ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
mig
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
29 MAART 1972
57e
JAARGANG
No. 2842
Een hamerst uk
Begin maart ji. verscheen de Mededeling van de
Commissie van de Europese Gemeenschappen aan de
Raad van Ministers inzake de aanpassing van de richt-
snoeren voor het economische beleid voor het jaar
1972. In deze Mededeling wordt verslag gedaan van
het onderzoek over het economisch-politieke beleid,
zoals dat in het afgelopen jaar- heeft plaatsgevonden
en zoals dat in het lopende jaar, aangepast aan de
eisen van de economische ontwikkeling, dient te
worden gevoerd. –
De Europese Commissie voorspelt binnen de Ge-
meenschap op middellange termijn economisch struc-
turele problemen die, gepaard met de strijd om de
verdeling van het nationale produkt, onder andere tot
de inflatie bijdragen. Op korte termijn ziet de Com-
missie als voornaamste vraagstukken de consequenties
van de vaststelling van de nieuwe pariteiten en de
vertraging van de economische activiteit, gepaard met
een forse stijging van kosten en prijzen.
Na deze constateringen geeft de Commissie richt-
snoeren voor de economische politiek op middellange
termijn en voor het jaar 1972, gesplitst naar de lid-
staten. Deze richtsnoeren stellen erg teleur. De Com-
missie heeft zich beperkt, zoals ze dat vaker deed, tot
het formuleren van algemeenheden, die iedere docto-
raal-student in de economie had kunnen bedenken. De
regeringen van de lidstaten zullen er weinig aan
hebben. Na lezing van de richtsnoeren krijgt men de
indruk dat de Commissie van mening is dat regeringen
de economische problemen in hun landen niet werke-
lijk doorzien.
Op middellange termijn moet de Gemeënschap zich
volgens de Commissie in de eerste plaats beschermen
tegen de internationale infiatoire krachten en in de
tweede plaats is het zaak het evenwicht te handhaven
tussen de ontwikkeling van de totale vraag en de
expansie van de produktiecapaciteit. Wil men dit
bereiken dan moet, uiteraard, de gevraagde inspanning
billijk over de sociale groepen worden verdeeld, aldus
de Commissie, die besluit met te wijzen op het belang-
van de coördinatie van de macro-economische politiek.
Hoe een en ander moet worden verwezenlijkt, heeft
zij helaas niet vermeld.
Dezelfde soort algemeenheden staan vermeld in de
richtsnoeren voor het in 1972 te voeren economische
beleid. Zonder enige uitwerking komen onder andere
de volgende aanbevelingen voor.
Wat betreft de vooruitzichten inzake de werk-
gelegenheid, de prijzen en de inkomens
lijkt
het
volgens de Commissie wenselijk dat Nederland, Frank-
rijk en België bij de stimulering van de conjunctuur
behoedzaam
te werk gaan. Bovendien is het
raadzaam
dat een gemeenschappelijke gedragslijn wordt aan-
vaard ten aanzien van het relatieve gewicht dat thans
moet worden toegekend aan het kredietbeleid en het
begrotingsbeleid. De elf regels tekst die als toelichting
hierop worden gegeven bieden weinig houvast. De
Commissie besluit dit onderdeel met erop te wijzen
dat een aanmerkelijke matiging van de stijging van
prijzen en inkomens, zonder duurzame schade voor de
economische groei, slechts kan worden bereikt, indien
het beleid door de ,sociale partners wordt ondersteund.
Ook dit advies is niet nieuw.
Degene die een uitwerking van de bovengenoemde
aanbevelingen in de paragraaf over de afzonderlijke
lidstaten verwacht, komt bedrogen uit. Voor Neder-
land is de Commissie van mening dat de economische
problemen in hoofdzaak opgelost moeten worden door
een zeer
behoedzaam
beheer van de overheidsmiddelen.
Aanvullende overheidsuitgaven, bijv. ter voorkoming
van meer werkloosheid, zullen moeten worden gefinan-
cierd door bezuinigingen elders in de begroting. De
begrotingstekorten mogen niet worden gefinancierd
met monetaire middelen. Degene die de dagbladen
enigszins volgt, weet dat deze aanbevelingen geenszins
nieuw zijn. Het probleem is echter, dat men het niet
eens kan worden over de uitvoering van deze, toch
wel behoudende, aanbevelingen. Zolang de Europese
Commissie niet de kracht heeft concrete maatregelen
voor te stellen, die voor bepaalde lidstaten wel eens
pijnlijk zouden kunnen aankomen, kunnen voor het
voeren van een economisch-politiek beleid haar aan-
bevelingen mi. achterwege blijven.
L.H.
301
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb.
Inhoud
Een hamerstuk
. 301
Drs. R. F. M. Lubbers:
Onmacht…………………………………………………303
Drs. A. Nentjes:
De.economïsch-politieke consequenties van Professor Pen …………304
Prof Dr. W. Brand:
Financiering vanhetonderwijs; wijs en onwijs in het onderwijs (III) . . . . 306
R. J. Ovezail:
Inkomenspolitiekinde jaren zeventig …………………………310
Drs. J.
A.
Harlog:
Dewereldaissysteem …………………………………………313
Ingezonden
Metaalconflict isdewere1d nog niet uit,
door Prof Dr.
W.
Albeda,
met
naschrift vanA.
F. van Zweeden ……………………………….
315
Toets op taak
Voorhaven,
door Drs.
H.
M. van de Kar ………………………..
316
Au courant
Vervolg van het matigingsproces,
door
A.
F. van Zweeden ………….
318
Prognotities
,,Le malade imaginaire” en de ,,brave new world”,
door Drs. P. Ressenaar
320
Boekbespreking
Prof. Ir. L. H. de Langen: Het besturen van een onderneming,
door Drs.
P.vanZuuren ………………………………………….
321
Ontyan gen publikaties
………………………………………322
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactic’: H. C. Bos,
R. li,en,a. L. H. Klaassen, H. W. Lanibers,
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck, A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffnian.
Adres:
Burgemeesu’r Oud/aan 50,
Rotterdani-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 11. toeste/370/.
Bij adreswij:igiog
S.
i.ji.
steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevowl,
getipt, dubbele
regelafttand,
brede marge.
Abonnementsprijs:
f57,20per jaar.
studentenf
36.40,francoperpost
voor
Nederlatul, België. Luxemburg, oi’er:eese
rijksdelen (zeepost).
Prijs lan dii num,ner.f 1.50.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum. ,naar slechts norden beëindigd per ultimo van een kaléncierjaar.
Betaling:
giro 8408: Bank Mees & Hope
NV. Rot terdan;: Ban que de Comn,erce.
Koninklijk Plein 6. Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam,
Lange Haven 141, Schiedani,
te!. (010)26 0260, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die
pe.riode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016:tel. (010)145511.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Industriële Vest igingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Project-studies Ontwikkelingslanden
Regio,,aal Onder:oek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
302
R.
F. M.
Lubbers
Onmacht
,,Nationaal-economisch is het slecht
voor de groei, als bedrijven zonder toe-
komstperspectief toch beslag blijven
leggen op onze schaarse produktie-
factor
bij
uitnemendheid ,,arbeid”. Ik
hoor in ondernemingskringen nog . wel
eens het geluid, dat de met de afvloei-
ingsregeling gemoeide bedragen als zo
afschrikwekkend worden ervaren, dat
men pijnlijke beslissingen liever nog
uitstelt. Als dat een grote omvang gaat
aannemen lijkt het mij, dat overheid,
werkgevers en werknemers aan de tafel
moeten gaan zitten om te onderzoeken
of daar niet oplossingen voor te be-
denken zijn”.
Aldus minister Langman op
5
ok-
tober 1970 bij een rede voor het
Nederlands Christelijk Werkgevers-
verbond.
Nu bij de sterk teruggelopen con-
junctuur allerlei structurele proble-
men in de bedrijven manifest zijn
geworden, lijkt bovenaangehaalde
uitlating een goed uitgangspunt voor
het maken van enkele kanttekenin-
gen bij een stuk onmacht in onze
sociaal-economische orde. In een de-
mocratie, die wetten en regels ont-
wikkeld heeft om de macht van het
kapitaal te remmen is het niet een-
voudig flexibele oplossingen te vin-
den voor die situaties, waarin het
kapitaal onmachtig en zwak is.
Aan afvloeiingsregelingen zijn een
aantal interessante aspecten te on-
derkennen. Vooreerst valt het op,
dat aan ouderen bij ontslag een
betere afvloeiingsregeling wordt toe-
gekend. Hetzelfde geldt voor hen;
die relatief veel diensttijd hebben.
Deze categorieën hoeven uiteraard
niet altijd samen te vallen. Het is
voorshands niet erg duidelijk, waar
de diensttijdclaim op berust. Zou zij
teruggaan op een opvatting, dat aan
de werknemer zoveel jaren ,,ver-
diend” is? Dit is echter juist in die
situatie vaak niet het geval. Het ele-
ment van de oudere leeftijd biedt
een helderder aanknopingspunt. Het
is moeilijker een nieuwe baan te
vinden en bij het ontslag past dus
een grotere schadeloosstelling.
