Economisch- Statistische
__Berichten.
Economische facetten van een traditie
*
Dr W. L. Groeneveld Meijer
Sinteiklaas-omzetten
*
Drs A. P. van Gent
Suikergoed en marsepein
*
S.
Brouwer
Invloed der belastingen op maatschappij
en bedrijfsleven
*
W.
de Ridder
Premie-. en Bij drageregeling Woning-
bouw 1953
UITGAVE VAN HET NEDERLAN’DSqH ECONOMISCH INSTITUUT
38eJAARGANG
No 1905
WOENSDAG 2 DECEMBER 1953
‘S
1806
1800
KAS—ASSOCIATIE N.V.
SPUISTRAAT 172
AMSTERDMSI
Betaalkantoor voor coupons,
dividenden en uitgelote stukken
720
I
r
R. MEES & ZOONEN
A•1720
BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS
ROTTERDAM
Aangeboden 1950
PEUGEOT
1
203. Prima conditie. M. W.
D’niersen:
1
Lem, Ernst Casimirlaan 5,
1
Zeist.
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij. op het Leven en tegen invaliditeit N.V.
Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de
– NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon ,0 1850-5345
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam
–
Rotterdam
–
‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
“0fl.
f
•=
ii
m
0
N
Door onze
talrijke
overzeese
ves-
tigingen
en
onze
vele
buitenland-
‘
se
relaties,
zijn
wij
bij
uitstek
N
in staat U de helpende hand te bie-
N
H
den
bij het
zoeken
naar
nieuwe han-
H
deisrelaties over .de gehele wereld.
Nederlandsche
H
Handel-Maatschappij, N.V.
M
N
DEVIEZENBANK
N
H
HOOFDKANTOOR: AMSTERDAM, VIJZELSTRAAT
32
H
H
H
•===
111111
111111
111111 ===IIIIII
U
962
AMSTERDAM. ‘s-GRAVENHAGE
DELFT- SCHIEDAM – VLAARDINGEN
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON
11 19 80
EENDRACHTSWEG 11
(3LIJNEN)
ROTTERDAM
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse
Steenweg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprjs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bj/kantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninkljjke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contrtct-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
2December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
963
Economische facetten van een traditie
Niet ieder zijn de talenten, vereist voor het vormgeven
aan de Sinterklaastraditie, in zo ruime mate toebedeeld
als de Sinterklaas-dichter uit De Genestet’s ,,Sint Nico-
laasavond”. Voôr de in dit opzicht misdeelden onder ons
is er echter uitkomst: de ruilverkeersmaatschappij heeft
ook hier een voor specialisatie geschikte economische
functie gevonden. Zij, die vrezen er niet in te zullen sla-
gen hun identiteit voor de vorsende blikken der kinderen
te verbergen en om deze of andere redenen het grensoffer
van een zeker geldbedrag lager aanslaan dan de bevre-
diging, genoten uit het behoud van eigenwaarde, kunnen
worden geholpen. Sinterklaas is te huur.
Het aanbod van Sinterklazen is afkomstig van inge-
schrevenen bij de Gewestelijke Arbeidsbureaux, (werk-)
studenten, bureaux, die Sinterklazen verhuren en allerlei
particulieren, die zich als Sinterklaas beschikbaar stellen.
De aanbodsbronnen zijn derhalve talrijk en zeer ge-
varieerd. Dit houdt verband met het feit, dat het eenieder,
die een behoefte gevoelt de rol van de goede Sint te ver-
vullen, vrij staat zulks te doen. Bepaalde eisen van over-
heidswege worden niet gesteld, en Sinterklaas is, althans
als Sinterklaas, niet aangesloten bij een Organisatie.
Sinterklazen vormen geen homogene waar; er doen
zich vele variaties voor. Sommigen hunner zijn alleen-
maar- Sinterklaas, anderen daarentegen verenigen zodani-
ge kwaliteiten in zich, dat zij hun opdrachtgevers een ge-
hele avond aangenaam kunnen bezig houden. Voor de
laatste categorie kan men zich bijvoorbeeld bij het Ge-
westelijk Arbeidsbureau wenden tot de afdeling arbeids-
bemiddeling voor artisten en musici. Voor hen, die be-
horen tot de alleen-maar-Sinterklazen groep, is er geen
speciale arbeidsbemiddeling; evenmin worden zij geko-
zen uit een bepaalde beroepscategorie der werkzoekenden.
Wordt iemand voor het goedheilig ambt geschikt geacht,
dan wordt de aanvrage aan hem doorgegeven, ongeacht
het beroep, dat hij normaliter pleegt uit te oefenen. Het
ligt voor de hand, dat binnen de zojuist genoemde cate-
gorieën ook nog tal van kwalitatieve variaties voorkomen.
Kortom, Sinterklazen kunnen – ondanks de uniforme
,,verpakking” en de gelijkluidende ,,handelsnaam” –
worden gekwalificeerd als een sterk gedifferentieerde
waar.
Het gebrek aan homogeniteit heeft zijn invloed op de
prijzen, die voor de dienstverlening van Sinterklazen
worden betaald. De honoraria van Sinterklazen, die, naar
ons werd medegedeeld, van overheidswege noch door
,,ondernemers”-afspraken worden geregeld, lopen per
Sinterklaastype, en per Sinterklaas binnen een bepaalde
soort, sterk uiteen. Meestal bepaalt Sinterklaas het tarief,
Waartegen hij zijn diensten beschikbaar stelt – hij is dan
derhalve prijszetter; in vele gevallen js de prijs de resul-
tante van persoonlijk loven en bieden der partijen. Dit
v6ôrkomen van geïsoleerde ruil doet het vermoeden ont-
staan van gemis aan marktkennis bij de vragers met als
gevolg onvoldoende doorzichtigheid van de markt en
monopoloïde invloeden. De hieronder gegeven cijfers
kunnen dan ook slechts worden beschouwd als een grove
indicatie. Is de gehuurde Sinterklaas tevens artist, dan
zijn voor de prijs moeilijk grenzen aan te geyen; prijzen
van f 75 en meer zijn geen uitzonderingen. Wordt Sinter
–
klaas daarentegen gehuurd voor een kort bezoek binnen
de familiekring, dan zijn de prijsgrenzen, inclusief Zwarte
Piet, ongeveer f 2en f7,50. Voor een bezoek aan vereni-
gingen is dé prijs hoger. Een causaal verband tussen aan-
tal toegesproken personen en tarief kon niet worden ge-
construeerd. De Sinterklazen, die gedurende twee â drie
weken in warenhuizen en dergelijke ondernemingen
werkzaam zijn, genieteti uit hoofde van hun ,,vaste” be-
trekking een relatief lager inkomen. Zij ontvangen een
bedrag van ongeveer f 12 â f 15 per dag; Zwarte Pieten
ongeveer de helft.
Resumerend kan worden vastgesteld, dat de markt
voor Sinterklazen wordt gekenmerkt door vrije toetreding,
sterk gedifferentieerde waar en vrije prijsvorming met
gebrkkige marktkennis aan de vraagzijde. Theoretisch-
economisch geeft een zodanige marktconstellatie aanlei-
ding tot bedenkingen. Gelukkig loont het de moeite niet
om regelend op te treden door het vaststellen van maxi-
mum- en minimumprjzen en door de toetreding slechts
mogelijk te maken voor hen, die een vakdiploma kunnen
overleggen. Wel is in sommige gemeenten een streven
waarneembaar om de aankomst van Sinterklaas tot een
publiek monopolie te maken. Moge dit streven tot de
aankomst beperkt blijven!
Z.
INHOUD
Blz.
Blz.
Economische facetten van een traditie,
door
Invloed der belastingen op maatschappij en be-
J. H. Zoon
………………………….
963
drijfsieven,
door S. Brouwer
………………
970
De invloed van de December-feestdagen op de om-
Premie- en Bijdrageregeling Woningbouw.
1953,
door W. de Ridder
…………………….
973
zetten in de detailhandel,
door Dr W. L. Groene-
veld Meijer
………………………….
965
Bedrijfseconomische notÏties
De suikerwerk-, cacao- en chocolade-industrie,
Het kleine bedrijf,
door Drs J. C. Brezet
……
975
door Drs A. P. van Gent
………………..
966 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet. . ..
976
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRB(HT VOORBEHOUDEN
964
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2December 1953
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dr W. L. GROENE VELD MEIJER, De invloed van de
December-feestdagen op de omzetten in de detailhandel.
Het Economisch Instituut voor den Middenstand heeft
voor de periode van 20 November t/m 31 December van
de jaren 1950 en 1951 dagelijkse indexcijfers van het om-
zeterloop in enige branches berekend, alsmede, voor een
aantal zaken, het gemiddelde bedrag per klant dat op.
elk vah deze dagen werd besteed. Duidelijk blijkt dat in
sommige branches de grootste drukte heerst rond 5 De-
cember, zoals in de detailhandel in schoeisel, het banket-
bakkers- en het chocolateriebedrijf, de detailhandel in
glas, aardewerk, porcelein en huishoudelijke artikelen
en de detailhandel in parfumerieën, cosmetische en toilet-
artikelen. In het kruideniersbedrijf en de detailhandel in
alcoholhoudende en alcoholvrije dranken wordt rond
Kerstmis en Nieuwjaar de hoogste omzet behaald. Wat
het gemiddeld bestede bedrag per klant betreft, merkt
schrijver o.a. op, dat bij de kruideniersbedrijven dit zowel
in. 1950 als in 1951 in de periode v6ér Kerstmis hoger is
dan in de St Nicolaastijd. Bij de detailhandel in schoeisel
en in het banketbakkersbedrjf moet de hogere gemid-
delde besteding geheel resp. gedeeltelijk worden toe-
geschreven aan prijsstijging. In de detailhandel in alcohol-
houdende en alcoholvrije dranken waren de geldomzetten
in de betreffende periode van 1951 lager dan in die van
1950.
Drs A. P. van GENT, De suikerwerk-, cacao- en chocolaq’e-
industrie.
De toegevoegde waarde van de suikerwerkindustrie
was in 1950 f 48,8 mln en van de cacao- en chocolade-
industrie f 87,7 mln, d.i. resp. 1,15 en
3,45
pCt van de
toegevoegde waarde van de voedings- en genotmiddelen-
industrie. De omzetten van de suikerwerkindustrie en
van de cacao- en chocolade-industrie bedroegen voor
bedrijven met 10 of meer personen in dienst in het 2e
kwartaal 1953 resp. f26,0 en f73,7 mln. België en Groot-
Brittannië zijn de belangrijkste importeurs van de betref-
fende Nederlandse producten. De Nederlandse export
van deze artikelen is vooral ook van betekenis, omdat
een groot deel van de geëxporteerde hoeveelheid bestaat uit
suiker; dit product kan van Nederlandse bodem stammen.
In 1950 waren in de suikerwerkindustrie 7.677 personen
werkzaam en in de cacao- en chocolade-industrie 9.707.
Het aantal vrouwen, dat in deze industrieën werk vindt
is betrekkelijk groot. Suiker en chocolade vooral zijn
de artikelen die het mogelijk maken, dat voedingsmid-
delen, die voor het levensonderhoud. nopdzakeljk zijn,
een distributie-apparaat van ca 25.000 kruidenierswinkels
ter beschikking hebben.
S. BRO UWER, Invloed der belastingen op maatschappij
en bedrijfsleven.
De Vereniging voor de Staathuishoudkunde heeft op
28 November 1953 haar jaarlijkse vergadering gehouden.
De prae-adviezen waren geshreven door de heren
H. J. Hofstra, Mr H. F. van Leeuwen en Prof. Dr M. J.
H. Smeets over: ,,De invloed van het hier te lande gelden-
de belastingsysteem op de ecoiiomische en sociale struc-
tuur van onze maatschappij en op het beleid, dat door de
ondernemers in hun bedrijven wordt gevoerd”. Als bij-
lagen bij de prae-adviezen zijn twee studies. verschenen:
een van Drs H. W. J. Bosman over de overheidsinveste-
ringen in verhouding tot de totale investeringen in Neder-
land en een van de heer J. C. Wij nmaalen over de be-
sparingen van de Nederlandse volkshuishouding ‘voor en
na de oorlog. Schrijver heeft allereerst een weergave van
de inhoud van de prae-adviezen. Vervolgens geeft hij een
verslag van de discussies, die naar aanleiding van de
prae-adviezen ontstonden.
W. de RIDDER, Premie- en Bijdrageregeling Woning
–
bouw 1953.
De Premie- en Bijdrageregeling Woningbouw.
. 1953
toont diverse verschillen t.o.v. haar voorgangster.. Een
belangrijk punt is de uitbreiding van de maximum inhoud.
