: Kostengestaltung und

Preisbildung. Berlin 1954, 160 blz.,
f 11,05.

Organisation und Technik des Sowjethandels,
door S. W.
Serebrjakow. Dritte unverânderte Auflage. Berlin

1953,
580 blz., f 9,40.

Die Oekonomie des Sowjethandels,
door G. L. Rubinstein.

Ubersetzung aus dèm Russischen. Berlin 1954,

650 blz.,
f
9,50. /

Geldumlauf und Kredit in der UdSSR,
door Gussakow

Dymschiz. Ubersetzung aus dem Russischen. Berlin

1954,
392 blz.,
f
7,90.

Die Sowjetische Methode der Industrialisierung.
Ober-

setzung aus dem Russischen. Berlin 1954, 274 blz.,

f 6,20.

Gleichgewichts Kalkulation,
door A. Angerman. Unter-

suchungen ‘zur Maximalgewinnrechnung des Be-

triebes. 1953, 172 blz.,
f
14,85.

Marktpreis und Kostenpreis,
dooi J. Fettel. 1953, 118 blz.,

f
10,75.

Lohnpolitik und Konjunktur,
door W. Spora. 1953, 207

‘blz.

Zwischenbilanz der Liberalisierung,
door C. Zimmerer.

•Ein Beitrag zum Problem der europâischen Integra-

tion. Frankfurt a/M 1954, 108 blz., f
9,75.

Untersuchungen zu den Kosten und Marktproblemen der

westeurop?iischen Kohien- Wirtschaftsforschung.
Essen

1953, 170 blz.

DE WESTERBOERHANDEL

Algemene Binnen- en Buitenlandse Boekhandel

Nieuwe Binneuweg 331

ROTTERDAM
Telefoon 32076

0 8

Poetgiro 18961

GESPECIALISEERD OP ECONOMISCH GEBIED

Zojuist verscheen onze uitgebreide
CATALOGUS

op economisch gebied. Op verzoek zenden wij U
gaarne een exemplaar

Der Streit um die Kartelle undKonzerne,
door Oskar Klug.

Utopie und Wirklichkeit. Frankfurt a/M 1953, 115

blz., f 5,90.

A study in trade-cycle history; economic fluctuations in

Great-Britain 1833-42,
door R.C.O. Maithews. Cam-
bridge 1954, 224 blz.,
f 15,75.

The economic future of Europe,
preliminary papers of the

secbnd conference of Westminster
1954,
organised

by the European movement, door Lord Layton a.o.

1954, 187 blz., f 10,05.

Income tax principles,
dor H. A. R. J. Wilson. Londen

1954, 157 blz., f 8,35.

A study in the analysis of stationary time series,
door

Herman Wold. Sec.ed. Stockholm 1954, 236 blz:,

f24,55.

Business policy,
door Charles L. Jamison. New York 1953,

580 blz., f 38,05.

Spending for industrial research, 1951
2
52,
door De Witt,

C.. Dearborn a.o. Boston 1953, 111 blz.,
f11,85.

Commodity ‘trade and economic development.
Uitgave

van de United Nations 1953, 102 blz., f
2,85.

EFFICIENCY IN UW BEDRIJF

door:

Doelmatige belading

Doelmatige verpakking

Doelrnatige magazijn-

inrichting

Doelmatig intern trans-

port
Deze onderwerpen worden re-

gelmatig door deskundigen on-

der de loupe genomen in het

door het Nederlandse bedrijfs-

leven, met grote belangstelling

ontvangen nieuwe maandblad

Verladen

(Intern transort en Expeditie-

vraagstukken)

Voor inlichtingen wene men

zich tot de administratie

Postbus 42

Schiedam

M

-1
aN
LI
A

DE ALGEMENE KUNSTZIJDE UNIE N.V.

te Arnhem

– vraagt voor de afdeling Verkoop

een
Econoom

voor marktanalytisch researchwerk.

Ervaring op het gebied van marktanalyse en

afzetprognose ‘op lange termijn strekt tot
aan-

beveling. Leeftijd tot
35 jaar.

Sollicitaties voorzien van pasfoto,
te zenden aan het adres

Velperweg 76 te Arnhem.

/

Auteur