Een afvloeiingsregeling heeft uiter-
aard als typisch kenmerk de collec-
tiviteit. Het ontslag van één of en-
kelen wordt door een andere bril
gezien. De bescherming van de
werknemer zit daar in de normale
procedure van ontslagvergunning via
het GAB. De motivering van het
ontslag zal relatief vaker in de ar-
beidsprestatie van de man in kwestie
zitten; het tekortschieten daarvan is
moeilijker te bewijzen naarmate de
werknemer langer in dienst is. Wan-
neer de ontslagaanvrage wordt ge-
motiveerd vanuit de wijziging of
verdwijning van de functie zal ge-
vergd worden, dat intern door ver-
schuivingen oplossingen worden ge-
vonden. De stroefheid, waarmee aan
dit uitgangspunt wordt vastgehouden,
is in het algemeen recht evenredig
met de leeftijd van de betrokken
werknemer.
Bij collectief ontslag ligt de moti-
vering in de gang van zaken in het
bedrijf zelf. In zoverre nu de af-
vloeiingsregeling prikkelt om bij
de selectie van die ontslagen
zoveel mogelijk rekening te houden
met sociale aspecten, ligt dit streven
in het verlengde van de bovenge-
noemde stroefheid van de GAB’s.
Voor zover het alleen een pogen
is, van een noodsituatie in een be-
drijf zoveel mogelijk profijt te trek-
ken, kan men van een dubieuze
ontwikkeling spreken. De afvloei-
ingsregeling wordt nogal eens gemo-
tiveerd, vanuit de stelling dat het
management, het kapitaal, kennelijk
gefaald heeft in haar beleid; hierbij
valt aan te tekenen dat ook bij
goed beleid collectief ontslag voor
zal komen.
Het citaat aan het begin van deze
column wijst overigens nog op een
geheel ander aspect. Naast het re-
organiserende bedrijf en de voor de
werknemers opkomende vakvereni-
gingen is ook de overheid, als hoed-
ster van het algemeen belang, als
derde partij in het geding. Vanuit
het standpunt van de overheid zal
in het algemeen een zo optimaal
mogelijke inschakeling van de ar-
beid een goede zaak zijn. Dit geldt
zowel in een kapitalistisch als in een
socialistisch systeem. Juist omdat in
onze kapitalistische maatschappij de
bescherming van de factor arbeid
een zo voor de hand liggende en
gerechtvaardigde bezigheid is, zal de
overheid moeten toezien, dat niet
juist hierdoor de arbeid ingescha-
keld blijft in bedrijven of bedrijfs-
onderdelen zonder toekomstperspec-
tief.
Uiteraard kunnen er met name
regionale belangen zijn om de arbeid
tijdelijk
op te weinig produktieve
arbeidsplaatsen ingeschakeld te hou-
den. Maar ook dan is de overheid
partij. Wanneer men de verantwoor-
delijkheid van bedrijf, vakverenigin-
gen en overheid bij het beëindigen
van bepaalde bedrijfsmatige activi-
teiten doordenkt, is het goed onder-
scheid te maken tussen de beslissing
tot het ontslag en de (financiële)
consequenties van dit ontslag.
Met betrekking tot de beslissing
zelf zou men kunnen stellen, dat
zodra de gemeénschap een algemeen
belang wil laten prevaleren boven
een bedrijfsbelang, dit tot uitdruk-
king moet komen in de bereidheid
van de overheid de consequenties
hiervan te trekken. Als een bedrijf
wil sluiten, en de overheid acht dit
niet of nog niet opportuun, dan zal
de overheid de gevolgen van de
voortzetting moeten dragen.
Met betrekking tot de financiële
consequenties van afvloeiingsrege-
lingen zal men in principe moeten
stellen, dat dit slechts zeer gedeelte-
lijk een zaak van het bedrijf kan
zijn. Zodra de financiële regeling zo
omvangrijk wordt, dat de maatregel
zelf niet wordt doorgevoerd, wat on-
herroepelijk 6f zal leiden tot een
desconfiture 6f tot een blijvend te
weinig produktief inschakelen van
arbeid, dan is dat een bedenkelijke
zaak.
Bij het beoordelen van dit soort
vragen moet bedacht worden, dat
het niet alleen kan gaan om de so-
ciale consequenties van wie wel
ontslagen worden, maar ook om het
economisch gezond kunnen functio-
neren van wat in stand blijft. Dit
laatste is uiteindelijk ook een so-
ciale waarde.
ESB 29-3-1972
303
De economisch-politieke.
consequenties van Professor Pen
DRS. A. NENTJES*
In een recent artikel in dit blad heeft Professor Pen
– tot dusver een vooraanstaand pleitbezorger van de
economische groei – het boetekleed aangetrokken
1).
Zijn betoog (in het spoor van Forrester en Meadows)
komt neer op het volgende: economische groei gaat
onvermijdelijk gepaard met vergiftiging van het rriilieu.
Over niet al te lange tijd zal zich dit wteken in een
totale vernietiging van het leven op aarde. Alleen
door een proces van negatieve groe.i af te dwingen
kan deze ramp nog worden voorkomen. Plotselinge
bekeringen roepen altijd enige achterdocht op. Het is
in mijn omgeving dan ook een ernstig punt van dis-
cussie geweest of we hier niet te maken hadden met
een voortijdige aprilgrap. Bij nadere overweging werd
er echter geconcludeerd, dat het hier geen olijke streek,
maar bittere ernst was. De ommekeer van Pen behoeft
ons minder te verrassen wanneer we de ogen openen
voor de snelheid waarmee het nieuwe geloof in ,,de
groei naar de ondergang” de laatste maanden de wes-
terse wereld verovert. De hele ontwikkeling vertoont
overeenkomsten met de ommekeer aan het begin van
de negentiende eeuw van het groeioptimisme van bijv.
Adam Smith en Godwin naar het pessimisme van
Maithus en Ricardo, dat een geweldige invloed heeft
gehad op de economische politiek van de negentiende
eeuw.
Deze ontwikkeling maakt de vraag actueel hoe de
economische politiek eruit moet zien die zich ten doel
stelt de naderende apocalyps af te wenden. Pen zegt:
we moeten een negatieve groei afdwingen. Via wat
voor legale, institutionele en sociaal-psychologische ver
–
anderingen dat bereikt moet worden, ziet hij echter
nog niet. Uit aanduidingen als ,,vrijheidsbeperkingen”
en ,,soberheid” blijkt evenwel dat hij de nieuwe econo-
mische politiek ziet als een reeks van maatregelen die
alleen maar uit nood en met de grootste tegenzin aan-
vaard zullen worden. Zolang maximale goederenvoorzie-
ning en maximale werkgelegenheid het alfa en omega
van de economische politiek blijven, zal dat ook wel
zo zijn. Bij de huidige stand van de welvaart kunnen
achter deze twee doelstellingen echter de nodige vraag-
tekens worden gezt. In de toekomst zal een aantal
sterk verwaarloosde kwalitatieve aspecten van het men-
selijk welzijn centraal moeten worden gesteld.
voorrang van de kwaliteit van de werkgelegenheid
boven de kwantiteit aan werkgelegenheid;
grotere economische gelijkheid;
een grotere leefruimte per hoofd van de bevolking;
het bewaren en herstellen van natuurgebieden, land-
schappen en cultuurschatten (met name stads- en
dorpsgezichten);
rust en stilte.
Als vanzelfsprekende en meest dringende doelstelling
komt daar nu nog bij:
het voorkomen van een totale milieuvergiftiging, die
een einde zou maken aan de menselijke samen-
leving.
Doelstelling g conflicteert inderdaad met de traditio-
nele doelstellingen van economische groei en volledige
werkgelegenheid. De doelstellingen a t/m f zijn daar
echter eveneens mee in strijd. De voorspelde milieu-
vergiftiging is dus geen eenzame spelbreker op onze
weg omhoog naar het rijk der oneindige materiële
voorspoed. Een aantal andere dingen die van grote
betekenis zijn voor de kwaliteit van het bestaan zijn er
evenmin mee te verenigen. Verwezenlijking van de
doelstelling g draagt echter bij tot de doeleinden a t/m
f en omgekeerd. Deze laatste stelling zullen we hier-
onder verduidelijken, door aan te geven met welke
instrumenten de voortschrijdende milieuvergiftiging be-
streden kan worden. Uit het tekstverband zal telkens
wel blijken in welke mate verwezenlijking van deze
doelstelling g bijdraagt tot de onder a t/m f genoemde
doeleinden.
1. Er zal een herwaardering moeten plaatsvinden
van bepaalde vormen van behoeftenbevrediging. De
geléidelijke afschaffing van de particuliere auto en het
vliegtuig als vervoermiddel zal sterk bijdragen tot ver-
mindering van de atmosferische vervuiling. Bovendien
heeft deze afschaffing een groot aantal andere voor-
delen; zij betekent de redding van het landschap, en de
binnensteden, minder verkeersslachtoffers, minder stank
en lawaai. Compenserende vormen van openbaar ver-
voer zullen zeker minder overlast bezorgen en tevens
een veel kleiner beslag leggen op de produktiemiddelen.