De maximum inhoud is opgevoerd tot 500 m
3
zowel bij
eengezins- als bij meergezinswoningen. Ook voor wonin-
gen met bedrijfsruimte geldt als maximum inhoud 500 m
3
,
doch dan moet ook hier het pand voor zelfbewoning be-
stemd zijn. De invoering van een grotere inhoud betekent
tevens, dat de bouw in de ,,vrje sector”, die toch al sterk
in omvang was afgenomen, als afgedaan kan worden be-
sçhouwd. Het principe, dat de hoogte van de premie af-
hankelijk is van het aantal personen, dat in de woning
kan worden gehuisvest, is gehandhaafd. Alleen de toeslag
voor funderings- en grondkosten is gesplitst. De eerste,
houdt verband met het type der fundering en de funde-
ringsdiepte. De toeslag voor grondkosten is afhankelijk
van een der drie groepen, waarin de gemeenten zij.n ge-
rangschikt. Een nieuw element in deze regeling is het
verlenen van een jaarlijkse bijdrage. Boven de premie kan
gedurende een periode van 10 achtereenvolgende jaren
een bijdrage worden toegekend gelijk aan -2+ pCt van de
premie. Deze bepaling geldt alleen voor eengezins-
woningen.
– SOMMAIRE –
Dr W. L. GROENËVELL5 MEIJER, L’influence des jours
fériés de décembre sur les ch(ffres d’affaires du corn-
merce de détail.
L’écrivain examine la signification des fêtes de St Nicolas
et de Noël pour les chiffres d’affaires des diverses bran-
ches du commerce de détail.
DrsA. P. van GENT,L’industrie du sucre, cacao et chocolat.
L’auteur donne un aperçu des aspects économiques de
l’industrie du sucre, cacao et chocolat. En particulier, ii
s’étend sur la signification des produits fabriqués par les
industries pour le commerce de détail en épicerie.
S. BROUWER, L’influence des impôts sur Za communaulé
et les entreprises.
L’auteur fait rapport de l’assemblée annuelle de la
Société d’Economie Politique, tenue le 28 novembre,
concernant le système d’imposition en vigüeur aux Pays-
Bas, sur la structure économique et socialè de la société
et la politique menée par les industriels dans leurs indus-
tries.
W. de RIDDER, Prime et Contribution l Za Construction
en 1953.
L’auteur donne un aperçu des règlementations sur la
prime et contribution â la construction en
1953.
D’impor-
tants points ici, sont l’élargissement du contenu maximum
et l’octroi d’une cotisation annuelle.
2December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
965
De invloed van de December-feestdagen op de omzetten
in de detailhandel
Voor tal van detailhandeisbranches is December een
drukke maand. Uit de cijfers van het omzetverloop in de
detailhandel, zoals deze maandelijks door het Econo-
misch Instituut voor den Middenstand worden gepubli-
ceerd, blijkt dan ook duidelijk voor bepaalde branches
de invloed die door de feestdagen in December op de
omzet wordt. uitgeoefend. Deze invloed kan bijv. niet
worden waargenomen in de detailhandel in textielwaren;
hier liggen de seizoenspitsen in de uitverkoopmaanden.
Aan de hand der gewone maandelijkse indexcijfers kan
niet zonder meer een splitsing worden gemaakt haar
St Nicolaas- en Kerstverkoop. Teneinde hierin een dui-
delijker inzicht te verkrijgen, heeft het Economisch
Instituut voor den Middenstand in een aantal branches
een meer gedetailleerd onderzoek ingesteld, waarbij voor
de periode van 20 November tot en met 31 December
der jaren 1950 en 1951 dagelijkse indexcijfers van het
omzetverloop werden berekend, alsmede, voor een aantal
,zaken, het gemiddelde bedrag per klant dat op elk van
deze dagen werd besteed. Daar het aantal zaken waarop
deze gegevens betrekking hebben beperkt is, kan niet
zonder meer worden aangenomen, dat het verzamelde
cijfermateriaal een volkomen representatief beeld geeft
van de gang van zaken in de gehele branche, doch wel,
dat de tendenties, die hieruit blijken, kenmerkend zijn
voor de branche. In tabel 1 wordt met behulp van index-
cijfers een overzicht gegeven van de daggemiddelden der
omzetten in deze branches voor de periode 20 November
tot en met 31 December.
Duidelijk springen hieruit de toppen rond S December
en tegen Kerstmis en Nieuwjaar naar voren, terwijl te-
vens blijkt, dat
in
sommige branches de grootste drukte
rond 5 December heerst, zoals in de detailhandel in
schoeisel, het banketbakkers- en, het chocolateriebedrjf,
de detailhandel in glas, aardewerk, porcelein en huis-
houdelijke artikelen en de detailhandel in parfumerieën,
cosmetische- en toiletartikelen. In het kruideniersbedrijf
en de detailhandel in alcoholhoudende en alcoholvrije
dranken daarentegen wordt rond Kerstmis en Nieuwjaar
de hoogste omzet behaald. Een en ander is in overeen-
stemming met het verschil in karakter tussen de feestelijk-
heden in de St Nicolaas- en die in de Kersttijd. Ter ge-
legenheid van
5
December worden vaak duurzame ge-
bruiksartikelen ten geschenke gegeven, hetgeen de hogere
omzetcijfers bij de detailhandel in schoeisel (pantoffels!)
en’ die in glas, aardewerk, porcelein en huishoudelijke
artikelen verklaart. Met Kerstmis en Nieuwjaar wordt
vooral aan de verzorging der maaltijden gedacht, terwijl
ook meer wijn en spiritualiën worden gebruikt dan in de
rest van het jaar. Dit komt tot uitdrukking in de omzet-
cijfers van het kruideniersbedrijf en de detailhandel in
alcoholhoudende en alcoholvrije dranken.
Tabel II geeft een overzicht van het daggemiddelde
van de omzetten per klant in enkele branches gedurende
dezelfde weken. Ofschoon het verkregen beeld hier af-
wijkingen kan vertonen met de gegevens van tabel T,
waar in de cijfers zowel de invloed van het aantal klanten
als van het per klant bestede bedrag tot uitdrukking komt,
blijkt dit niet steeds het geval te zijn.
Bij de kruideniersbedrijven is zowel in 1950 als in 1951
•het gemiddeld bedrag; dat per klant werd besteed, in de
periode v66r Kerstmis hoger dan in de .St Nicolaastijd,
terwijl ook de aankopen in verband met de jaarwisseling
in deze branche niet zonder betekenis zijn. Bij de detail-
handel in schoeisel blijkt in 1951 de gemiddelde besteding
per klant hoger dan in
1950,
hetgeen aan prijsstijging moet
worden toegeschreven. Merkwaardig is hier ook, dat in
de periode v66r Kerstmis de parenomzetten in aanzien-
lijk sterkere mate terugliepen dan de geldomzetten. Ook
in het banketbakkersbedrjf moet de toeneming van de
geldomzetten enhet per klant bestede bedrag in 1951
t.o.v. 1950 voor een deel worden toegeschreven aan
prijsstijgingen, daar men betwijfelde of de hoeveelheids-
omzetten evenredig waren toegenomen. Bij de detail-
handel in glas, aardewerk, porcelein en huishoudelijke
artikelen is in 1951 een daling van het per klant bestede
bedrag te constateren, hetgeen enigszins wèrd gecompen-
‘seerd door verhoging der omgezette hoeveelheden. In de
detailhandel in alcoholhoudende en alcoholvrije dranken
waren de geldomzetten in de St Nicolaas- en Kersttijd
van 1951 lager çlan in de corresponderende periode van
1950, ondanks het feit, dat ten gevolge van de per 1 Juli
TABEL T.,
Daggemiddelde van de omzetten in enkele detailhandeisbranches gedurende een aantal weken in 1950 en 1951 1)
–
Kruideniers-
bedrijf
Detailhandel in schoeisel
Banketbakkers- bedrijf
Chocolaterie-
bedrijf
Detailhandel in
glas, aardewerk,
porselein en huis- houdelijke artikelen
Detailhandel in
alcoholhoudende
en alcoholvrije
dranken
Detailhandel in
parfumerieën,
cosmetische- en toiletartikelen
Week
1
.
1950
1
1951
1
19501
1951
1
1950
1
1951
1
1950
2
)1
19511
1950
1
1951
1
1950
1
1951
1
1950
2
) 1
_1951
20-25
Nov.
……….
100 73
70
100
95
.
125
134
III
84 79
.
108
27 Nov.-2 Dec
…….
111
118
III
112 199 178
.
228 228 216
103
92
.
248
4-
9
Dec.
…………
115′
132
III
167
233
.
246
162
195
109
104
.
302
11-16
Dec.
………….
.94
.
28
105
88 78
81
79
.
85
91
83 87 93
.
85
18-23
Dec
………….
.96
128
120 93
134 109
.
127
171
137
200
144
.
140
25-30 Dec.
…………
.90
.159
.
173
98
99
151
194
.
120 109 129
‘
275 228
.
145
‘) Baais: gemiddelde dagomzet 1950 = 100.
onbelend.
TABEL St.
Daggemiddelde van de omzetten per klant in enkele detailhandelsbranches gedurende een aantal weken in 1950 en 1951
– –
Kruideniers-
bedrijf
Detailhandel in
schoeisel
Banketbakkers-
.i
,
bedrijf
‘
Detailhandel in glas,
aardewerk, porselein en huishoudelijke
artikelen
Detailhandel in alcohol-
houdende en
alcoholvrije
dranken
Week
–
1950
1
1951
1
1950
1
1951
–
1950
1
1951
1
1950
1
1951
1
1950
1
1951
f2,32
f2,41
f10,23 f10,48
f1,57
f1,66
f6,32
f 5,88
f6,29
f6,80
27 Nov.-2 Dec
2,50
2,63 9,80
10,99 1,80
1,90
5,95
6,30 7,12
6,78
4-
9
Dec.
…………
2,23
2,53 9,03
10,19
1,86
2,06
5,76
5,14
6,91
5,98
20-25
Nov.
,
……….
11-16
Dec.
…………
2,29
2,55
9,44
11,36 1,90 1,70
5,74
5,38
6,71
7,53
18-23
Dec.
…………
2,66
2,87
.
,
11,17
11,97
1,96 1,82
4,88 4,57
8,74 7,39
25-30
Dec.
…………
.2,83
2,89
. .
10,81
12,65
2,21
2,24
5,81
4,12
7,54
5,41
05C
150
200
200
loo
150
t
I’It
t
50
1
1
1
1-
50
JFMAMJJA5OND 1FMAM11
SON0
1952
–
1953
Detailhandel
966
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 December 1953
1951 doorgevoerde accijnsverhoging de prijzen niet on-
belangrijk, waren gestegen. De hoeveelheidsomzetten
hebben dus ongetwijfeld nog een belangrijk sterkere
teruggang te zien gegeven.
In de spaarbankcijfers komt de invloed van de feest-
dagen in December niet duidelijk naar voren. Hoewel
men zou verwachten, dat juist deze maand een ont-
sparing te zien zou geven, blijkt deze verwachting, vol-
gens de door de spaarbanken te Rotterdam en ‘s-Graven-
hage verstrekte gegevens, niet steeds in vervulling te gaan.
Het vermoeden van een correlatie tussen verhoging van
omzetcijfers in de detailhandel en ontsparingen wordt
dus niet door de practijk bevestigd.
Uit het voorafgaande blijkt duidelijk de betekenis van
de feesten in de maand December voor de omzetten in
de detailhandel. Wat de verwachtingen voor dit jaar be-
treft, is er zeker reden om optimistisch te zijn, gezien de
stabiliteit, die onze nationale economie op dit ogen-
blik kenmerkt en die tot uitdrukking komt in de
positie van de gulden en de spaar- en bestedingsgewoon-
ten der consumenten. Kenmerkend in dit opzicht zijn de
indexcijfers van het omztverloop in de detailhandel, die
zich in de thans achter ons liggende maanden van dit jaar
over het algemeen op een vlak bewogen, dat op enigszins
hoger niveau parallel loopt aan dat van de overeenkom-
stige periode van 1952, waarbij het rijwielbedrijf, de sla-
gerij en de detailhandel in bloemen en planten bijzonder
gunstig naar voren komen met omzetten die respec-
tievelijk 24, 12 en 10 pCt boven die van 1952 liggen.
.De’ omzetvergroting in het rijwielbedrijf kan voor-
namelijk op rekening worden geschreven van de ont-
wikkeling en verdere verspreiding van de bromfiets. De
hogere omzetten in het slagersbedrijf, maar vooral die
in de detailhandel in bloemen en planten zijn een gunstig
teken. Zij kunnen immers beschouwd worden als symp-
tomen van een bescheiden welvaart onder stabiele ver-
houdingen. Deze invloeden zullen zeker ook bij de be-
stedingen in de St Nicolaas- en Kersttijd merkbaar zijn.
De conclusie lijkt dan ook gewettigd, dat de detail-
handel, die wat de ömzetten in deze periode betreft ook
in voorafgaande jaren niet ontevreden behoefde te zijn,
de komende St Nicolaas- en Kerstdrukte met vertrouwen
tegemoet mag zien.
‘s-Gravenhage.
Dr W. L. OROENEVELD MEIJER.
De suikerwerk-, cacao- en chocoladé-industrie
Sint’s leveranciers van versnaperingen.
Over enkele dagen zal ,,het heerlijk avondje” weer
zijn aangebroken. Vele honderdduizenden kinderen
zullen op die avond worden verrast met een marsepeinen
varkentje, een suikeren Sint Nicolaas, of met de begin-
letter van hun naam in chocolade. De ouderen zullen
aan deze oude Hollandse gewoonte van harte meewërken
en ook zelf verrast worden met de veelal kunstzinnig
uitgevoerde producten van de suiker- en chocoladewer
–
kers.