Conflicterende doelstellingen
Deze kunnen worden geconcretiseerd in de volgende
doelstellingen:
a. het bevrijden van de ‘samenleving uit haar fixatie
op geproduceerde goederen als bron van welvaart;
$ De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Facul-
teit der Economische Wetenschappen van de Rijksuniversi-
teit te Groningen. Dit artikel werd geschreven voordat het
rapport van de ,,Commissie Mansholt” werd gepubliceerd.
1)
ESB, 16
februari 1972, blz.
159-162.
304
Er moeten instrumenten ontwikkeld worden, die
de voortdurende creatie van nieuwe behoeften en inten-
sivering van bestaande behoeften, zoals die nu in onze
cultuur plaatsvinden, onder controle stellen. Het is
het noodlot van onze maatschappij dat de hoeveelheid
bevredigingsmiddelen wel voortdurend stijgt, maar de
behoeften minstens even snel zo niet sneller stijgen.
Het is zonneklaar dat de behoeften niet autonoom zijn.
Doordat er een terugkoppeling optreedt van het assor-
timent beschikbare produkten naar de behoefte aan
produkten, groeien de behoeften met de toenemende
keuzemogelijkheden mee. Van strategisch belang in het
gehele proces zijn waarschijnlijk de creatie van nieuwe
produkten, de verbetering van produkten en de recla-
me. Het lijkt me dat er in principe nooit een einde
hoeft te komen aan de vicieuze cirkelgang van ,,new,
bigger, better and more powerful”:
De cruciale vraag is: worden we van dit alles uit-
eindelijk ook gelukkiger? Economen zijn er natuurlijk
onmiddellijk bij om dergelijke vragen als onweten-
schappeljk (nut is immers onmeetbaar) en derhalve, als
niet ter zake af te wimpelen. De ,,natuurlijke” ontwik-
keling kan zijn vrije loop gaan. Wie echter met Pen de
overtuiging is toegedaan dat deze ontwikkeling ons
naar de afgrond voert, zal alleen al om die reden er
iets aan moeten doen. Men kan denken aan een raad,
die beoordeelt of bepaalde patenten al dan niet in
produktie mogen worden genomen. Goed beschouwd
komt dit soort maatregelen neer op een verdere uit-
bouw van de warenwetgeving, die we al kennen. Het
gaat hier• immers ook om bescherming van de consu-
ment. In deze gedachtenlijn past eveneens een strenge
reclamecode. Ik heb beslist ‘niet de illusie dat een
dergelijke raad een onfeilbaar oordeel zou hebben. Er
zullen wel nieuwe ontwikkelingen worden tegengehou-
den, die tot heel zinvolle produkten hadden kunnen
leiden. Men moet deze nadelen echter afwegen tegen
de nog veel grotere nadelen die een ongelimiteerde
groei met zich brengt.
Er zal een veel grotere gelijkheid moeten komen
in de inkomens. Als één van de zwaarste argumenten
tegen inkomensnivellering werd altijd aangevoerd dat
het prestatieprikkels wegneemt en dè groei sterk af-
remt. Een drastische inkomensnivellering is dus klaar-
blijkelijk een voortreffelijk instrument, de groei naar
de ondergang te keren. Bovendien, het welvaartspeil
van de welgestelden bepaalt het aspiratieniveau van
hen die lager op de inkomensladder- staan. In een
maatschappij waar de welvaart gelijker is verdeeld,
zullen er ook minder prikkels zijn tot consumptie-
vergroting. Ditzelfde argument geldt natuurlijk inter-
nationaal nog veel sterker dan nationaal. Hier liggçn
waarschijnlijk de grootste moeilijkheden.
Het is hier niet de plaats even een alomvattënde
inkomenspolitiek uit de mouw te schudden. Er zijn
talloze theorieën, die wijzen op de gecompliceerde en
vervelende neveneffecten die zich bij het uitvoeren van
zo’n politiek willen voordoen. Jammer genoeg zijn deze
theorieën vrijwel – allemaal ongeverifieerd. Indien men
nu eens serieus zou beginnen aan een stapsgewijze
nivellering van de arbeidsinkomens (80% van het
nationale inkomen), zou onderweg vanzelf ‘wel blijken
waar de knelpunten zitten. Aan de hand van de
geverifieerde
theoretische inzichten kunnen er dan
maatregelen worden beraamd, over deze moeilijkheden
heen te komen.
Er moeten nieuwe normen komen voor het loon-
beleid. Ik zie niet in waarom er aan de gestage stij-
ging van ‘de arbeidsproduktiviteit een einde zou komen,
al zal het tempo waarschijnlijk wel lager liggen. Afge-
zien echter van de inkomensaanpassingen die nodig
zijn om de gewenste nivellering tot stand te brengen,
zal de stijging van de arbeidsproduktiviteit geen ruimte
bieden voor een stijging van’ de looninkomens. De ge-
stegen arbeidsproduktiviteit zou aangewend kunnen
worden voor arbeidstijdverkorting. Dit zou aanzienlijk
gemakkelijker gaan, indien de preferenties voor ,,vrije
tijd” in verhouding tot de behoefte aan goederen sterk
zou toenemen.
Onder 2 werden reeds maatregelen gesuggereerd die
hierin een ommekeer trachten te brengén. Een meer
positieve aanpak is, in het onderwijs de aandacht min-
der te richten op de voorbereiding tot het arbeids-
proces en méer op vrijetijdsbesteding. Het sociale en
economische stigma van werkloos zijn moet worden
weggenomen. In de jaren dertig was Nederland al rijk
genoeg om met
25%
van de arbeidskrachten buiten
het produktieproces, de gehele Nederlandse ,bevolking
in leven te houden. Economisch kunnen we ons klaar-
blijkelijk een grote werkloosheid veroorloven. De kunst
is om niet speciaal degene die het treft eronder te
laten lijden. Dit betekent bijv. hogere uitkeringen. In
veel gevallen moet het bovendien mogelijk zijn via een
roulatiesysteem bij toerbeurt werkloos te zijn, zodat
men een extra vakantie krijgt.
Behalve arbeidstijdverkorting is er de mogelijkheid
de stijging van de arbeidsproduktiviteit door middel
van belastingen over te hevelen naar de overheid, die
er met name milieuschone en arbeidsintensieve beroe-
pen (bijv. onderwijs en culturele vorming) uit kan
financieren. Zolang het grote publiek nog de mythe
aanhangt dat de winstmakende kapitalistische industri-
elen de schuldigen aan de milieuvervuiling zijn, maakt
een dergelijke loonpolitiek weinig kans. Er zal veel
energie besteed moeten worden aan de verbreiding van
het inzicht dat het gezamenlijke verlangen naar meer
goederen de produktie en daarmee de vervuiling voort-
durend opjaagt. Werknemers moeten leren inzien dat
looneisen niet alleen ingaan tegen de belangen van
werkgevers en consumenten, maar eveneens tegen het
milieu gericht zijn.
Het voeren van een bevolkingspolitiek. Dit is het
laatste argument, het belangrijkste argument en de
strategische variabele in het gehele milieuprobleem,
zeker voor de oplossing op lange termijn. De natuur is
altijd in staat een zekere hoeveelheid ,,vuil” te absor-
beren. Indien de Nederlandse bevolking nu nog dezelf-
de omvang had als in de tijd van de Batavieren, kon-
den we vuil maken wat we wilden. Gegeven het reini-
gingsvermogen van de natuur heeft elk land de optie
tussen veel mensen en een geringe goederenproduktie
per hoofd, of een kleine bevolking, die zich dan ook
een grotere produktie per ‘hoofd kan permitteren. In
zekere zin is er dus op langere termijn keuzevrijheid:
6f bevolkingspolitiek, 6f een maatschappij die in de
richting gaat van de voorstellen 1 t/m 4.
Het grootste probleem ligt in de eerstvolgende vijftig
jaar. Enerzijds is een snelle daling van de wereldbevol-
king geboden; indien dit echter zou lukken, zal dat
grote economische aanpassingsproblemen meebrengen.
De weg die we moeten gaan is echter duidelijk: af-
2
ESB 29-3-1972
305
Financiering van het onderwijs
Wijs en Onwijs in het Onderwijs (JJJ)*
PROF. DR. W. BRAND
Het zij nog eens herhaald: onderwijs is geen collec-
tieve behoefte, zoals bestuur, defensie, rechtspraak enz.,
die niet is toe te rekenen aan individuen. Integendeel,
onderwijs is een vorm van behoeftebevrediging, waarvan
een ieder die eraan deelneemt profiteert, hetgeen zich
uit in een hoger inkomen. Speciaal ,,university educa-
tion is a ticket of admission to an above-average life-
time income stream”
1).
Het is daarom verwonderlijk, dat conventioneel on-
derwijs vrijwel geheel door de overheid wordt gefinan-
cierd. Onderwijs is in onze samenleving even noodzake-
lijk als brood, maar waarom accepteert een ieder, dat
hij voor zijn dagelijkse brood betaalt en onderwijs gratis
ontvangt? De overheidsbemoeienis lijkt alleen historisch
te verklaren. Uit de geschiedenis
2)
valt, dunkt mij, te
lezen dat de aanvankelijke kortzichtigheid van de consu-
ment omtrent het nut van onderwijs maakte, dat de re-
gering op dit terrein ingreep. De invoering van de leer-
plicht duidt eveneens op het onvoldoende inzicht bij de
ouders t.a.v. onderwijs voor hun kinderen.
Inkomensverdeling
Kijkt men naar de deelneming van de diverse maat-
schappelijke groepen aan het onderwijs, dan valt op tot
welke consequenties de financiering uit de algemene
middelen leidt. Van de totale bevolking behoort 7% tot
het, hogere milieu, 38% tot het middelbare (gesalarieer
–
den en zelfstandigen) en
55%
tot het lagere milieu
(lager administratief personeel en arbeiders). De lagere
standen brengen naar: schatting zo’n
35%
van de directe
en indirecte belastingen op, maar het percentage kinde-
ren uit deze groep, dat in het HAVO
(HBS,
Gymnasium
en Lyceum) participeert, is 20% en in het HO slechts
10%. Voor het onderwijs geldt derhalve, dat de arbei-
dersklasse een deel van het onderwijs voor de kinderen
van de midden- en hogere stand subsidieert. Ook in
andere westerse industrielanden bestaat dezelfde situatie.
Terwijl in onze samenleving de opvatting gemeengoed
is, dat de meer welgestelden via een progressief belas-
tingsysteem betalen voor een deel van de noden der
minder bedeelden, gaat deze zienswijze voor het onder-
wijs niet op.
Integendeel, het is een paradoxaal feit, dat voor gees-
telijke of quasi-immateriële zaken (behalve voor onder-
wijs, ook voor kunst in vrijwel alle vormen) een her-
verdeling van de inkomsten plaatsvindt ten faveure van
de hogere milieus. Een verklaring, die men o.a. bij
C. Jencks en D. Riesman
8)
vindt, is dat de represen-
* Dit artikel is het laatste deel van een serie over het
onderwijs. De vorige afleveringen, ,,De doeleinden van het
onderwijs” en ,,Inhoud en Organisatie van het onderwijs”,
stonden in
ESB
van resp. 15 en
22
maart. De auteur is
hoogleraar in de niet-westerse economie aan de Rijks-
universiteit te Leiden.
Vgl. H. G. Johnson, The Economic Approach to Social
Questions,
Econornica,
blz.
1-21,
februari
1968.
Bij o.a. Adam Smith and J. Stuart Mill kan men iets van
de overwegingen vinden, waarom onderwijs ten dele staats-
taak behoort te zijn. Het onderwerp vereist een breed
georiënteerd onderzoek.
Tap., blz.
276-279.
schaffen van kinderbijslag en -toeslag, afschaffing van
de belastingaftrek, voorlichting over en propaganda
voor gezinsbeperking en sterilisatie en een soepele
abortuswetgeving. Ook zonder milieucatastrofes is Ne-
derland al een volgepropt pakhuis dat uit zijn voegen
barst. De struisvogelpolitiek van vrijwel alle politieke
partijen hierover is onbegrijpelijk.
Conclusies
De bovengenoemde voorstellen kan men moeilijk als
revolutionair bestempelen. Het voorziet niet in een om-
verwerping van de kapitalistische orde. Het eist geen
centraal geleide produktie en distributie. Indien er een-
maal een plan is vastgesteld voor het beknotten en
afsterven van bepaalde takken van produktie, kan dit
waarschijnlijk worden uitgevoerd met een gefaseerde
opvoering van naar produkt gedifferentieerde indirecte
belastingen. Er wordt slechts een beperkt aantal tradi-
tionele economische vrijheden aangetast.
Toch zal het bovenstaande vele lezers voorkomen als
een wereldvreemde utopie. Wel, het mag op een utopie
lijken; daar staat tegenover dat Pen ons niet minder
dan de apocalyps voorhoudt. Wie enig geloof aan deze
voorspellingen hecht, kan m.i. ook moeilijk onder de
hierboven geopperde voorstellen uit. Deze vormen dan
zelfs een minimumprogram. Ikzelf ben ervan overtuigd
dat een samenleving die zich in deze richting zou ont-
wikkelen, in vele opzichten leefbaarder zou zijn dan
het sociaal-economische bestel waarin we nu proberen
te leven.
A.
Nentjes
306
tanten, zitting hebbend in vertegenwoordigende licha-
men, merendeels tot de hogere klassen behoorden en er
geen been in zagen hun kinderen die de openbare uni-
versiteiten bezochten, te bevoordelen t.o.v. die van de
lagere standen. Steeds is evenwel door politici de ge-
dachte geponeerd, dat meer onderwijs, in theorie open-
gesteld voor alle klassen, zou meehelpen de ongelijkheid
in inkomens te mitigeren of speciaal de kansen tot intel-
lectuele ontplooiing voor de lagere groepen te vergroten.
Ongetwijfeld heeft het onderwijs in het verleden een rol
vervuld in de sociale opstijging van bepaalde groepen
uit de arbeidersklasse. Zonder onderwijs waren er allicht
niet
12%
van de directeuren en
8%
van de commis-
sarissen van grote NV’s, zoals P. Vinke
4)
heeft vastge-
steld, uit de lagere milieus afkomstig. Overigens zijn
niet alleen onderwijs, maar evenzeer maatschappelijke
veranderingen (bijv. meer plaatsen aan de top van de
beroepspyramide als gevolg van economische vooruit-
gang, gedeeltelijke slechting van klassebarriëres en wel-
licht een lagere fertiliteit van de hogere inkomensgroe-
pen) oorzaak geweest van het feit, dat kinderen uit de
lagere standen zijn opgeklommen. Een prominent socia-
list vertelde mij eens, dat thans naar zijn mening de nog
aanwezige intelligentiereserve in de arbeiderskiasse min-
der was dan vroeger, als gevolg van de sociale opstij-
ging, die in het verleden reeds heeft plaatsgevonden. De
lichte toeneming in de deelneming van deze groep aan
het HO zou dan slechts te verklaren zijn uit de gemak-
kelijker toegang dan voorheen speciaal tot bepaalde
sociale wetenschappen. Hoe dit zij, men doet er goed
aan ermee rekening te houden, dat in de naaste toekomst
HAVO en UO vooral ten goede blijven komen aan de
midden- en hogere klassen.
In deze laatste groepen zijn de nakomelingen ver-
houdingsgewijs meer verstandelijk begaafd – natuur-
lijke talenten zijn helaas ongelijk verdeeld waarschijn.
lijk volgens een Gausse-curve – terwijl milieu en vader-
lijk beroep hun intelligentie zullen versterken en er
geen afbreuk aan doen, zoals bij kinderen van de lagere
standen nog gebeurt. Uit gesprekken met diverse per-
sonen hëb ik bovendien de indruk overgehouden, dat
als gevolg van o.a. de algemene welvaart, het relatief
hoge inkomenspeil van jeugdigen, een verminderd ar-
beidsethos en aspiratieniveau, bij de lagere milieus nog
een onderschatting bestaat van het toekomstige extra
inkomen dat hun kinderen door meer onderwijs zouden
kunnen genieten
5).
Over hervormingen in het kleuter-
en basisonderwijs, waarvan ik enige ,,contraints” of ob-
stakels (kwaliteit van onderwijzers en opleidingssysteem)
heb genoemd, om een grotere doorstroming van kinde-
ren uit de maatschappelijke achterhoede naar MO en
HO te bevorderen, koestere men niet te veel illusies.
Voor het moment neig ik tot de opvatting, dat Jencks
en Riesman met de mythe hebben afgerekend, dat meer
onderwijs voor de minder bedeelden in het huidige tijds-
gewricht de inkomensongelijkheid zou verkleinen. –
In dit verband meen ik ook, dat het formeel onder-
wijs de eisen, die gesteld worden door politieke par-
tijen, vakverenigingen e.a., dat het zou moeten bijdra-
gen aan bepaalde wijzigingen in het maatschappelijke
bestel, verhoging van de creativiteit, of aan de vervol-
making van de mens, van de hand moet wijzen. Der-
gelijke aanspraken beschouw ik als een bewijs
van onveimogen of plichtsverzuim van deze instituties
om datgene te doen, waartoe zij in het leven zijn ge-
roepen.
Welke conclusies resulteren uit het bovenstaande voor
de financiering van het onderwijs? Mijn opvatting is,
dat het tot de taak der regering behoort hen, die zich-
zelf niet kunnen bedruipen (bejaarden, invaliden, werk-
lozen enz.) bij te staan ten einde een redelijke levens-
standaard te verwerven. Daarnaast moeten de burgers
in onze welvaartsstaat ten dele gaan meebetalen voor de
diensten, die door de overheid worden verstrekt en waar-
van zij als individuen voordeel trekken. Wij moeten af
van de ,,homo parasiticus” of ,,homo profitans” (de
latinist vergeve mij deze onklassieke termen), die uit
‘s rijks kas faciliteiten geniet welke hij best bij het
huidige inkomenspeil geheel of gedeeltelijk zelf kan
dragen. Het lijkt mij daarom billijk, dat ouders een
bijdrage leveren aan het LO, TO en MAVO ‘dat hun
kinderen gaan volgen en dat praktisch reeds verplicht is.