Reeds maanden van tevoren hebben deze laatsten
lang en intensief moeten werken om de traditionele
hoogtepunten van de vraag naar hun producten met een
adequaat aanbod te kunnen beantwoorden. De mogelijk-
heid om door middel van deze artikelen de feestelijk-
heden tot een succes te maken en de spitsvondigheden
van de producenten om met attractieve vormen en ver-
pakkingen in de behoefte aan surprises te, voorzien, zijn
oorzaken van een geweldige drukte. De industrie en
het producerend ambacht ondervinden deze drukte na-
tuurlijk vooral in de maanden voorafgaande aan de maand
December. De distribuerend’e handel daarentegen be-
merkt de eigenlijke drukte’ eerst als de producten reeds
zijn voortgebracht en de feestdagen aanvangen, afgezien
van de vele bezoeken van vertegenwoordigers.
De bakkers en banketbakkers hebben een belangrijk
aandeel in de productie voor de Sint. Het is moeilijk na
te gaan hoe groot hun bijdiage is. Dit is ook het geval
met die van chocolatiers, die in enkele gevallen voor
het eigen winkelbedrijf zelf de producten maken. In een
groot deel van de vraag naar versnaperingen wordt ech-
ter ook voorzien door de zgn. zoetwarenindustrie. Dit
is de naam voor een groep industrieën, welke de volgende
consumptie- en afzetverwante artikelen fabriceren:
suikerwerk, cacao, chocolade, biscuit, banket, koek,
beschuit, puddingpoeder en limonades. In verband met
de Sint Nicolaasviering willen wij hier volstaan met een
bespreking van enkele facetten van vooral de suiker-
werk- en de cacao- en chocolade-industrie.
Seizoenpatroon van de afzet van de detailhandel.
Onderstaande grafiek geeft een beeld van de seizoen-
invloeden op de geldomzetten in de detailhandel in choco-
lade, suikerwerken en aanverwante artikelen. Hierbij zijn
dus o.a. ook de bovenvermelde bakwaren opgenomen.
Het blijkt, dat niet alleen in December de omzetten stij-
gen Ook het optreden van de Paashaas heeft vraagver-
hogende invloed. In de vacantiemaanden is eveneens
een opleving te constateren.
Indexcijfers van de geldomz
.
etten in de detailhandel
in chocolade, suikerwerken en verwante artikelen in
1952 en 1953
(Basis:
‘1,,
deel van de jaaromzet in 1949=100)
GroofwinktlbIdi1Vefl …Cobpdroticb
ZeI1tondige kI&nb.drijven
Bron
C
.
B
.
S.
Geen week haalt echter de recordomzet van de week
van 1 December – 6 December. Door het C.B.S. werd ons
van de weekomzetten een opgave verstrekt 9ver 1952.
Als één twee-en-vijftigste van de jaaromzet in 1949 op
100 wordt gesteld, dan bereikte in 1952 de weekomzet
gedurende de Sint Nicolaasweek in de detailhandel in
zoetwaren bij de coöperaties een hoogte van 278 en bij
2 December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN:
967
de grootwinkelbedrijven een omzet van 253. De tendentie
van deze cijfers is representatief voor de andere takken
van detailhandel. Ook in de Kerstweek van het vorige
jaar was de omzet hoog, nl. voor beide 157. Een dergelijk
niveau werd alleen bereikt in de week v66r Pasen en de
week voorafgaande aan de Sint Nicolaasweek.
Het is merkwaardig, dat de groothandel in mindere
mate deze oplevingen. schijnt te ondervinden. Het zou
te ver voeren om hier een vergelijkende analyse te maken
tussen het verloop van de éurve voor de geldomzetten in
de groothandel en in de detailhandel. Hier moet worden
volstaan met het constateren van deze verschillen.
De toegevoegde waarde.
De prestaties van de industrie vormen de betekenis
voor ‘s lands huishouding. Deze zijn het beste te meten
aan de toegevoegdé waarde. Dat wil zeggen de waarde,
welke door de actieve productiemiddelen aan de ver-
bruikte waarden werden toegevoegd, dus de waarde
van de verbruikte grond- en hulpstoffen en diensten.
Uit practische overwegingen worden van de toegevoegde
waarde in ons land niet de afschrijvingen afgetrokken,
zodat dit het enige verschil blijft met de werkelijke netto
toegevoegde waarde.
Voor 1938 werd de toegevoegde waarde van de suiker-
werkindustrie geschat op ca f 6 mln. De cacao- en choco-
lade-industrie bereikte ongeveer het. drievoudige, dus
f 18 mln
1).
Het bedrag voor de voedings- en genot-
middelenindustrie was f 521 mln. De beide industrieën
hadden hierin dus een aandeel van 1,15 pCt en 3,45 pCt.
In 1950 waren deze percentages resp. 2,63 en 4,72. Indien
de cijfers voor 1939 op 100 worden gesteld zijn de indices
in 1950 resp. 229 en 137. De toegevoegde waarden waren
in dat jaar f 48,8 en f 87,7 mln. Het bedrag voor de voe-
dings- en genotmiddelenindustrie was f 1.857,1 mln.
De toegevoegde waarde van de cacao- en chocolade-
industrie is absoluut gezien dan nog slechts ongeveer
1,8 maal zo., groot, als die van de suikerwerkindustrie.
Relatief is de toevoeging van de suikerwerkindustrie
het sterkst gestegen. Dit houdt verband met het prijs-
verloop van suikerwerk sinds 1938 ten opzichte van het
prijsverloop van cacao- en chocolade-artikelen.
De genoemde bedragen voor de onderhavige indus-
trieën lçrijgen pas reliëf, indien deze worden vergeleken
met de cijfers voor enkele andee branches. Ter vergelij-
king zijn enkele cijfers voor verwante (voedings- en genot-
middelen-) industrieën gegeven.
Productie
in
mln gld.
Toegevoegde
waarde in
mln gld.
Toegevoegde
waarde per
gulden 1
9
0fl
en salaris
Cacao-
en chocolade-in-
303,5
87,7
3,8
Suikerwerkindustrie
….
94,7 48,8
4,6
Broodbakkerijen
387,3
..
1.211,1
128
1,7
Zuivelfabrieken
216,1
3,1
dustrie
……………..
Vleeswarenfabrieken
….
217 61,5
3,2
Koekindustrie
19
8
3,3
Beschuitindustrie
32,5
16,8
3,4
Biscuitindustrie
35
16,9
2,9
Tabaksnijverheid
.
448,6
319,5
8,4
Koffiebranderiien
56
7.8
Theepakkerijen
57
10,8
4,4
Bierbrouwerijen
87,9
67,8
5,5
Voedings- en genotmidde-
len totaal
6.642,7
1.857,1
4,3
– In dit overzicht is tevens opgenomen een kolom van
het aantal guldens per gulden lonen en salarissen, dat
iedere industrie creëert. Uit dit overzicht blijkt ook de
positie van de productiegrootte van de onderhavige
industrieën in de voedingsmiddelensector. De productie
‘) zie: ,,De nationale jaarrekening: doeleinden, problemen, resultaten”. No 8
der monographieën over de Nederlandsche conjunctuur. De Haan 1950.
mag niet worden verward met de omzet en wij kt voor
iedere industrie weer in andere mate af van de consump-
tie. In’ 1950 werd de consumptie van chocolade-artikelen
door gezinshuishoudingen geschat op f 124 mln en van
suikerwerk op
f
116 mln.
Re.ente ontwikkeling van de omzetten.
Het laatste kwartaaloverzicht uit de algemene industrie-
statistiek van het C.B.S. geeft voor het 2de kwartaal
1953 de volgende omzetten voor bedrijven, die 10 of
meer personen in dienst hebben.
Binnenland
Buitenland
Totaal
x fl.000
x f1.000
x fl.000
Suikerwerk
………….
21.291
4.742
26.033
Cacao en chocolade (excl.
cacao extracten bedr.)..
30.375
43.356
73.731
De beperking, dat dit bedrijven zijn met 10 of meer
personen in dienst, betekent voor de suikerwerkindustrie
een grotere onzekerheid omtrent de totale omzet, dan
voor de cacao- en chocolade-industrie. Immers het aantal
kleinere bedrijven is belangrijk groter in de eerste groep,
dan bij de laatstgenoemde industrie.
Over het verloop van de omzet kan nog worden ge-
zegd, dat de voorafgaande twee en halfjaar bij de suiker-
werkindustrie de bovengenoemde cijfers niet sterk ver-
anderden. De binnenlandse afzet bleef ongeveer schom-
melen rond f 26 mln per kwartaal. De export bedroeg
hiervan ongeveer een vijfde deel.
De binnenlandse omzet van de cacao- en chocolade-
industrie lag hoger. In het laatste kwartaal van 1952
werd een maximum bereikt van f 40 mln. De laatste twee
kwartaalcijfers voor 1953 (le en 2e kwartaal) geven een
dalende tendentie weer met f33 mln en f30 mln. De export
vertoont een tegengestelde beweging en was in genoemde
kwartalen f 36 mln, f40 mln en f43 mln.
Export.
In 1952 bedroeg de export van suikerbonbons, dra-
gees, pastilles e.d. ruim f 20 mln. De belangrijkste af-
nemers waren België-Luxemburg voor bijna f 7 mln en
Groot-Brittannië voor bijna f mln. Dit laatste afzet-
gebied heeft aan betekenis ingeboet na . de beperkende
bepalingen, welke aan de.invoer werden opgelegd na het
optreden van Minister Churchill in November 1951.
Het is verheugend, dat ondanks dat, deze afzet nog te be-
reiken was, ofscho9n steeds het gevoel blijft bestaan, dat
de potentiële mogelijkheden aanmerkelijk groter zijn.
Voor de afzet van ‘chocöladerepen, bonbons e.d. is
Groot-Brittannië zelfs nog belangrijker dan België ,n
Luxemburg. Naar het eerstgenoemde gebied werd f 7,3
mln verscheept. Naar België ging ca f
5
mln. Totaal werd
aan deze post ruim f 20 mln geëxporteerd.
De Verenigde Staten van Amerika waren afnemers
voor ruim f 3 mln. Aan suikerwerken werd naar dat ge-
bied voor slechts f 228.000 geëxporteerd. Als men ook
de export van de overige cacaoboonproducten nagaat,
komt men tot de conclusie dat de Verenigde Staten een
belangrijk afzetgebied vormen. Aan cacaopoeder werd
f 8,8 mln afgenomen, terwijl aan cacaoboter en cacao-
massa ook ongeveer f 1 mln werd verscheept. Afval werd
voor f 1,2 mln afgenomen. Bij bijna alle posten zijn ook
voor deze producten België en Groot-Brittannië zeer be-
langrijke afnemers.
Voor cacaomassa of cacaopasta waarvan f 4,8 mln werd
geëxporteerd valt de afname ad f 3,1 mln van Oost-
Duitsland op; bij cacaoboter ad f 77 mln, de Ierse Repu-
968
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 December 1953
bliek met f10 mln en Zwitserland met bijna f 13 mln.
Cacaopoeder werd voor ca f 31 mln uitgevoerd. West-
Duitsland betrok hiervan
f
13 mln. Trouwens ook voor
de afzet van repen en bonbons was dit land een behoorlijke
afnemer van f 1,4 mln. Couverture werd voor f 19 mln
uitgevoerd. Het overgrote deel ni. ter waarde van f
17,5
mln ging naar Groot-Brittannië.
De Nederlandse export van deze artikelen is vooral
ook van betekenis, omdat een groot deel van de ge-
exporteerde hoeveelheid bestaat uit suiker. Dit product
kan van eigen bodem stammen. Nederlan,dse arbeids
krachten, verwerken het dan en de opbrengst bestaat uit
vreemde valuta, waarvoor goederen, gekocht kunnen
worden, die ons land ontbeert.
Het is een groot voordeel, dat, de Nederlandse cacao
en chocolade en ook de hopjes en de andere suikerwerken
tot ver over onze grenzen bekend zijn. De import van
speciale artikelen w.o. Belgische chocolade, Engelse
drop etc. is quantitatief niet van belang, als men deze
vergelijkt met de exportcijfers.
De betekenis voor andere industrieën.
Een schatting van de exploitatierekening voor de suiker-
werk-, cacao- en chocoladefabrieken werd door het C.B.S.
voor de Nationale Jaarrekening afzonderlijk opgesteld
voor het jaar 1948. De productie van suikerwerk werd
voor dat jaar geschat op
f
47 mln en van de cacao- en
chocolade-industrie op f .141 mln. Uit deze rekening
blijkt, dat in dat jaar van de suikerfabrieken voor f 23
mln werd betrokken. De glucosefabrieken leverden voor
f 4 mln en de malerijen, brood- en banketfabrieken voor
f 2 mln. Met de post van f 1 mln voor essences, kleur-
stoffen, vruchtenoliën e.d. voor de chemische nijverhçid
zijn hiermede de leveranciers van de binnenlandse grond-
stoffen genoemd.