Een goed of dienst wordt, meen ik, meer gewaardeerd
wanneer er een zekere prijs voor wordt betaald. Voor
het LO zou een bedrag van ca. f. 100 per jaar per leer-
ling redelijk zijn, hetgeen ongeveer 10% van de werke-
lijke kosten (in
1968)
bedraagt.
Navenant zou voor TO en MAVO ca. f.
200
dienen
te worden betaald per kind. Voor TWO, hoger beroeps-
en wetenschappelijk onderwijs zou ik het aandeel van de
ouders tot ca.
20%
van de kosten willen verhogen, er
–
van uitgaand dat de pupillen in deze schooltypen reeds
tot de meer welvarende gezinnen behoren. Mijns inziens
dienen tevens kinderbijslag en aftrekfaciliteiten geleide-
lijk te verdwijnen, opdat ouders de kosten van kinder-
bezit gaan beseffen. In de literatuur, betrekking hebbend
op o.a. Amerika, vindt men steeds vermeld, dat de
vraag naar onderwijs elastisch is, d.w.z. de gezinsuitga-
ven voor onderwijs proportioneel sterker stijgen dan
het inkomén. Het lijkt derhalve gepast, de bijdragen
van de ouders jaarlijks op te trekken naarmate de wel-
vaart toeneemt.
Voorschotten
Om te vermijden dat de belangstelling vooral .uit de
lagere milieus voor deelneming aan tertiair onderwijs
zou tanen, kan men beneden een zekere inkomensgrens
voorschotten verschaffen. Deze kunnen eveneens ver-
leend worden aan studenten, die niet van hun ouders
afhankelijk willen zijn. Beurzen acht ik niet rechtvaar-
dig, omdat dergelijke kinderen reeds qua intelligentie
en/of motivatie bevoorrecht zijn boven het merendeel
van hun leeftijdsgenoten. De voorschotten kunnen dan
later met een rente van zeg,
5%
uit het inkomen, dat
men straks gaat verdienen, worden terugbetaald. Beter
acht ik nog, dat men bijv. 4% van het bruto salaris
boven een zeker minimum (bijv. f. 15.000) dat in de
naaste toekomst zal worden verdiend, gedurende de
werkperiode tot het pensioen, laat betalen als tegemoet-
koming ,voor het tertiaire onderwijs, dat men ‘heeft ge-
noten: De inkomsten zullen in dit geval hoger zijn dafi
De maatschappelijke plaats en herkomst van directeuren
en commissarissen van open en daarmee vergelijkbare be-
sloten naamloze vennootschappen in Nederland,
Leiden,
1961.
Er bestaat bijv. bij ongeschoolde arbeiders weinig bereid-
heid tot her- of bijscholing ondanks loondervingsvergoeding
en het feit, dat een geschoolde werker beduidend meer ver-
dient dan een ongeschoolde.
ESB
29-3-1972
–
‘
307
wanneer slechts gegeven voorschotten worden terugbe-
taald en waarschijnlijk ruim voldoende zijn ter com-
pensatie van vorderingen, die om bepaalde redenen
(bijv. overlijden) niet opeisbaar zijn. Op den duur krijgt
men aldus een fonds, dat hoewel aanvankelijk met
‘s rijks gelden opgezet, zichzelf bedruipt. –
Het meest aantrekkelijke lijkt het om zo’n onderwijs-
bank als een semi-publiek orgaan op te richten, zodat
het met de ontvangen gegevens van de ministeries van
onderwijs, wetenschappen en financiën zelfstandig kan
beslissen over de kredietwaardigheid van zijn cliëntèle.
De bedragen, door belanghebbenden betaald, ter slech-
ting van studieschuld, zouden geheel of gedeeltelijk
voor de inkomensbelasting aftrekbaar kunnen zijn. Op
die wijze wordt weer aangemoedigd, dat veelbelovende
kinderen uit de lagere klassen een tertiaire opleiding
zullen kiezen. Men kan zich voorstellen, dat het gemid-
delde patroon ter dekking van de onderhoudskosten
van een student er als volgt uit zou zien:
35%
te beta-
len door de ouders, 25% uit eigen verdiensten en 40%
uit leningen. Een ieder kan naar believen met deze per-
centages schuiven. De meeste ouders vooral uit de ho-
gere kringen zullen er nog wel een eer in stellen, hun
kinderen tijdens de studie te onderhouden. Men houde
steeds bij de verdeling van lasten tussen individu of
ouders en overheid in het oog, dat een ieder, die meer
onderwijs volgt, verwacht de totale kosten van zijn op-
leiding goed te maken met ongeveer dezelfde winstquote
als die op materieel kapitaal, zoals Adam Smith reeds
heeft vastgesteld.
Voorselectie
Het is best mogelijk, dat onder het geschetste systeem
nog een te grote stroom van gegadigden in verhouding
tot de verwachte economische behoeften naar het ter-
tiaire onderwijs komt. Om zulks te voorkomen, kan
gedacht worden aan voorselectie op grond van examen-
cijfers (er is een positieve correlatie tussen schoolcijfers
en kans op slagen in volgende onderwijsvormen) of een
vergelijkende toelatingstoets. Te denken valt ook aan
een stelsel, dat reeds in de Sowjetunie bestaat en in
Zweden wordt overwogen, waarbij de toegang tot spe-
ciaal het HO slechts wordt opengesteld voor hen, die
eerst twee jaar hebben gewerkt. Het komt mij toch voor,
dat voor het vervullen van talloze functies in de pu-
blieke en semi-publieke sfeer, waarvoor via het markt-
mechanisme geen adequaat aanbod bestaat om aan de
bestaande of verwachte behoefte te voldoen, wij waar-
schijnlijk toemoeten naar een systeem van burgerlijke
naast militaire dienstplicht voor de jeugd van 18-20 jaar.
Het ligt voor de hand aan te nemen, dat men aldus
minder, maar meer gemotiveerde studenten krijgt.
Men bedenke dat hoe dan ook ‘s rijks schatkist het
leeuwedeel van de kosten van het onderwijs zal blijven
betalen. Daarom meen ik ook, dat in de toekomst veel
meer aandacht dan thans aan avond- en schriftelijk
onderwijs moet worden geschonken als zijnde veel
goedkopere vormen van onderwijs dan het conventio-
nele. Deze typen van onderwijs evenals cursussen voor
volwassenen, zoals post-academisch onderwijs, zouden
geheel door de deelnemers dienen te worden vergoed
of althans de variabele kosten ervan. Men kan zich uiter-
aard voorstellen, dat werkgevers een deel van de lasten
dragen, ten einde de zelfstudie van hun medewerkers te
bevorderen.
Slotakkoorden
Vrij geregeld hoor ik bezwaren tegen een economische
benadering van het onderwijs. Mijn antwoord is stee-
vast: iedere organisatie heeft een aantal niet-kwantifi-
ceerbare doelstellingen, maar als men geen precieze
maatstaven hanteert om prestaties te meten, zijn alle uit-
gaven te rechtvaardigen. Voor het moment neig ik ertoe
om onderwijs bovenal te zien als een dienst aan de
maatschappij en dan moet onderwijs worden afgestemd
op het kader, dat men nu en straks meent nodig te heb-
ben. Het is mij goed, indien men van een meervoudige
doelstelling van het onderwijs uitgaat, maar indien men
deze mijns inziens secundaire of tertiaire doelen niet kan
kwantificeren of operationeel maken, heb ik er geen
boodschap aan. Het is mijn indruk, dat niet weinigen
de economische zienswijze afwijzen, omdat ze de huidige
organisatie, hoe diffuus die ook is, willen handhaven.
In dit verband heeft men van hoogleraren wel eens
gezegd, dat zij in de beste van twee werelden leven
omdat zij doen wat zij willen en niet doen wat zij niet
willen.
Mijn beschouwingen vormen een poging, de efficiency
van het onderwijsbeleid te bevorderen. Dit streven, dat
economen in de komende tijd in toenemende mate dient
bezig te houden, behoort niet tot onderwijs beperkt te
blijven. Er moet o.a. een economie van de gezondheids-
zorg, van ,,law and order” (of als men wil van de recht-
spraak of criminaliteit), van de sport en recreatie en van
de kunst van de grond komen, die met geëigende kosten-
batenanalyses of het kwantitatief wegen van offers en
nut het overheidsbeleid op deze terreinen kan meehelpen
te rationaliseren.
Als oud-krijgsgevangene ben ik verder met Adam
Smith van mening dat ,,defence is more important than
opulence”, maar in Nederland ken ik geen beoefenaren
van de economie der defensie. Oorlog en vrede acht ik
te
–
belangrijke zaken om te worden toevertrouwd aan
militairen en politicologen. Nog meer verwonderlijk is,
dat in ons dichtbevolkte land de economie der milieu-
hygiëne of overlasteffecten zo traag op gang komt
6)
Het lijkt duidelijk, dat om Nederland leefbaar te houden
straks ingrijpende en vervelende maatregelen moeten
worden genomen, die we aan den lijve zullen ervaren.