Uit het buitenland werd voor f40 mln betrokken. Deze
post zal voor een zeer belangrijk deel de aankoop van
cacaobonen hebben omvat. Naast de grondstoffen speelt
bij de producten de verpakking een grote rol. De papier-
nijverheid leverde voor f 4 mln. Ook de groothandel in-
casseerde dit bedrag voor de levering van diverse goede-
ren. Eenzelfde bedrag werd bovendien uitgetrokken in
verband met de exploitatie van, onroerende goederen.
Het verkeer verrichtte voor
f
3 mln vervoersdiensten en
de metaalnijverheid had aan deze industrieën een, af-
nemer van f 2 mln. Ook werd geleverd door drukkerijen,
bouwnijverheid, houtbewerkers, ‘steenkoolleveranciers,
gas-, electriciteits- en waterleidingsbedrijven en door het
verzekeringswezen. Ieder van deze categorieën leverde
voor ongeveer f 1 mln.
De betekenis voor de werkgelegenheid.
In 1950 waren in de suikerwerkindustrie 7.677 personen
werkzaam. In de cacao- en chocolade-industrie 9.707
2)
Het aantal vrouwen dat in deze industrieën werk vindt
is betrekkelijk groot. Bij de industrialisatieplannen kan
dit van betekenis zijn. In Duitsland komen bijvoorbeeld
deze industrieën voor in de gebieden, waar de zware
metaalnijverheid gevestigd is. Het complementaire aan-
bod van vrouwelijke arbeidskrachten is een vestigings-
factor van betekenis.
Betekenis van de producten als consumptiemiddelen.
Juist in deze dagen springt nog een belangrijk aspect
-van’ suikerwerk en chocolade in het oog. In de oorlogs-
dagen bleek, dat cigaretten een exhorbitante waarde
vertegenwoordigden.
‘) Bedrijfstelling 1950 (nog niet gepubliceerde gegevens).
De betekenis voor de levensvreugde en de suggestie
van enig comfort zijn zaken, waarover weinig wordt ge-
sproken. Dank zij de vaak lage prijs echter kan Sint
Nicolaas zelfs. in de armste gezinnen enige vreugde
brengen met behulp van suikerwerk en chocolade.
Betekenis voor levens- en arbeidsvreugde kan in dit
opzicht aan deze artikelen niet ontzegd worden.
Vooral ook niet voor de minder gesitueerden, ook als de
vader of moeder van het gezin over enige weken de rol
van Sint Nicolaas of Kerstman – op verjaardagen,
Zaterdagavonden, of na ,,een goed rapport” – weer
zullen hebben overgenomen.
Dê betekenis van suikerwerk en chocolade voor de detail-
handel.
De suikerwerk- ‘en chôcoladeproducten bereiken de
consumenten langs de volgende vormen van detailhandel:
zelfstandige kleinere winkelbedrijven; coöperaties; groot
winkelbedrijven en warenhuizen. In 1950 werden in
fabriekmatig geproduceerde banket-, suikerwerken, cho-
colade en andere zoetwaren door de onderstaande detail-
handelsbedrijven uit deze categorieën de daarachter ver:
melde omzetten bereikt
3).
Kruidenierswinkels
……,,..,,,.,,,,……..,,.,,,,,…,
f
53.791.000
Broodbakkerjjen
……………………………………..
27.931.000
Banketbakkerijen
……………………………………
13.874.000
Brood-, koek- en beschuitwinkels
……………………….
20.319.000
Banket- en chocolateriewjnkels
…………………………
38.534.000
Rest
……………………………………………..
8.981.000
f 163.430.000
De restgroep omvat o.a. detailbedrijven in aardappelen,
groenten en fruit, in melk, boter, kaas en eieren, in tabak
en tabaksartikelen, in textielgoederen e.a. Deze groep is
van minder betekenis dan de genoemde groepen. De
markt-, rivier- en straathandel is niet in deze opgave be-
grepen. Voor de – o.a. op de verkoop van deze artikelen
gespecialiseerde – detaillisten, zoals bakkers, banket-
bakkers en chocolatiers, is de betekenis evident. Minder
bekend is het, dat ook.voor dekruideniers suikerwerken
en chocolade-artikelen een dergelijke betekenis hebben,
dat gewoonlijk degenen, wie de cijfers hieromtrent onbe-
kend zijn, zeer verwonderd zijn als dit wordt vermeld.
In de Kamerdebatten over de recente verhogingen van
de omzetbelasting is hierover – voor zover kan worden
nagegaan – met geen woord gerept. Het is daarom zaak
dm de frappante positie van deze groep artikelen in het
assortiment van de kruidenierswinkels eens in het licht
te stellen. Immers,het is niet moeilijk te bepalen, dat vele
levensnoodzakelijke artikelen laag geprijsd moeten blijven.
Evenzeer is het gemakkelijk gezegd, dat er minder ge-
snoept en meer gebouwd moet worden. Indien men ech-
ter, de functie van suikerwerk en chocolade bij de distri-
butie van levensmiddelen nader beziet, dan blijkt, dat
vooral deze artikelen het mogelijk maken, dat voedings-
middelen, die voor het levensonderhoud noodzakelijk
zijn, een distributie-apparaat van ca 25.000 kruideniers-
winkels ter beschikking hebben. De grafiek op de
volgende bladzijde kan illustreren, dat deze redenering
niet overdreve’n is.
In “Het. Kruideniersbedrijf” ) verscheen in 1951 een
grafiek in een artikel van de heer B. J. Wijnbeek, waarin
de positie van suikerwerken en chocolade nog markan-
ter naar voren kwam voor het jaar 1947. De bedrijfs-
kosten, inclusief gewaardeerd ‘loon – uit een oogpunt
van ,,opportunity costs” een niet te verwaarlozen factor,
‘) Dezb gegevens kunnen hier worden gepubliceerd dank zij de welwillende medewerking van de Afdelmg Statistiek van de Bedrijfsgroep Detailhandel te
‘s-Gravenhage.
‘) ,,Het Kruideniersbedrijf”, een studie over het kruideniersbedrijf in Nederland,
onder redactie van Prof. Dr F. L. van Muiswinkel en Drs J. C. Berk, N.V. Noord-
Hollandse Uitgevers Maatschappij, Amsterdam 1951, blz. 225.
2 December
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN
969
Bruto winst marges
Bruto winst marges
35%
/
35°f
)
300/
bz
SAMENSTELLING
3001
ASSORTIMENT
6%
KRUIDENIERSWINKEL
bo
ce
25%
ULTIMO 1951
4%4Y2°hY.l
2ll’25°f
°
1
20/
2112
IJ
4% 5
1
/
2
%
6
%
Bedrijfskostenlijn
6’/2°/ 5J
–
Z
12’/Z
10%
11%
0
10°,.
.2
2Z
0
>
w
E
5°)
/0
t, t,
•
0)
o
t,
c
t,
*
t,
en
‘-
C
–
.0
‘
.
00
0
50/
a.
je
o
–
Ee
•
–
•
c
–
a
t.
t,
1
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
1213
14 15
16 17
18
19 20
21
– waren hoger dan in dit diagram, nl. 20,5 pCt. Geen
wonder, dat in de jaren n2i het verschijnen van de publi-
catie het kruideniersassortiment – dat daarin op onge-
veer gelijke wijze was weergegeven als in bijgaand dia-
gram – werd vergeleken met een zinkend schip. Alleen
de brug en, hoog daarboven verheven, de stoompijp
staken nog boven .de kostenoceaan, waarvan men de
20,5 pCt-lijn als wateroppervlak schetste, uit. De enige
veilige plek was nog maar een vierde deel van de omzet.
Dit werd als het enige toevluchtsoord getekend. De ver-
wachting en hoop, die ook toen in het ,,Zie ginds komt
de stoomboot” moeten hebben geklonken, bleven in de
loop der jaren niet onvervuld. Van de accountantsafde-
ling van de Vakgroep Detailhandel in Kruidenierswaren
mochten wij bijgaand verbeterd diagram ontvangen van
de situatie ultimo 1951. Dit geeft een gunstiger beeld dan
in de periode kort na de oorlog.
De post versnaperingen omvat suikerwerk en choco-
lade, ieder voor ongeveer de helft. De betekenis van deze
groep artikelei blijkt nog steeds bijzonder groot te zijn.
Gelukkig is het aantal artikelen, dat meehelpt om de ver-
liezen op verschillende – oa. voor het levensonderhoud
noodzakelijke – voedingsmiddelen goed te maken, ge-
stegen.
Als deze ontwikkeling niet zou hebben plaats gehad,
dan zou het de vraag zijn of er nog wel een distributie-
apparaat voor deze voedingsmiddelen te vinden zou zijn.
Aan importantie heeft de groep versnaperingen hierdoor
niet ingeboet. Relatief steekt de betekenis van de marge
daarvan ver uit boven de naastliggende winstgevende
groep artikelen.
Concluderend mag men stellen:
1. De betekenis van suikerwerk en chocolade voor
kruideniersbedrjven is opmerkelijk groot;
2.. de bekendheid van deze betekenis is opmerkelijk klein.
Dit kan gevaar betekenen voor het rendement van dit
distributie-apparaat:
indien de Overheid niet voldoende met dit aspect
rekening houdt;
indien de kruidenier niet voldoende rekening houdt
met deze betekenis.
Ad 2a.
Bij het heffen van belastingen worden de belangen van
de te belasten objecten tegen elkaar afgewogen. Het is
duidelijk, dat het van het grootste gewicht is, dat bij der-
gelijke overwegingen de betekenis van een bepaald ob-
ject duidelijk en volledig is.
Ad 2h.
Als de kruidenier niet voldoende rekening houdt met
de betekenis van de samenstelling van zijn assortiment
uit een oogpunt van winstgevendheid, dan brengt hij de
eigen zaak in gevaar. Hij moet wel degelijk roomboter
e.d. blijven verkopen. Doch tevens dient hij te beseffen,
dat de inkoop van een klant pas loon en winst betekent
als hiertegenover staat een grote verkoop van artikelen,
welke het verlies op die verkoop niet alleen goedmaken,
maar daarboven nog iets overlaten.
De plaatsen in zijn winkel waar positieve verkoop-
kracht van uitgaat moeten vooral voor de winstgevende
artikelen aangewend worden. Hetzelfde is het geval met
zijn gesprek, waarvan ook verkoopkracht uitgaat. In
welke volgorde deze verkoopkracht moet worden aan-
gewend lere hem deze grafiek.
In dit verband is het ook noodzakelijk, dat de kruide-
niers zich op de hoogte stellen van de noodzakelijke vak-
kennis, gericht op de inkoop, de opslag, de etalering
en de verkoop van suikerwerk en chocolade (en niet in
de eerste plaats op de productie!)
5).
‘) In ,,De Kruidenier” van 12 Noember ii. is het verslag weergegeven van de
lezing van schrijver dezes over dit onderwerp voor de docenten van de N.I.V A.-
opleiding.
970
ECONOMISÇH-STATISTISCHE BERICHTEN
2December 1953
In verband met punt 2a moet de grote betekenis
worden gezien, die deze producten ook vooral hebben
voor de eerder genoemde groepen gespecialiseerde detail-
handelaren, bakkers, banketbakkers en chocolatiers, bij
wie ongeveer tweederde van de omzet in de fabriekmatig
geproduceerde versnaperingen berust. Deze groep distri-
buanten heeft een extra belang bij de houding van de
Overheid. Immers, voor een grooi deel worden de
producten ook door hen zelf gepioduceerd.
Breda.
A. P. VAN GENT.
Invloed der belastingen op maatschappij en bedrijfsleven
‘De Vereniging voor de Staathuishoudkunde heeft op
28 November 1953 haar jaarlijkse vërgadering gehouden,
welke ditmaal wel buitengewoon druk is bezocht. Naar
schatting hadden zich ruim 300 leden naar het restaurant
Esplanade te Utrecht begeven, zodat de grote zaal de
aanblik bood van een compacte massa. Dit gezelschap
heeft de gehele dag aandachtig geluisterd naar de behan-
deling van de prae-adviezen, geschreven door de heren
H. J. Hofstra,Mr H. F. van Leeuwen en Prof. Dr M. J.
H. Smeets over het volgende vraagstuk: ,,De invloed van
het hier te lande geldende belastingsysteem op de econo-
mische en sociale structuur van onze maatschappij en
op het beleid, dat door de ondernemers in hun bedrijven
wordt gevoerd”. Het is een langademige titel, doch hij
heeft het voordeel, dat hij nauwkeurig de grenzen aan-
geeft, waarbinnen de prae-adviezen en ook de debatten
zich moesten bewegen (al zijn deze door enkele debaters
wel eens overschreden).
Op de voorgrond dient te worden gesteld, dat zowel de
prae-adviezen als de debatten zich op hoog peil hebben
bewogen. Het aantrekkelijke van het onderwerp was,
dat zich hier de gelegenheid vooideed theorie en practijk,
zuivere en toegepaste wetenschap in discussie te brengen,
waardoor een mengeling is ontstaan van rust en bewo-
genheid, die bijzonder boeiend is geweest. De bewogen-
heid bij de prae-adviezen is tot uiting gekomen in de
geschriften van de heren Hofstra en Van Leeuwen,
vooral in het eerstgenoemde; de rust bekleedde de voor
–
naamste plaats in het prae-advies van Prof. Smeets.