Dit onderwerp moet men niet overlaten aan de huile-
balk-filosofen. Voor hen geldt veelal wat L. Marcuse
zegt: ,,Leider gibt es mehr Engagement als Nachdenken;
die Engagierten sind oft in nichts als einen Mangel an
Wissen engagiert”. K. Boulding
7),
die het weten kan,
heeft geconstateerd, dat naar zijn ervaring de natuur-
wetenschappers inclusief de biologen nog onkundiger
zijn dan de economen t.a.v. milieuvraagstukken.
Naar mijn idee houdt het bovenstaande in, dat we
straks nog betere economen dan thans moeten leveren
en een overeenkomstig betoog geldt waarschijnlijk voor
en aantal andere wetenschappen. De genoemde terrei-
nen, waarop het prijsmechanisme niet of gebrekkig
werkt, vereisen een grote dosis verbeeldingskracht om de
Tot nog toe ben ik in Nederland geen artikel tegengeko-
men van de scherpte en het gehalte als dat van A. V.
Kneese, Environmental pollution: Economics and policy,
The A,nerican Economic Review,
blz.
153-166,
mei
1971.
In zijn commentaar op het rapport van Kneese (t.a.p.,
blz. 167-169).
308
doeleinden te preciseren, de relevante factoren meetbaar
te maken en ze zodanig in een model te voegen, dat hier-
uit alternatieve gedragslijnen voor de besluitvorming
kunnen worden afgeleid. Daarnaast moeten criteria wor-
den ontwikkeld om prioriteiten op deze terreinen tegen-
over elkaar en andere desiderata te kunnen afwegen.
Deze en bijkomende beweegredenen maken, dat mijns
inziens voorlopig het onderwijssysteem verder dient te
worden geprofessionaliseerd, hetgeen tevens een toe-
nemende verzakelijking betekent.
Daarom ben ik niet geporteerd voor een loskoppeling
van onderwijs- en beroepsstructuur. Onderwijs zou in
deze alternatieve gedachtengang vooral gericht moeten
worden op het kweken van ,,creatieve en kritische”
staatsburgers of zelfs om het niet-werken i.c. het zinnig
besteden van de Vrije tijd aan te leren. Ik geloof niet in
een verwezenlijking van dergelijke ideeën, althans niet
in deze eeuw. Zonder moeite kan men zich een stelsel
indenken, waarbij vrijwel ieder lid van de betreffende
leeftijdsgroep ongeacht verstandelijke aanleg of voor-
opleiding deelneemt aan het tertiaire onderwijs. Men
kan bijv. studieprogramma’s figuurzagen of gitaarspelen
instellen, maar als he i
t zover komt (sommige Amer
kaanse ,,colleges” tenderen in deze richting), zie ik niet
in waarom de overheid zich met zulke opleidingen zou
inlaten. Tegen de tijd, dat deze fantasieën werkelijkheid
worden, kunnen de consumenten uit eigen zak allicht
een dergelijke behoeftebevrediging bekostigen.
De reeds eerder aangeroerde relevantie van de inhoud
van het onderwijs vraagt nog om een kleine uitweiding.
Impliciet of expliciet wordt in het traditionele onderwijs
ten dele rekening gehouden met de wijze, waarop even-
eens kennis wordt overgedragen van ouders op kinderen,
via de communicatiemedia, het boekenbedrijf, door
,,on-the-job” of ,,in factory training” enz. Door F.
Machiup
8)
is een poging gedaan om aldus de totaliteit
van de kennisindustrie in de Amerikaanse economie te
meten. Voor ons doel moet echter bedacht worden, dat
de informatie, die wij uit diverse bronnen ontvangen,
van ongelijke kwaliteit is. J. H. Huizinga heeft eens ge-
zegd naar aanleiding van het nieuws, dat de kranten
brengen: ,,Overslaan, overslaan, overslaan!” Mijns in-
ziens kan men hetzelfde wantrouwen uitspreken t.a.v. dat-
gene, wat de andere media verschaffen. Zodra een onder
–
werp ter sprake komt dat men beheerst, bemerkt men
dat zij kennis geven die vaak onwaar of onvolledig is
en tenminste onvoldoende achtergrond bezit. Met zulke
informatie, behoort echt onderwijs zo weinig mogelijk
van doen te hebben of als men wil een ,,ivoren-toren”.
karakter te hebben en te behouden. Men overwege bij
dit oordeel, dat kennis en informatie meestal geen zaken
op zichzelf zijn, maar boodschappen die gefiltreerd
worden via een veranderend waardensysteem in de
maatschappij. Voor wat de economie betreft, weten we
thans dat vooruitgang, hoe ook gedefinieerd, niet van
kapitaalvorming afhangt, maar van de accumulatie van
praktische en beproefde kennis van ‘de mens en zijn
instituties, die bepalen op wat voor manier en hoe
efficiënt de beschikbare middelen worden aangewend
9).
Daar dient eveneens het onderwijs in hoofdzaak op
gericht te zijn: op het constant herformuleren en door-
geven van reeds geijkte kennis, die haar doeltreffend-
heid in de praktijk bewezen heeft. Aldus gezien bezit het
onderwijsapparaat een conserverende functie en vormen
zijn kapitaalgoederen of leer.meesters een conservatieve
subcultuur in de samenleving. Daarnaast is er echter
behoefte vooral bij het. HO aan een aantal baanbrekers,
die oude kennis verwerpen en theorieën en methoden
ontwikkelen, om de veranderingen, die zich voordoen,
te verklaren en erop te anticiperen. Ook al is de eco-
noom geneigd een afnemende nuttigheid te voorspellen
van de nieuwlichterij, die zich aandient, op grond van
de toenemende bruikbare kennisvoorraad, het is niet
in deze richting dat een andere aanpak van het onder-
wijs moet worden gezocht. lntegendëel, we worden ver-
plicht te streven naar een beperking van de leerstof in
alle geledingen, waarbij men zich in de diverse typen
van onderwijs afvraagt wat essentieel is en wat kan
worden afgekapt.
Een doorbraak moet verder worden gevonden in di-
dactische en pedagogische hervormingen. Het leren kan
worden gestimuleerd en het lesgeven doelmatiger ge-
schieden. We behoren afstand te nemen van de opvat-
ting, dat ondewijs een ,,infant industry” is in dubbele
zin en daarom een ,,rising cost”-bedrijf n’iag zijn, dat
permanent steeds meer overh’eidsgelden vereist. Met
P. J. Drucker ben ik het eens, dat onderwijs nog min of
meer bedreven wordt als de landbouw omstreeks 1750,
toen vier tot vijf boeren nodig waren om één niet-boer
in de stad te onderhouden. Door een andere of betere
technologie plus planning dienen we uit te vinden hoe
we met relatief minder leraren kunnen volstaan om
een zorgvuldig geselecteerde hoeveelheid, kennis over te
dragen op steeds meer leerlingen. Dit is de zin van
mijn verhaal, waarbij ik de clementie van meer des-
kundigen op bepaalde onderdelen ‘inroep voor mijn
wellicht hier en daar wat apodictische uitspraken.
W. Brand
P.S.
In mijn artikelen wordt niet gerefereerd aan het
zogenaamde Andriessen-rapport (Rapport van de Com-
missie Studie-Financiering Wetenschappelijk Onderwijs,
‘s-Gravenhage, oktober 1971), dat uitkwam nadat mijn
verhaal al praktisch geschreven was. Dit rapport bevat
veel interessant materiaal, wat begrijpelijk is als een
groep van dçskundigen zich bijna vier jaar over een
bepaalde materie gebogen heeft. Niettemin heb ik di-
verse vraagtekens in de marge van mijn exemplaar gezet,
omdat deze experts niet voor een duidelijke doelstelling
van het onderwijs hebben geopteerd. Uiteraard ben ik
het eens met die leden van de commissie die pleiten
voor een substantiële financiële bijdrage van de deel-
nemers aan het HO op overeenkomstige gronden als
door mij ontvouwd. Daarentegen kan ik niet met hun
recommandatie instemmen voor een differentiële con-
tributie naar gelang van de duurte van de faculteit,
waaraan men gaat studeren. Dit komt in, wezen neer op
een hogere bijdrage voor de studie in de exacte en tech-
nische vakken. Zulk een maatregel zou de betere stu-
T/ze p,’oduction and dist,’ibution of knowledge in t/ze
U,zited.States,
Princeton, New York, 1962. Men zie ook het
nummer van de
A,nez’ican Economic Review
(mei, 1966),
dat aan deze problematiek is gewijd.
Voor deze gedachtengang zie: S. Kuznets,
Economie
g,’owtI, and structure,
Londen,
1965,
blz. 34-35 en 60-62.
2
ESB 29-3-1972
309
Inkomenspolitiek in de jaren zeventig
R. J. OVEZALL*
Zowel door ondernemers als vakbonden wordt thans
gezocht naar wegen om de onrustbarende inflatiespiraal
van lonen en prijzen te doorbreken. Tot grote groepen
van de bevolking dringt het door dat wezo niet door
kunnen gaan. Als volk geven we meer uit dan we ver
–
dienen. In een gezin loop je dan vast en met de nationale
huishouding is dat ook het geval.
Er moet dus wat gebeuren en diverse voorstellen tot
indamming van de loonstijging zijn inmiddels gepubli-
ceerd. Van vakbondszijde wordt daarbij, met varianten,
gepleit voor een zodanige loonstijging, dat de laagst-
betaalden procentueel de grootste inkomensstijging
krijgen en de hoger- en hoogstbetaalden een lagere of
zelfs in het geheel géén inkomensstijging. Ook in onder
–
nemerskringen kan men, om uit de huidige onhoudbare
toestand te komen, begrip beluisteren voor maatregelen,
die de inkomens tijdelijk bevriezen, zeker ook de top-
inkomens, waarbij echter de optredende prijsstijging
voor de lager- en laagstbetaalden gecompenseerd moet
worden. Dit komt echter neer op een verdere nivellering
van de inkomens.
Nivellering
Nivellering is een beladen woord. Veel mensen krijgen
er de kriebels van. Er zit een zeker angstcomplex aan
vast: straks verdienen we allemaal evenveel en waar
blijft dan
mijn
beloning voor mijn harde werken en mijn
lange studietijd? En, niet te vergeten, waar blijft mijn
status? Wie echter bedenkt hoe groot thans nog de ver-
schillen in inkomen tussen laagst- en hoogstbetaalden
zijn, zal nauwelijks door dit angstgevoelen worden aan-
gegrepen. Het wettelijke minimuminkomen uit arbeid
bedraagt thans nagenoeg / 10.000 per jaar. Verreweg de
meeste Nederlanders genieten inkomens tussen dit be-
drag en / 50.000. Een inkomen van / 50.000 is derhalve
vijf minimuminkomens groot. Er zijn echter ook in-
komens van / 100.000. Dan is de verhouding tot het
minimuminkomen die van 1: 10. De topinkomens bij de
grote ondernemingen, evenals de hoogste inkomens uit
eigen bedrijf of beroep, komen daar nog belangrijk
* De auteur is register-accountant.
denten en zij, die we het meest nodig hebben voor
welvaart en welzijn, kunnen weerhouden in het volgen
van deze studierichtingen.
Het toekomstige inkomensniveau toont trouwens geen
relatie met de duurte van de gevolgde studierichting.
Ik neig er tevens toe mijn eigen voqrstel voor de terug-
betaling van eventuele studieschulden als eenvoudiger
te beschouwen. Als men uitgaven speciaal voor HO als
kapitaalvorming bekijkt, zoals ik doe, is het logisch
afbetalingen op studieleningen te zien als amortisatie
of afschrijvingen, die kunnen worden afgetrokken voor-
dat belasting wordt geheven. Ik acht het, zoals gezegd,
preferabel een vast percentage van het additionele inko-
men, dat men straks gaat verdienen, te vragen, aange-
zien aldus de vervangingswaarde van de huidige kosten
van het onderwijs wordt benaderd, terwijl de lening
ten dele de historische kostprijs symboliseert.
In het rapport-Andriessen wordt om: aandacht ge-
schonken aan het complementaire onderwijs voor kinde-
ren van minder-bedeelde groepen in onze samenleving.
Hoewel ik een portie van de literatuur over dit onder
–
werp heb gelezen, ben ik er in mijn artikelen bewust
niet op ingegaan. Ten eerste heb ik het gevoel, dat de
projecten, die in Nederland zijn opgezet om kinderen
uit achtergebleven milieus op te trekken, onvoldoende
hebben geprofiteerd van de pogingen, die reeds elders,
met name in Amerika, zijn ondernomen. Ten tweede is
mijn indruk, dat bij dit aanvullend basisonderwijs, dat
thans op diverse plaatsen wordt verricht, geen precieze
doelstelling is ingebouwd, hetgeen betekent dat straks
ook geen evaluatie kan worden beproefd. Zonder de
inbreng van het economische principe vrees ik nog, dat
niet wordt gelet op de kosten – een algemene kwaal
van het onderwijs – om een zeker effect te bereiken.
Wie is geïnteresseerd in een resultaat van zulke arbeid,
indien als gevolg daarvan één extra leerling in plaats
van het TO het MAVO kiest of één kind meer de blok-
fluit gaat bespelen, â raison van zeg,
f.
50.000 of meer?
Voor een poging, de effectiviteit van de docent in het
leerproces te meten, verwijs ik nog naar een artikel van
E. Hanushek, Teacher characteristics and gains in
student achievments: Estimation using micro data,
American Economic Review,
mei 1971 (blz. 280-288).
Waar blijven de Nederlandse economen, die meehelpen
om de doelmatigheid van diverse vo rmen van onderwijs
door te lichten?
310
boven. Bij inkomens van
/
200.000 resp.
f
500.000 is
sprake van inkomens die gelijk zijn aan 20 resp. 50
minimuminkomens.
De hiervoor gemaakte vergelijking kan echter tot
valse conclusies leiden. Het is namelijk niet waar dat
hoger betaalden dan ook 5, 10, 20 of 50 keer zoveel
kunnen besteden als degene met een minimuminkomen
uit arbeid. Daarvoor zorgen de belastingen op het in-
komen, die voor een gehuwde met twee kinderen bij een
minimuminkomen niet hoger zijn dan 5
0/0,
maar voor
de topsalarissen stijgen tot 65
/o
en hoger. Daarbij
wordt de extra druk van de vermogensbelasting dan nog
buiten beschouwing gelaten.
Een veel realistischer vergelijking is dan ook die,
waarbij de netto-inkomens, dus na aftrek van belastin-
gen, worden vergeleken. Dan kan tabel 1 worden op-
gesteld (gebaseerd op een gezin met twee kinderen).
Tabel 1
Netto-inkomen Aantal besteedbare Bruto-inkomen na belasting
netto-minimum-
inkomens
f
10.000
f
9.500
f
50.000
f
33.400
f
100.000
f
52.500
f 200.000
f
83.500
8
f500.000
f
172.000
18
Een gezin met twee kinderen en een gezinsinkomen
van
/
50.000 kan dus ongeveer 3
1
/2x
zoveel besteden
als een gezin dat moet leven van een minimuminkomen.
Bij /100.000 is de factor 5
1
/2
enz.
Maatschappelijke verantwoording
Waar nu de kern van het probleem bij de inkomens-
politiek ligt, is de vraag in hoeverre de hiervoor genoem-
de factoren maatschappelijk
verantwoord
zijn. Deze
vraag stellen is gemakkelijker, dan haar beantwoorden.
Sterker.nog: zonder een diepgaande analyse en zonder
een publieke discussie kan het antwoord onmogelijk
worden gegeven. Toch wordt het tijd dat hierover in alle
geledingen van de maatschappij de meningsvorming een
aanvang neemt en vorm gaat krijgen. Misschien dringt
de tijd hier zelfs sterker dan men denkt.
We staan immers voor een versoberingsjaar. Ver-
sobering zal voor de grote massa van de lager- en laagst-
betaalden alleen aanvaardbaar zijn indien het gebeurt in
een samenleving waar een redelijke, rechtvaardige ver-
houding bestaat tussen de inkomens van hoog tot laag.
Want hoe kan je een vrijwillige versobering verkopen
aan mensen, die het gevoel hebben er maar bekaaid af
te komen ten opzichte van hen die de lakens uitdelen”,
vooral als dat gevoel blijkt te kloppen met de feiten?
In’ een verder verschiet is de noodzaak om tot recht-
vaardige inkomensverhoudingen te komen, nog veel
sprekender. Als het waar is, zoals berekeningen aan-
tonen, dat wij in de Westerse, wereld thans boven onze
stand leven, roofbouw plegen op de natuurlijke rijkdom-
men van de aarde en terug moeten naar een soberder
levenswijze, dan valt ook dât alleen te realiseren in een
maatschappij met redelijke inkomensverhoudingen.
Want ieder kijkt nu eenmaal naar het niveau boven zich,
tracht zich daaraan op te trekken en de hoogte van de
topinkomens bepaalt in laatste instantie de intensiteit en
de omvang van de eisen naar meer, meer en steeds meer
inkomen.
Op weg dus naar de rechtvaardigheid. Naar redelijke
inkomensverhoudingen. Wat is echter redelijk in dit
verband? De miljoenen in het arbeidsproces werkzame
Nederlanders zullen daarover wel evenveel miljoenen
meningen hebben. Er moet in de komende tijd worden
getracht die meningen te kanaliseren en gestalte te
geven. Dan komt er niet een eensluidend antwoord uit
de bus. Dat valt bij de belangentegenstellingen die er
zijn niet te verwachten. Wel zullen zich grenzen gaan af-
tekenen. Een
benedengrens
voor het topinkomen, die
aangeeft dat bij onderschrijden van die grens de in-
komensnivellering te groot wordt, de aansporing voor
het verrichten van een goede en steeds betere arbeids-
prestatie gaat ontbreken, de wil om vooruit te komen
niet wordt gestimuleerd, kortom, de fut uit de maat-
schappij gaat. Ook wordt echter een
bovengren.s
zicht-
baar, een grens waarbij een redelijk denkend mens zich
met de beste wil van de wereld niet kan voorstellen dat
een n6g hoger inkomen gebaseerd kan zijn op de presta-
ties van de genieter, indien die prestaties worden ver-
geleken niet die van de laagstbetaalden.