Verwondering kan dit nauwelijks, wekken, gezien het
feit, dat de heren Hofstra en Van Leeuwen, behalve we-
tenschapsmensen, politieke figuren zijn en hoewel de
politiek expresselijk buiten beschouwing is gelaten (bij
de debatten werd hierop enkele keren de nadruk gelegd),
is de natuur nu en dan toch sterker geweest dan de leer,
doch dan uitsluitend in die zin, dat een bepaalde levens-
beschouwing, als men wil een bepaalde philosophie, als
ondergrond van een wetenschappelijke beschouwing
heeft gegolden.
De prae-adviezen.
–
De heer Hofstra stelt in zijn prae-advies vast, dat hij
het peil van de huidige hoge belastingdruk als een feite-
lijk gegeven aanvaardt en dus niet aan een onderzoek
zal onderwerpen. Hij erkent, evenals overigens de beide
andere prae-adviseurs, dat invloed bestaat van het be-
lastingstelsel, zowel op het beleid van de ondernemers als
op de structuur van onze maatschappij en dat deze zowel
gunstige als ongunstige aspecten kan hebben. Wat de
invloed van de heffingen op de ondernemers betreft, deze
wordt voornamelijk ondervonden van de vennootschaps-
belasting en de inkomstenbelasting. Hierdoor kunnen
beleidsbeslissingen worden genomen, die tot allerlei
consequenties leiden, welk.e niet steeds in hun volle uit-
werking kunnen worden overzien. De vennootschaps-
belasting bijv. kan een stimulans vormen tot financiering
met obligatiekapitaal; als remedie hiertegen beveelt hij
aan een belasting op de obligatierente.
Een belangrijk verschijnsel ziet de heer Hofstrain het
doen van niet noodzakelijke uitgaven, welke plaats-
vinden op grond van de overweging, dat de fiscus een be-
langrijk, soms een overwegend, deel van deze uitgaven
betaalt. Hij is echter van mening, dat de ondernemer, die
zich door een onvermijdelijk hoge belastingheffing laat
leiden tot een beleid, dat zakelijk onjuist is, beneden de
maat blijft, die hem mag worden gesteld en dat slechts
weinig op rekening mag worden geschoven van de belas-
tingdruk. In de mondelinge toelichting van zijn prae-
advies heeft de heer Hofstra deze uitlating geadstrueerd in
deze zin, dat hierin geen denigrering van de ondernemer
moet worden gezien; alleen wordt uitgedrukt de gedachte,
dat ook de ondernemer moet aanvaarden, wat in het
staatsbestel noodzakelijk wordt geacht.
Neutraliteit in de belastingheffing is niet mogelijk,
omdat steeds invloed wordt uitgeoefend op conjuncturele
omstandigheden en op de structuur van de maatschappij.
De belastingheffing dient ook niet als een op zichzelf
staand element te worden beschouwd; zij is verweven
met alle andere sociale aspecten. De belastingheffing, is
ook niet autonoom. In de maatschappij werken krachten,
die tot een bepaalde ontwikkeling voeren en de belasting-
heffing is hierbij slechts een instrument. Deze opmerking
heeft ook betrekking op het verschijnsel van de nivel-
lering door de belastingheffing (het woord nivellering
zou de heer Hofstra liever vervangen zien door gelijk-
making van welvaartsverschillen) doch de belastinghef-‘
fing kon slechts voor dit doel worden gehanteerd toen
de ontwikkeling van de maatschappij dit ging eisen.
De heer Hofstra stelt de vraag of de belastingheffing,
in het algemeen gesproken, wel zo belangrijk is, als alge-
meen wordt voorgesteld. Het vragstuk vab de midden-
groepen bijv. betreft nie in de eerste plaats de belasting-
heffing, doch het inkomen en ondanks de hoge progressie
blijven de maatschappelijke verhoudingen in grote trek-
ken onveranderd. Voor een wetenschappelijke beoor-
deling van de invloed van de belastingheffing op de
sociaal-economische structuur van de maatschappij is
een nauwkeurige analyse nodig, waarover wij nog niet
de beschikking hebben.
De heer Van Leeuwen betoogt, dat het’ huidige stelsel
van de belasting en de tegenwoordige tarieven eigendom
en bezitsvorming van particulieren aantasten. De thans
gevolgde weg leidt in een rustig tempo naar socialisatie.
De besparingen geschieden door de Overheid, door de
institutionele beleggers en door het reeds bestaande be-
drijfsleven. De tegenwoordige belastingheffing heeft tot
gevolg, dat het nieuwe kapitaal, dat aan een vennootschap
wordt toevertrouwd, uit het oogpunt van de aandeel-
houder op het ogenblik van overdracht reeds voor de
helft is verdwenen. Hierdoor is de oprichting van nieuwe
ondernemingen niet meer mogelijk, indien althans een
goed gefundeerde financiële structuur basis moet zijn.
Een fiscale winstberekening is nodig, waarbij een zeker
percentage als rente op het in de onderneming werkzame
eigen kapitaal tot de bedrjfsiast wordt gerekend. Voort
2December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
971
breekt hij een lans voor een ander fiscaal winstbegrip,
.waarvoor hij o.a. aanbeveelt het scheppen van fiscaal
geoorloofde vervangingsreserves.
Omtrent de overheidsbestedingen maakte de heer Van
Leeuwen in zijn mondelinge toelichting de opmerking,
dat deze thans ongeveer 33 pCt van het nationale inko-
men (tegen factorkosten) bedragen en dat dit percentage
stijgt tot 45, wanneer men de bestedingen van de lagere
overheidsorganen en van de sociale voorzieningen hier-
bij voegt. Hierdoor ontstaat een grote verantwoordelijk-
heid, vooral t.a.v. de synchronisatie der heffingen. Bij
dergelijke bestedingspercentages wordt het niet meer
mogelijk in goede tijden reserveringen te maken voor
tijden van een neergaande conjunctuur.
Prof. Smeets heeft in principe geen bezwaar tegen het
hanteren van de belastingheffing als instrument tot het
bereiken van sociaal-economische doeleinden, doch hij
wil een op een bepaald doel gerichte heffing eerst han-
teren, wanneer het beoogde resultaat langs een andere
weg niet doelmatig kan worden bereikt. Hij stelt in het
licht, dat een belastingheffing, met het doel inflatie
(reële of potentiële inflatie) te bestrijden, onvoldoende
werkt, o.a. omdat het belastingapparaat niet snel genoeg
invloed heeft op onevenwichtigheden in de monetaire
sfeer. Bij de debatten heeft Dr Holtrop t.a.v. dit punt
belangwekkende gedachten naar voren gebracht.
Ook Prof. Sxpeets is de mening toegedaan, dat hoge
belastingen op de winst irrationele uitgaven in de hand
werken en dat dientengevolge ook aan het gebruik van
oude productiemiddelen de voorkeur wordt gegeven
boven het aanschaffen van nieuwe. Een tendentie bestaat
om de oude produçtiemiddelen te herstellen, om-
dat de kosten hiervan voor de belastingheffing aftrek-
baar zijn. Z.i. wordt de toekomstige werkgelegenheid
hierdoor in gevaar gebracht. Het fiscale winstbegrip vindt
ernstige critiek bij deze prae-adviseur. In tijden van een
stijgend prijspeil blijkt duidelijk, dat de leer van de histo
rische kostprijs niet juist is. Ook al is de bedrijfseconomie
nog niet zo ver, dat unaniem een andere methode van
winstbepaling wordt aanbevolen, het moet toch ook niet
zo zijn, dat het fiscale recht rustig blijft afwachten totdat
in de bedrjfseconomie vrijwel overeenstemming is be-
reikt en eerst dan het winstbegrip wordt gewijzigd.
Ten slotte wijdt Prof. Smeets aandacht aan de invloed
van de belastingen op de sociale en economische struc-
tuur. Hij is van mening, dat een verplaatsing van het
accent van de belastingen op de overschotten (vennoot-
schapsbelasting, inkomstenbelasting, vermogensbelasting)
naar dat op de kostprjsverhogende belastingen gewenst
is. In de periode 1926-1929 bedroeg het deel van de kost-
prjsverhogende belastingheffingen (aldus Prof. Smeets
in zijn mondelinge toelichting) 44 pCt van het totaal, in
de depressieperiode was dit percentage gestegen tot
54,
thans bedraagt het 48. In het systeem is dus weinig ver-
andering gekomen en desondanks zijn veel vernieuwin-
gen ingetreden. Men dieit er echter rekening mede te
houden, dat de staatsbemoeiing voortdurend toeneemt,
waardoor het niveau van de belastingen zal moeten stij-
gen. De aandacht zal moeten worden gevestigd op priori-
teiten, mede in verband met tijden van hoge en lage con-
junctuur. Men zal zich moeten realiseren wat wel en wat
niet uitvoerbaar is. De leer van de openbare financiën is
niet alleen een leer van de economie, zij is het tevens van
ethiek en van recht.
Als bijlagen bij de prae-adviezen zijn twée studies ver-
schenen: een van Drs H. W. J. Bosman over de over-
heidsinvesteringen in verhouding tot de totale investe-
ringen in Nederland en een van de heer J. C. Wijn-
maaIen over dë besparingen van de Nederlandse volks-
huishouding voor en na de oorlog.
De debatten.
De prae-adviezen behandelen een zodanige diver-
gentie van factoren en het bestuur van de Vereniging
voor de Staathuishoudkunde bleek zodanig in de roos
van de belangstelling te hebben geschoten, dat zich niet
minder dan 13 sprekers voor het debat hebben aange-
meld. Met de 6 debaters, die door het bestuur min of
meer als ,,discussion leaders” waren uitgenodigd, hebben
derhalve 19 personen aan de discussie deel genomen
1).
De prae-adviseurs zijn tweemaal aan het woord ge-
weest: eenmaal ter nadere toelichting van hun geschriften,
en andermaal ter beantwoo.rdig van de gemaakte op-
merkingen. In totaal zijn derhalve 25 spreekbeurten ver-
vuld. Het is niet mogelijk hiervan in dit tijdschrift een,
uitvoerig en enigszins gecoördineerd verslag te geven.
In deze kolommen kunnen niet anders verschijnen dan
enkele indrukken over sommige der behandelde onder-
werpen. Naar volledigheid zullen wij dus niet streven;
het verkorte verslag van de vergadering zal eerlang door
de Vereniging voor de Staathuishoudkunde zelf worden
gepubliceerd.
Het hoge peil der belastingen.
Zeer veel aandacht werd besteed aan de hoogte der
belastingen, hoewel de vraagstelling van de Vereniging
zich beperkte tot de invloed van het belastingstelsel.
Door verschillende sprekers werd echter in het licht ge-
steld, dat het niveau van de belastingheffing veelal het
systeem bepaalt, vooral wanneer men aan dit niveau
verbindt de gedachte van onvermijdelijkheid. Die onver-
mijdelijkheid (door sommigen gekenschetst, zij het dan
met enige overdrjving, als een noodlotsgedachte) werd
door de heer Hofstra in zijn beantwoording verduide-
lijkt door te wijzen op de cijfers van de begroting. Van
de ca f 6 mrd van het Nederlandse budget wordt onge-
veer f 1- mrd opgeëist door defensie, f 1 mrd door de
dienst van de staatsschuld en f 500 mln als vergoeding
van oorlogsschade, tezamen dus ca f 3 mrd ten gevolge
van de oorlog en ter voorkoming van een nieuw&oorlog.
Van de overige f 3 mrd gaat f 800 mln naar onderwijs en
dit, zo zeide de heer Hofstra, zal men toch niet willen
beknotten met het oog op de industrialisatie. De eigenlijke
beheersuitgaven zijn in percenten van het totaal ongeveer
gelijk aan die van de jaren dertig. Veel mogelijkheden
tot vermindering van het budget en dus tot verlaging van
de belastingen zijn er derhalve niet, tenzij men de sociale
voorzieningen, die de innerlijke rust van het land be-
vorderen, wenst af te kappen. Men zal dus, als men het
belastingstelsel acht voort te vloeien uit de belasting-
hoogte, niet anders kunnen doen dan zoeken naar alter-
natieven. De heer Roemers was van mening, dat de be-
lastingen, vooral door de heer Van Leeuwen, te hoog wa-
ren voorgesteld, omdat hij ook de premies van de sociale
verzekeringen hierbij had gevoegd. Dit achtte hij onjuist;
die premies vormen een publiekrechtelijke verplichting
en als men deze tot de belastingen rekent, zou men dit
ook moeten doen met de lonen, die eveneens het karak-
ter van een publiekrechtelijke verplichting hebben ver-
‘) Debaters waren (in volgorde van hun spreekbeurt) de heren A. F. Bronsing,
Prof. Dr J. F. ten Doesschate, Drs D. Roemers, Ir H. I. Keus, Dr A. M. F. Smul-ders, Drs W. Wiltems (dit waren de 6 door het bestuur uitgenodigde debaters),
Dr G. C. A. van Dorp, Drs H. W. J. Bosman, Prof. Dr W. C. Mees R.Azn, Dr
M. W. }Ioltrop, Dr H. Philippi, Drs J. H. Derksen, Dr W. L. valk, Dr F. W. C.
Blom, Prof. Dr C. Goedhart, P. 1. Spoorenberg, Prof. Mr Dr M. A. G. Harthoorn,
Prof. Dr B. Schendstok en A. A. van Sandick.
972
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2December 1953
kregen. Vrij algemeen was men echter van gevoelen –
vooral Prof. Ten Doesschate heeft dit scherp geformu-
leerd naar voren gebracht – dat de hoogte van het
budget geen gegeven grootheid is, dat de gedachte aan de
onvermijdelijkheid van de hieruit volgende hoge belasting-
heffing derhalve onjuist moet worden geacht. De heer
Willems achtte het funest het probleem van de hoge be-
lastingen te minimaliseren. In het bedrijfsleven werken
hoge belastingen monopolievorming in de hand. Als door
de heer Hofstra als alternatief van een verlaging der ven-
nootschapsbelasting wordt genoemd, een belasting op
de thans onbelaste obligatierente dan is dat een uiterst
gevaarlijke manier vanredeneren. Wij gaan dan iets als winst
belasten wat geen winst is. Waarop de heer Hofstra repli-
ceerde met de opmerking, dat alternatieven in ieder geval
gevonden moeten worden en dat het heus niet zo erg is, als
de heer Willems meent. Met die monopolievorming loopt
het nogal los: er is full employment, o.a. ook door de
oprichting van nieuwe ondernemingen. Er is voorts een
redelijke verdeling tussen besparingen en investeringen en
indien de laatste niet omvangrijk genoeg zijn geweest, is
dit niet een gevolg van het belastingstelsel.
In dit verband merkte de heer Keus op, dat het aller
eerste probleem, waar voor de ondernemer zich bij de
progressieve en te hoge belastingdruk ziet geplaatst, is
het bewaren van liquiditeit, waarvan de reële waarde
door muntontwaarding en devaluatie slechts een percen-
tage van de nominale waarde vormt. Voorts dient hij zijn
aandacht te geven aan de door de belastingpolitiek ver-
oorzaakte prijsstijgingen, die onvermijdelijk zijn, zolang
de op het bedrijfsleven rustende belastingdruk niet tot
een dragelijker peil wordt verminderd, bijv. door het toe-
staan van hogere belastingvrije afschrijvingen, zoals voor
semi-overheidsbedrijven en zoals zelfs verplicht is voor
electriciteitsondernemingen. Hier is de rechtsgelijkheid
geheel zoek en de rekening ligt na de electriciteitsonder
–
nemingen voor het bedrijfsleven onder in de zak.
• In zijn repliek merkte de heer Van Leeuwen op, dat
bezuiniging op het budget rechtstreeks wellicht niet mo-
gelijk is, doch dat er andere vormen van bezuiniging be-
staan. Is het nodig buitengewone uitgaven uit belasting-
gelden te financieren? Hiervoor dienen leningen te worden
gesloten, waardoor tegelijkertijd meer aandacht zou
worden geschonken aan het rendement van die uitgaven;
men realiseert zich dan meer en beter, wat eigenlijk ge-
schiedt en hierin zou een element van bezuiniging kun-
nen liggen, welke in betrekkelijk grote cijfers uitgedrukt
zou kunnen worden.
Het fiscale winstbegrip.
Het behoeft geen betoog, dat Qok het fiscale winstbe-
grip ifink onder de loupe werd genomen. Prof. Ten
Doesschate betuigde volledige instemming met hetgeen
Prof. Smeets in zijn prae-advies dienaangaande •heeft
opgemerkt. Vooral de te lage afschrijvingen, welke in de
leer van de historische kostprijs worden toegestaan,
hebben nadelige invloed op de financiering van de onder
–
neming. Winst wordt geheven over bedragen, die geen
winst zijn, zodat belasting op schijnwinst ontstaat. De
consequentie is, dat het kostprjsbegrip van de onder
–
neming afhankelijk wordt van de vraag of er winst is of
niet. De practijk heeft aangetoond dat slechts 44 â 60 pCt
van de juiste bedrijfseconomische afschrijvingen door de
fiscus wordt erkend. Een lagere belasting van het bedrijfs-
leven is in ieder geval een punt van grote betekenis, on-
geacht of die verlaging de kostprjsverhogende belastin-
gen of de belasting op de overschotten betreft. Het fiscale
.winstbegrip werd ook doör de heer Roemers niet vol-
komen juist geacht en hij bestreed dan ook niet de winst-
bepaling volgens de vervangingswaarde, doch wees er
op, dat door het verlaten van het begrip der historische
kostprijs infiatoire, resp. deflatoire tendentiés kunnen
worden versterkt. Prof. Mees was van mening, dat de
onjuiste winstberekening de structuur van de maatschap-
pij beïnvloedt, doordat zij de onteigening van de aan-
deelhouder in de hand werkt. Hij was het eens met de
heer Van Leeuwen inzake diens opvatting, dat de op-
richting van nieuwe bedrijven in feite niet meer mogelijk
was, tenzij onder bijzondere omstandigheden.
Nivelleringstendenties.
Over de nivèlleringstendenties is ook menig hartig
woordje gevallen. Een interessante omschrijving van het
begrip nivellering gaf de heer Van Leeuwen, die zich deed
kennen als een voorstander, doch m’et differentiatie vol-
gens aanleg en bekwaamheden. Dit zou dan moeten
worden een optrekken van het niveau naar boven; in dit
verband moet dan ook het welvaartsprobleem primair
worden gesteld. In tegenstelling tot veler opvatting ech-.
ter stond die van de heer Smulders, die de tendentie tot
nivellering slechts in geringe mate toeschreef aan het be-
lastingstelsel, doch overwegend aan de ontwikkeling van
inkomens en prijzen. De ,,propensity to consume” is
slechts in ondergeschikte mate afhankelijk van de be-
lastingheffing. De tendentie tot nivellering wordt boven-
dien, volgens de heer Smulders, zowel onderschat als
overschat. De graad van nivellering is afhankelijk van
conjunctuur en structuur. Sinds 1930 nu heeft de tendentie
tot nivellering de overhand, in verband met het streven
naar industrialisatie. Het is echter niet onmogelijk, dat
de omgekeerde richting zich zal doen gelden na voltooi-
ing van het industrialisatieproces. In tegenstelling tot de
heer Smulders vond de heer Blom een belangrijk element
van nivellering in de belastingpolitiek.
Een belangwekkende factor werd in het debat gebracht
door de heer Holtrop. De drie adviseurs hadden het
vraagstuk van het ‘verband tussen belastingheffing en
monetaire problematiek wel behandeld, doch grenzen
en mogelijkheden van een bestrijding van inflatie door
belastingheffing konden scherper worden gesteld. Onder
–
scheid moet worden gemaakt tussen hetgeen de heer
Holtrop noemde bestedingsinfiatie en prijsinfiatie.
Bestedingsinfiatie kan, in tegenstelling tot prijsinfiatie,
door de belastingpolitiek worden bestreden, vooral poten-
tiële inflatie. Bij actuele of reële inflatie werkt het belas-
tingstelsel in de regel echter niet snel genoeg, zoals ook
Prof. Smeets had opgemerkt. Ook ten aanzien van het
vraagstuk der nivellering heeft de heer Holtrop enkele
behartenswaardige opmerkingen gemaakt. Indien het be-
lastingstelsel leidt tot nivellering van inkomens en dit
weer tot een tekort aan risicodragend kapitaal in de par-
ticuliere sfeer, dan is het gevolg zeiffinanciering van de
ondernemingen. Die zelffinanciering is groter dan voor-
heen en men zou kunnen cncluderen – al erkende de
heer Holtrop, dat men zich hierbij een beetje op glad ijs
bevindt – dat zelffinanciering, gestimuleerd door het
belastingsysteem, leidt tot de opbouw van reserves en tot
opzameling van liquiditeiten in de ondernemingssfeer.
Is dit, zo vroeg de heer Holtrop zich af, een structurele
verandering en schort hier iëts aan het doorstromings-
effect? Met zekerheid kan hierop nog geen antwoord
worden gegeven, doch men ziet wel, dat ‘het vormen van
2 December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
973
reserves wordt gestimuleed, ook bij ondernemingen,
die niet direct tot investering wensen over te gaan. Men
kan dit een deflatoir effect noemen, hetgeen dan later kan
worden gevolgd door een labiliserend effect, doordat de
desbetreffende ondernemingen zouden kunnen putten uit
eigen liquiditeiten, waarop door de centrale bank geen
invloed kan worden geoefend. Prof. Smeets was t.a.v.
de reservevorming van mening, dat belastingverlaging
in dit opzicht gunstig zou werken; nieuwe investeringen
worden geremd doordat de winstveivachting te gering
is. Rekening wordt gehouden, zoals de heer Willems in
dit verband heeft opgemerkt, met de netto winst, dat is na
aftrek van de belasting. Deze spreker achtte dit een gun-
stig verschijnsel. De bevolking van ons land wordt zo-
doende meer ,,belasting-minded”, geeft zich meer reken-
schap van het feit, wat de belasting betekent.
Karakter van het dividend.
Een belangrijk punt werd nog gevormd door het debat
omtrent vrijstelling van belasting van een primair divi-
dend. De heer Van Sandick bestreed dit denkbeeld. Hij
wees er op, dat het dividend dan zou worden gesplitst in
twee afzonderlijke delen. Bij de meeste vennootschappen
wordt onderscheid gemaakt tussen primair en super-
dividend en de heer Van Sandick ziet hierin een be-
scherming van de aandeelhouders t.o.v. de tantième-
gerechtigden. Het dividend is het resultaat van de wer-
king van de geidverstrekking en een onderscheid ten aan-
zien van het in de onderneming werkende kapitaal tussen
rentebestanddeel en ondernemingswinst moet onjuist
worden geacht. Een vçrwatering van de begrippen in dit
opzicht moet worden voorkomen. In dit verband zou het
aanbeveling verdienen te breken met het stelsel van aan-
delen met nominale waarde en over te gaan naar een
systeem van aandelen zonder nominale waarde. Een en
ander was een opmerkelijke noot, die de heer Van Sandick
aan het einde van het zo bijzonder geslaagde debat van
28 November naar voren heeft gebracht.
Amsterdam.
S. BROUWER.
Premie- en Bijdrageregeling Woningbouw .1953
Op 15 Mei 1952 werd de premiestop.ingevoerd. Deze
werd 1 Januari ji. opgeheven en de verwachting heerste,
dat gelijk hiermede een nieuwe financieringsregeling
voor de particuliere bouw als herziening van de Premie-
regeling Woningbouw 1950 in werking zou treden. Eerst
bij besluit van 8 April 1953 was dit het geval en thans
kennen wij het Premie- en Bijdragebesluit Woningbouw
met de daarbij behorede Premie- en Bijdrageregeling
Woningbouw 1953. (Tegelijk hiermede is ook vetvallen
de Verminderde Premieregeling Woningbouw
1950).
Hierbij valt al direct op, dat de eerste regeling uit één
enkele ministeriële beschikking bestond, terwijl de nieuwe
uit twee gedeelten bestaat. Dit is een gevolg van de in-
middels in werking getreden Wedeopbouwwet. Deze
wet stelt in artikel 24 de eis, dat voor de steunregeling
voor de particuliere woningbouw een algemene maat-
regel van bestuur moet worden uitgevaardigd. Teneinde
echter deze regeling te allen tijde aan veranderde econo-
mische ômstandigheden te kunnen aanpassen, treft men
de minst aan wijzigingén onderhevige bepalingen aan
in het besluit, de algemene maatregel van bestuur, en de
andere bepalingen in de regeling zelf, de beschikking.
In brochurevorm zijn dit besluit en deze regeling uit-
gegeven. Zij opent met een circulaire, die o.a. aangeeft,
dat de reeds ingediende aanvragen voor premie op grond
van de Premieregeling Woningbouw 1950 zullen worden
afgedaan overeenkomstig de bepalingen van de nieuwe
regeling. Alleen bij verstrekking van een bijdrage – zulks
op verzoek van de aanvrager – moet een nieuwe aan-
vrage worden ingediend. Deze bepaling kan zowel gun-
stig als ongunstig voor de aanvrager zijn. Dit zal in het
vervolg van dit artikel nader blijken.
Bij de bespreking Yan de Premieregeling Woningbouw
1950
1)
hebben wij reeds laten uitkomen, dat de toeken-
ning van één bedrag voor een bepaalde woning en dan
nog wel voor het gehele land tot onbillijkheden aanlei-
ding geeft. Dit kon slechts een beperking van de woning-
bouw in die gebieden, waar deze regeling het ongunstigst
werkte, veroorzaken.
Men heeft in de huidige regeling meer differentiatie
toegepast. Het gemiddelde bedrag der premie is echter
ongeveer gelijk gebleven. Dit moest er uiteraard toe lei-
den, dat in bepaalde gevallen een hogere en in andere
1)
,,E.-5.B.” van 2Q October 1950, no 1746.
gevallen een lagere premie wordt verstrekt. De bezwaren
tegen de oude regeling kennende, kon het dus niet anders
of de premie voor de bouw in de grote steden zou een
verhoging ondergaan ten koste van het platteland. Uit
het resultaat blijkt dit ook wel, want de premie voor de
drie grote steden is een weinig verhoogd.
Gelukkig is een oplossing gevonden om het platteland
tegemoet te komen. Vooral daar wordt het bezit van een
eigen woning op prijs gesteld, afgezien van de omstan-
digheid, dat de mogelijkheid tot de bouw van eengezins-
woningen groter is dan in de steden. In de reeds geme-
moreerde circulaire deelt de Minister mede, dat voor een-
gezinswoningen, in geval van eigen bewoning, gedurende
10 achtereenvolgende jaren een jaarlijkse bijdrage kan
worden toegekend.
De Premie- en Bijdrageregeling Woningbouw 1953
toont diverse verschillen t.o.v. haar voorgangster. Een be-
langrijk punt is de uitbreiding van de maximum inhoud.
De oude regeling bood slechts mogelijkheden voor wo-
ningen tot 375 m
3
in geval van eengezinswoningen en
325 m
3
voor meergezinswoningen (eventueel uit te breiden
tot 450 m
3
, wanneer de aanvrager de woning zelf bewoont
en meer dan 6 kinderen heeft). Bij zelfbewoning mocht
bedrijfsruimte in deze inhoud begrepen zijn.
Een ruimer standpunt treffen wij in de nieuwe regeling
aan. De maximum inhoud is opgevoerd tot 500 m
3
,
zowel
bij eengezins- als bij meergezinswoningen. Ook voor
woningen met bedrijfsruimte geldt als maximum inhoud
500 m
3
, doch dan moet ook hier het pand voor zeifbe-
woning bestemd zijn. De invoering van een grotere in-
houd betekent tevens, dat de bouw in de ,,vrije sector”,
die toch al sterk in omvang was afgenomen, als afgedaan
kan worden beschouwd.
Wat de inhoudsberekening betreft, déze is in hoofdzaak
onveranderd gebleven. Als uitzondering kan genoemd
worden, dat thans de inhoud van de garage buiten deze
berekening blijft.
Het principe, dat de hoogte van de premie afhankelijk
is van het aantal personen, dat in de woning kan worden
gehuisvest, is gehandhaafd. Alleen de toeslag voor fun-
derings- en grondkosten is gesplitst. De
eerste houdt
verband met het type der fundering en de funderings-
diepte. De toeslag voor grondkosten is afhankelijk van
een der drie groepen, waarin de gemeenten zijn gerang-
schikt. Groep T bestaat uit de drie grote steden Amster
–
J
974
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2December 1953
dam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage. Groep II omvat een
25-tal gemeenten, terwijl alle overige gemeenten in groep
III zijn ondergebracht.
Het overzicht, dat de premiebedragen aangeeft, zullen
wij niet overnemen. In de brochure staat deze geheel
afgedrukt en daaruit kan voor elk geval de premie worden
vastgesteld. Hierbij is gehandhaafd de indeling, waarbij
woningen geschikt zijn voor de huisvesting van 2 tot en
met 13 of meer personen. Wij willen dan ook slechts vol-
staan met het volgende overzicht
2).
Oud.
Nieuw.
1. minimum premie per woning met
1. idem.
normale fundering (085 m.P.)
eengezinshuizen
……
f 3.000
a. eengezinshuizen:
Groep T
……..
f 2.850
11
……..
11
2.550
III
……….
2.450
woning met 3 of meer
b. woning met 3 of meer
bouwlagen
……
f 3.100 resp.
bouwlagen:
3.200
Groep 1
……..
f 3.300
11
……..3.000
III
……….
.. 2.900
2. maximum premie per woning met
2. idem.
normale fundering:
a. eengezinshuizen
……
f 5.000
a. eengezinshuizen:
Groep 1
……..
f 5.750
II
………
5.075
III
………
..4.850
b. woning met 3 of meer
b. woning met 3 of meer
bouwlagen
……
f 5.200 resp.
bouwlagen:
5.600
Groep 1
……..
f 6.025
II
……….
5.350
111
……….
5.125
3. minimum premie per woning met
3. idem.
paalfundering, paallengte 20 m.
a. eengezinshuizen
……
f4.150
a. eengezinshuizen:
Groep T
……..
f 3.875
II
……..3.575
311
……….
.. 3.475
b. woning met 3 of meer
b. woning met 3 of meer
bouwlagen
……
f 4.040 resp.
bouwlagen:
4.140
Groep 1
……..
f 3.775
II
……….
3.475
III
………..
3.375
4. maximum premie per woning met
4. idem.
paalfundering, paallengte 20 m.
a. eengezinshuizen
……
f 6.650
a. eengezinshuizen:
Groep 1
……..
f 7.525
11
……….
6.850
III
……..
.. 6.625
b. woning met 3 of meer
b. woning met 3 of meer
bouwlagen
……
f 6.560 resp.
böuwlagen:
6.960
Groep T
……..
f 7.075
II
……….
6.400
III
……….
6.175
Een nieuw element in deze regeling is het verlenen van
een jaarlijkse bijdrage. Boven de premie kan gedurende
een periode van 10 achtereenvolgende jaren een bijdrage
worden toegekend gelijk aan 24 pCt van de premie.
Deze bepaling geldt alleen voor eengezinshuizen, m.d.v.,
dat:
de aanvrager een natuurlijk persoon moet zijn en
de leeftijd van 50 jaar niet mag hebben overschreden;
de bijdrage wordt uitgekeerd indien en zolang de
aanvrager de woning zelf bewoont;
het bedrjfsgedeelte niet groter mag zijn dan 20 pCt
van het woongedeelte;
de woning of het woongedeelte een bepaalde öpper-
vlakte niet te boven gaat.
Dezé bijdrage is erfelijk. Indien de woning, in geval
van overlijden van de rechthebbende of diens echtgenote,
geheel of gedeeltelijk toebedeeld of in eigendom wordt
overgedragen aan de overblijvende echtgenote of echt-
genoot of één of meer eigen, stief- of pleegkinderen, dan
wordt de toegekende bijdrage officieel overgeschreven
op de nieuwe eigenaar. Bij overdracht aan andere perso-
nen dan zojuist genoemd kan de bijdrage worden inge-
trokken. Dit is eveneens het geval, wanneer de woning
niet door de rechthebbende of diens gezin wordt bewoond
en wanneer de rechthebbende de woning op enigerlei
wijze vervreemdt.
Voor de uitbetaling van de jaarlijkse bijdragen is een
eenvoudig systeem gekozen. Aan de rechthebbende wordt
een bundel van 10 verzoeken toegezonden, die telken-
jare een exemplaar bij het, gemeentebestuur indient. Deze
‘) Overgenomen uit een circulaire van het Ministerie van Wederopbouw en
Volkshuisvesting.
zendt dit verzoek, voorzien va
‘
n zijn advies, naar de Minis-
ter door.
Het is duidelijk, dat de jaarlijkse bijdrage in de practijk
slechts geldt voor het platteland, vooral nu de bouw van
eengezinswoningen in de grote steden eerder uitzondering
dan regel is geworden. Het moet dan ook als een leemte
van de nieuwe regeling worden gezien, dat een dergelijke
bijdrage niet wordt toegekend bij de bouw van woningen
in coöperatief verband en in horizontale eigendom. Het
verkrijgen van een’ ,,eigen huis” in de grote steden op
een andere wijze is immers niet wel mogelijk.
‘Volgens de Premieregeling Woningbouw 1950 mochten
de woningen niet worden verhuurd tegen een hogere
prijs dan door de Minister was vastgesteld. Deze bepa-
ling is thans vervallen door het in werking treden van de
Huurwet. In den vervolge. wordt volgens het Besluit
Bijzondere Huurprijzen de huurprijs slechts vastgesteld,
wanneer de eigenaar zulks verzoekt. Dit zal slechts ge-
schieden, indien de’ te bouwen woningen voor verhuur
zijn bestemd.
Tot slot geven wij nog de punten, die ten opzichte van
de oude regeling onveranderd zijn gebleven:
de ,,voorschriften en wenken voor het ontwerpen
van woningen
(1951)”;
de indiening van de aanvraag voor premie – met
het bouwplan – bij het gemeentebestuur;
de premie moet zijn toegezegd, alvorens met de bouw
mag worden begonnen;
wanneer binnen 4 maanden na de toekenning van
de premie de bouw niet tot de bovenkant van de be-
gane grondvloer is gevorderd, vervalt de premie;
dit is ook het geval, wanneer de woning niet binnen
een jaar na de toekenning van de premie gereed is;
van de goedgekeurde tekeningen en het bestek mag
‘tijdens de bouw zonder toestemniing van de Minister
niet worden afgeweken;
een financiële tegemoetkoming op grond van de
Financieringsregeling Woningbouw 1947 of 1948
kan worden omgezet in een premie. Op verzoek
van belnghebbende wordt medegedeeld, welk pre-
miebedrag kan worden verkregen, waarna hij binnen
een maand moet beslissen of hij deze omzetting wenst.
De Minister heeft bij de behandeling van zijn begroting
in de Tweede Kamer zich uitgesproken een voorstander
te zijn van het ,,eigen huis”. In de reeds eerder aange-
haaldé circulaire noemt hij de invoering van de jaarlijkse
bijdrageregeling ,,een eerste stap te zetten op de weg
naar een actieve bevordering van het eigen woningbezit
van arbeiders en met hen gelijk te stellen kleine zelf-‘
standigen”. Hij vervolgt verder: ,,Het ligt in mijn voor-
nemen nader te doen onderzoeken, of in de toekomst een
mogelijkheid tot realisatie van een volledige regeling aan-
wezig kan worden geacht, doch ik heb gemeend op de
uitslag van het onderzoek niet te mogen wachten, nu zich
de gelegenheid voordoet aan de Premieregeling een uit-
breiding te geven, waardoor althans een bescheiden eerste
begin met de bevordering van het eigen woningbezit van
de genoemde bevolkingsgroepen kan worden’ gemaakt”.
,Moet deze uitlating gezien worden als een begin van
een koerswijziging van de Overheid? Het ware te wensen,
dat de Overheid daadwerkelijk meer aandacht dan tot
nu toe gaat besteden aan het begrip ,,particuliere eigen-
dom”. Dit op het natuurrecht geënte begrip is, wanneer
wij de ontwikkeling van het eigendomsrecht nagaan,
vooral gedurende de laatste 50 jaar en sedert 1940 in het
bijzonder, danig geweld aangedaan. Het is hier niet de
plaats daarop dieper in te gaan, maar verheugend is deze
eerste stap met de hierop aansluitende uitlating van de
Minister zeker. De eigenaom vormt niet alleen een sociale
binding van de mensen onderling, maar het hieruit voort-
2 December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
975
vloeiende gevoel van vrijheid en onafhankelijkheid zal
tevens de weg kunnen zijn naar een betere sociale positie.
Wij mogen nimmer vergeten,, dat er verband bestaat
tussen maatschappelijke orde, de vrede der mensen
onderling en .de particuliere eigendom.
‘s-Gravenhage.
W. DE RIDDER.
BEDRIJFSECONOMISCHE
NOTITIES
Het kleine bedrijf
Op de Efficiencydagen, die dit jaar voor de 25e
maal door het Nederlands Instituut voor Efficiency
werden gehouden, kwamen in hoofdzaak vraagstukken
betreffende het kleine bedrijf aan de orde.
Terecht had het bestuur van het NIVE zich op het stand-
punt gesteld, dat men de betekenis van de kleine, bedrij-
ven voor ons land niet mag onderschatten: Niet alleen
dat het kleine bedrijf soms een eerste phase in de groei
naar een groot bedrijf vormt, maar ook als ,,blijvertjes”
spelen kleine bedrijven een onmisbare rol in ons econo-
misch bestel. In bepaalde opzichten groeit laatstgenoemde
betekenis zelfs nog steeds, bijv. door het veidwinnen van
de gedachte, dat inschakeling van kleine bedrijven als
,toeleveringsbedrijven” voor grote ondernemingen ge-
wenst is. Trouwens, het feit, dat in 1951 450.000, di.
ongeveer een derde van het totaal aantal in de Nederlandse
nijverheid werkzame personen, bij bedrijven met maxi-
maal 49 werknemers hun brood verdienden, spreekt reeds
voor zichzelf.
Voor deze Efficiencydagen 1953 was een viertal prae-ad-
viezen samengesteld met als titel: ,,Hde is het mogelijk
het kleine bedrijf?”, ,,Grootbedrijf-kleinbedrijf,
tegenstellingen en overeenstemmingen in de admini-
stratie”, ,,Op tijd leveren” en ,,Opleiding in kleine be-
drjyen”, welke studies voor de bijeenkomsten onderwerp
van discussie uitmaakten. Ten slotte werden nog enige
aspecten van het kwaliteitsprobleem belicht. Hieronder
zullen enige hoofdpunten uit het eerstgenoemde prae-
advies en uit de discussie daarover worden vermeld.
,,Hoe is het mogelijk….het kleine bedrijf?”
Het kenmerk van het kleine bedrijf is de continue
invloed van de persoonlijkheid van de ondernemer in alle
geledingen van het bedrijf, tot en met de laagste groep
uitvoerende arbeiders. In elke industriële onderneming,
groot of klein, moet door de leiding een aantal funda-
mentele taken worden vervuld, welke in het prae-a dvies
als nevenstaand worden samengevat:
In het prae-advies wordt de vrees uitgesproken, dat
kleine ondernemers bij het lezen van dit schema wellich
de schrik om het hart zal slaan. Toch heeft een derge-
lijke opstelling haar nut. De goede ondernemer zal vaak
reeds intuïtief bij al zijn beslissingen met de belangrijkste as-
pecten van deze taken rekening houden. Dikwijls echter
schiet de ,,feeling” tekort en juist daarom is het nadenken
over een schema als het bovenstaande van betekenis.
Het kan er toe bijdragen om het onbewuste handelen
ten dele te vervangen door beslissingen, die gebaseerd
zijn op meer bewuste overwegingen.
In het grote bedrijf is de vervulling van al deze taken
gelegd in handen van een groot aantal personen, in het
kleine bedrijf grotendeels van slechts één persoon. Wil
hij dit goed doen, dan zou de kleine ondernemer een
duiveiskunstenaar moeten zijn. Uitgangspunt is, dat dit
tegenwoordig eigenlijk niet goed meer mogelijk is, zodra
het bedrijf enigermate uitgroeit boven de omvang van
het allerkleinste bedrijf.
Zodra moet worden aangenomen, dat het bedrijf
een doorlopende groei zal vertonen, doet zich voor
de ondernemer de vraag voor, wanneer hij bepaalde
Fundamentele taken, die in een industrieel bedrijf
door de leiding vervuld moeten worden’
Alg. beheer
Productkeuze
Vaststellen van vorm en taak van de onderneming
Vaststellen ontwikkelingsplan van de onderneming
Vaststellen bedrijfsbeleid tav. productie en verkoop Beheer van kapitaal en evenwicht opbrengst-kosten
(vaststellen bedrijfs- en productie-omvang)
t
Technisch
Product-ontwerp; ontwikkeling bestaande en nieuwe
producten
Vaststellen en ontwikkelen van
fabricagemethoden
Keuze van in te schakelen fabricagecapaciteit elders
(speciale bewerkingen of onderdelen)
Keuze, ontverp, aankoop, vervaardiging, wijziging,
vervanging of onderhoud van productiemiddelen
(gebouwen, installatie, machines, gereedschappen en
hulpstoffen)
Keuze van grondstoffen en te kopen halffabrikaten
(wo. verpakking) en keuring
Voorcalculatie
[Ii
Commercieel
Inkoop:
marktstudie (prijs, bronnen) inkoop-
politiek
contact
met
leveranciers,
contracten
Verkoop:
marktanalyse (binnen- en buitenland)
mcl.
gevraagde levertijd, uitvoering,
prijs en verpakking
verkoopstimulering (reclame etc.)
contact met afnemers, contracten
contact met collega’s, marktafspra-
ken, enz.
IV
Personeelsbeheer
Aanneming (selectie), promotie, beloning
,,Personnel relations”
1
0pleiding
V
Organisatie van
Werkvoorbereiding (mcl. tariefstelling) de fabricage Planning en werkregeling
instructie
kegeling aan- en afvoer materiaal, product, gereed-
schap
Prestatie-contrôle
Kwaliteitsbeheersing
VI
Administratief
Boekhouding
beheer
Fabrieksadministratie
INa
ca
lculatie
en resultaatberekening
VtI
Financieel beheer
,
Liquiditeitsbewaking
–
investering, bedrijfskapitaal
Fiscale politiek
Eventueel céntact met aandeelhouders
VIII Exterie betrek-
kingen
Kennis overheidsapparaat en -regelingen, géodwill
en entree
Goodwill in locale gemeenschap en arbeidsmarkt
Deelneming in ondernemingsorganisaties
Ervaringsuitwisseling, wetenschappelijke instellingen
(o.a. NtVE)
delen van zijn taak niet meer zelf moet vervullen. Dit
is het overschrijden van een drempel in de ontwikke-
ling van zijn bedrijf. Er is gevaar, indien hij dit te laat
doet, maar evenzeer indien hij er te vroeg toe over
gaat.
Voor de oplossing van de moeilijkheden, die zich
hierbij voordoen, kunnen de volgende middelen dienen:
vereenvoudiging van zijn bedrijf (bijv. beperking van
het aantal prqductietec’hnieken; type-beperking; kopen
van standaarddelen; normalisatie);
delegatie van taken aan reeds in het bedrijf werkzame
personen;
uitwisseling van gegevens met collega’s en het vormen
met hen van gemeenschappelijke organen, bedrijven
of afdelingen;
het raadplegen van instellingen, organisaties en bu-
reaux, die er zich op toeleggen, om aan bedrijven
adviezen te geven.
Voor- en nadelen van het kleine bedrijf.
Aan de uitgebreide en interessante discussie, gehouden
aan de hand van een aantal door de prae-adviseurs ge-
formuleerde vraagstellingen, waaraan ook vele kleine
ondernemers deelnamen, kunnen hier slechts enkele
punten worden ontleend.
Als voordelen van het kleine bedrijf werden onder
andere genoemd: het sneller reactievermogen, verband
houdend met de eenhoofdige leiding; de all-round erva-
Staatsfondsen.
2
1
/2
pCt N.W.S.
………………………
.
79%
‘
79% 3-3
1
1,
pCt
1947
………………………
99%
99
1i 3
pCt
Invest.
cert.
…………………
100%
1
00
11
116
312
pCt
1951
…………………………
102 102
3
pCt
Dollarlening
………………..’
–
96
1
/2
96
1
/2
Diverse
obligaties.
3
1
4 pCt Gem. R’dam 1937 VI
…
‘
101
101/i
.3
1
1tpCt
Bataatsche
Petr.
………
101%
101
3
/8
3½ pCt Philips 1948
101111
102%
3% pCt Westl. Hyp. Bank
99 99
J. C. BREZET.
976
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2December 1953
ring, die het personeel er krijgt; de ‘grote variatie-moge-
lijkheid in geproduceerde artikelen.
Als nadelen kwamen naar voren: financieringsmoei’ijk-‘
heden, vooral ten gevolge van de voor interne financiering
tegenwoordig vaak prohibitieve hoogte der belastingen;
de soms slechte kostprijsberekening, leidend tot te lage
aanbiedingsprijzen; de vaak te geringe geneigdheid tijdig
jongere krachten aan te trekken en in te werken, die te
zijner tijd de leiding zullen kunnen overnemen; de in
vele gevallen geringe bereidheid tot onderlinge samen-
werking.
Ten aanzien van het laatste punt werd echter de laatste
jaren een verbetering geconstateerd; in sommige gevallen
gaat de samenwerking tussen kleine ondernemingen
reeds Vrij ver. Ook wat betreft de samehwerking groot-
bedrijf-kleinbedrijf werd een Verbreding van het vaak
reeds bestaande overleg bepleit, waarbij bijv. een uit-
breiding van het toeleveringssysteem werd genoemd.
Het zich wederzijds in kunnen denken in elkaars moeilijk-
heden zal hierbij van groot belang zijn.
Het NIVE heeft er o.i. goed aan gedaan, de moeilijk-
heden en mogelijkheden van het kleine bedrijf voor een
keer eens op deze wijze onder de loupe te nemen. De
conclusie bij vele toehoorders zal ongetwijfeld zijn ge-
weest, dat er op dit gebied ‘al heel wat is bereikt. T.a.v.
concrete punten viel te beluisteren, hoe de betreffende
ondernemingen, ‘vaak met behulp van hun organisaties en
adviseurs, er in waren geslaagd tot maatregelen te komen,
die tot een verbeterde bedrijfsvoering leidden. Het einde
van deze ontwikkeling is echter bij lange na nog niet be-
reikt; zeker niet het gelingste nut van de Efficiency-
dagen 1953 heeft er in gelegen, ook hierop nog eens
sterk de aandacht te hebben gevestigd,
t
Rotterdam;
J. C. BREZET.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
–
De nieuwe regeling voor afgifte van schatkistpapier,
waarbij ieder evenveel nieuw papier kan kopen als hij
oud aflopend papier inlevert, heeft ten gevolge dat de
geldmarkt thans niet
verder
wordt verruimd door het ver-
vallen van dergelijk papier. Hoe belangrijk deze factor
in het jongste verleden is geweest, blijkt wel uit het feit
dat het ten laste van het Rijk uitstaande bedrag aan schat-
kistpapier tussen medio Juli (na ‘de jongste inschrijving)
en medio November met niet minder dan f 1 mrd is ge-
daald (nl. van f5.600 tot f4.600 mln). Vergeleken hierbij
verzonk de geidverruimende invloed van de deviezen-
aanwas tijdens deze periode in het niet; deze bedroeg ni.
,,slechts” f 140 mln. De geldmarktsituatie zal thans in
hoofdzaak door mutaties in de deviezenvoorraad en in de
verdeling chartale : girale geldhoeveelheid worden be-
invloed. Deze mutaties kunnen echter vooralsnog slechts
ondergeschikt van betekenis zijn, gezien het bestaande
zeer grote bedrag der onvrijwillig onbelegde gelden. De
liquide middelen der
banken
zijn momenteel ca 10 maal
zo hoog als in de tijd dat deze insteffingen vrij waren in
hun keuze tussen wèl en niet beleggen. De beleggings-
vraag is daarom nog aanzienlijk, tot uiting komend in
marktdisconto’s beneden de – per 16 November weder-
om verlaagde – fficiële afgiftetarieven, en die bovendien
nog grotendeels nominaal van karakter zijn wegens ge-
brek aan aanbod. Typisch is ook het disconto van De-
cemberpapier ad 0 pCt, hetgeen betekent, dat de kopers
een maand rente aan de verkopers cadeau doen, waar-
mede zij het recht kopen, de volgende maand nieuw pa-
pier bij de Agent te kopen.
De kapitaalmarkt.
Het aandelenkoersniveau vertoonde gedurënde de ver-
slâgweek enige stijging. Hierbij speelde vooral de ver-
wachting een rol, dat de internationaal georiënteerde
Nederlandse ondernemingen, teneinde hun reputatie op
de buitenlandse kapitaalmarkten te verstevigen, evenals
Unilever tot dividendverhoging zouden overgaan. Hoe-
zeer in de Verenigde Staten de positie van de aandeelhou-
ders beschermd wordt bleek wel uit het feit dat, nadat de
A.K.U. ter voldoening aan de strenge overheidseisen
(S.E.C.) o.a. een introductie-prospectus van 67 bladzij-
den had gepubliceerd, thans het bestuur van de New
Yorkse beurs notering niet toestond, dit i.v.m. een be-
perking van het stemrecht, die bij de A.K.U. geldt.
Thans zal de onderneming notering op de American
Stock Exchange (de vroegere curb-market) aanvragen,
welker faam iets minder groot is. Het is opvallend, dat
slechts via de eisen van ‘buitenlandse beleggers, een bui-
tenlandse Overheid en een buitenlands beursbestuur de
belangen van het Nederlandse beleggende publiek
ta.v. dividenduitkeringen en publicatie ten slotte toch
nog worden behartigd.
Op de obligatiernarkt werd de aandacht in de afge-
lopen week getrokken door een – op zichzelf niet grote
– aflosbaarstelling yan 31 pCt obligatieleningen der
Gemeente Hengelo. Sommigen vrezen, dat, deze stap
door andere zal worden gevolgd, en dat dit weleens het
begin zou kunnen zijn van een conversiebeweging, zoals
die ook in de dertiger jaren plaatsvond. De clausule van
vervroegde aflosbaarsteffing van leningen van de zijde
der debiteuren, die meebrengt dat de beleggers bij stij-
ging van de rentestand het nadeel van koersdaling hebben
en bij daling van de rentestand practisch tot renteverla-
ging worden gedwongen, is hier te lande mede op grond
van eisen van het Ministerie van FÇnancin vrijwel steeds
aan overheidsleningen gehecht. Van sommige zijden wordt
thans van de Overheid, die• indertijd rentestijging zoveel
mogelijk heeft bestreden, gevraagd nu ook een verdere
-rentedaling tegen te gaan.
Aand. lndexcijfers.
20 Nov. 1953 27 Nov. 1953
Algemeen
…………………………….
160,2 161,3
Industrie
…….. . ………………………
222,9
224,8
Scheepvaart
………………………
172,7
173,5
Banken
………………………………
141,6
142,0
Indon.
aand .
………………………
56,1
56,5
Aandelen.
A.K.0
……
…………………… … ….
175½
178
3
/4
Philips
………………………………
186
192
3
/4
Unilever
……………………………
219%
230
H.A.L.
………………………………
142½
144
Amsterd.
Rubber
……………………
90 93
3
/L
H.V.A.
………………………………
111
114
Kon,
Petroleum
… . ………………..
341%
.
342
1
/2