Het valt te verwachten dat in het begin van het denk-
proces benedengrens en bovengrens aanzienlijk uiteen
zullen lopen. Dat is niet zo erg. Want we kennen nu wél
deverdere weg die in dit denkproces moet worden af-
gelegd. Tijdens die weg zullen de benedengrens en de
bovengrens van het topinkomen elkaar gaan naderen en
tenslotte elkaar ergens ontmoeten. Het lijkt voorbarig om
nu reeds te gissen, bij welk verschil tussen minimum- en
topinkomen dit zal gebeuren. Dit wordt immers een
proces van jaren.
Toch nog een opmerking hierover. Daarvoor een uit-
stapje naar de sport. Voetbalheld Johan Cruyff trapt een
inkomen bij elkaar waar menigeen U tegen zegt. Maar
dezelfde ,,menigeen” wordt er niet verontwaardigd over.
Integendeel, de meesten gunnen het hem best, inclusief
zijn mooie sportauto. Hoe dit komt? Een voetbalheld is
voor menig man een dagdroom. Kon
ik
maar zo’n voor-
zet geven. Maar hij
kan
het niet en
weet
dat. Dan gunt
hij de man met die bijzondere benen ook diens hoge in-
komen. Kortom, er is sprake van een situatie die hij kan
overzien en die hij aanvaardt.
Wat hier geldt voor voetballers gaat ook op voor
filmhelden, popsterren en andere populaire beroepen.
Waarom ligt het anders ten aanzien van directeuren,
commissarissen, tandartsen, kamerleden e.d.? Om ons
te bepalen tot de directeuren en commissarissen, de
meeste mensen kunnen zich nauwelijks een goede voor-
stelling maken van hun werk, hun kopzorgen, weten
niets van hun privé-persoon en om het inkomen hangt
een mistgordijn. Men” is daardoor
niet
in staat te
beoordelen of ze het goed doen of slecht, of ze het
zwaar hebben of gemakkelijk. Onbekend maakt meestal
onbemind. Conclusie: het zou wel eens kunnen blijken
dat in de maatschappij ook niet onbelangrijke inkomens-
verschillen als aanvaardbaar worden beschouwd, indien
een veel grotere openheid zou ontstaan op de hiervoor
gesignaleerde punten.
Wat zijn rechtvaardige inkomensverhoudingen?
Nog een aanvullende opmerking daarover. Men moet
namelijk niet alleen letten op de netto besteedbare in
komens na belasting. Het geheel van levensomstandig-
heden’ zal in aanmerking moeten worden genomen.
Doen we dit, dan kunnen we tabel 2′ samenstellen.
ESB 29-3-1972
311
Tabel 2.
De laagbetaalde
De hoogbetaalde
laag besteedbaar inkomen hoog besteedbaar inkomen
af: vaak onaangename
bij: mooie kantoorkamer
werkomgeving
af: soms woning in een
bij: woning met uitzicht op
buurt met milieu-
een park
verontreiniging
bij: een mooie status
af: soms geen aantrekkelijk
bij: kan macht uitoefenen
werk
enz.
af: vaak minder vrije tijd
af: meer kopzorgen
af: de managerziekten
enz.
.4-
saldo van bij en af
saldo van bij en af
De redelijkheid brengt met zich mede, dat niet alleen
gekeken wordt naar de eerste regel van dit staatje, maar
ook naar het saldo van alle ,,bij’s” en ,,afs”. Die twee
saldi moeten in een redelijke verhouding tot elkaar
staan. Dâârop dient derhalve het denkproces te zijn
gericht. Het betekent dat, als voor de hoogstbetaalde
het saldo 8x zo groot zou mogen zijn als voor de laagst-
betaalde, het besteedbare inkomen
minder
dan 8x zo
hoog kan zijn. Hoeveel minder? De studie en gedachten-
confrontatie zal het leren. Om misverstanden uit te
sluiten, de hier genoemde factor 8 is alleen als voor-
beeld bedoeld.
Wat hebben we aan deze gedachtengang op dit ogen-
blik? Meer dan men wellicht geneigd zou zijn te denken.
Om te beginnen kan hij gebruikt worden als richtsnoer
voor de belastingpolitiek. Het blijkt immers dat een
progressie van de inkomstenbelasting tot een tarief van
65 % en hoger maatschappelijk gezien een averechtse
uitwerking heeft. Immers, niet alleen bij de lager betaal-
den, maar op alle niveaus in de maatschappij wordt
gelet op. hetgeen men ,,netto in het handje” krijgt. Dât
telt. Als de macht en de mogelijkheid aanwezig zijn,
wordt het bruto-inkomen zodanig opgetrokken dat men
na belasting overhoudt wat men wil hebben. De nog
wijd verspreide mening, dat een sterk progressief belas-
tingtarief leidt tot rechtvaardiger inkomensverhoudingen,
mist iedere realiteitswaarde. Het omgekeerde is waar.
De stijging van de bruto-topinkomens, die het gevolg is
van een te vér doorlopende progressie, wekt slechts
gevoelens van wrevel en naijver bij de lager betaalden.
Frappant is, welke daling de hoogste inkomens kun-
nen ondergaan bij een daling van het belastingtarief tot
maximaal 50
0/,
bij een gelijkblijvend besteedbaar in-
komen. Deze daling is in tabel 3 nagegaan voor een
gezin met twee kinderen.
Tabel 3.
Besteedbaar Benodigd bruto- Bruto-inkomen inkomen inkomen bij
tarief max. 50%
f
100.000
f
52.500
f
87.600
f200.000
f
83.500
f
149.600
f
500.000
f 172.000
f
326.600
Een bruto-inkomen van / 100.000 zou dus kunnen
dalen tot / 87.600, zonder dat de betrokkene enig finan-
cieel nadeel zou ondervinden. Bij een inkomen van
/ 500.000 zou een daling tot / 326.600 mogelijk zijn.
Alweer om misverstanden te voorkomen, hiermee wordt
niet gezegd dat een inkomen van / 326.600 maatschap-
pelijk aanvaardbaar is.
Wat kan de overheid doen?
Is dit nu een pleidooi voor verlaging van de progressie?
Alvorens hierop ja of nee te zeggen, is het nodig terug
te komen op hetgeen onder het hoofdje ,,maatschappe-
lijke verantwoording” staat geschreven. Daar is gespro-
ken over een ten opzichte van het minimuminkomen
redelijk te achten topinkomen. Laten we in het verdere
verhaal dit Redelijk Topinkomen aanduiden met Reto-
in komen.
Zoals werd betoogd, zal het nog een denkproces van
jaren vergen alvorens over dit Reto-inkomen een grote
mate van communis opinio zal bestaan. Dit hoeft echter
de overheid niet te weerhouden, vooruitlopend daarop,
in haar fiscale beleid zich op een voorlopig Reto-
inkomen te baseren.
Stel
nu dat de overheid, het geor-
ganiseerde bedrijfsleven gehoord hebbende, van gevoelen
zou zijn dat het Reto-inkomen de genieter in staat zou
moeten stellen 8x zoveel te besteden als de genieter van
een minimuminkomen. Dan bedraagt dit Reto-inkomen
bij de huidige belastingtarieven circa / 175.000 per
jaar. De overheid kan dan het volgende gaan doen:
Voor fiscale doeleinden een bevriezing van het
Reto-inkomen op dit niveau.
Een geleidelijke
verlaging van het belastingtarief
bij voortgaande prijsstijging en geldontwaarding tot ten-
slotte het tarief niet hoger is dan 50
0/
Invoering van een
extra
heffing op het inkomen,
voor zover hoger dan het Reto-inkomen. Na een niet te
lange overgangsperiode zou deze heffing moeten stijgen
tot 100 % van het inkomen, voor zover het hoger is dan
het Reto-inkomen.
De helft van de heffing sub c wordt gestort op een
bijzondere rekening, waarover de belastingplichtige bin-
nen een bepaalde termijn mag beschikken voor het doen
van uitgaven, die het algemene welzijn bevorderen (cul-
turele, wetenschappelijke, sociale en andere doeleinden,
nader door de overheid vast te stellen, doch buiten de
sfeer van het privé-genot of dat van familieleden).
Voor zover als gevolg van de verlaging van het be-
lastingtarief de overheid belastinginkomsten zou ont-
beren, die zij nodig heeft ter dekking van de overheids-
uitgaven, kan een door de ondernemingen te betalen
belasting op de loonsom worden ingevoerd. De ruimte
voor een dergelijke belasting ontstaat door het bevriezen
van het Reto-inkomen bij een voortgaande geldontwaar-
ding. Op die manier kan de overheid de beschikking
blijven houden over de gelden, die haar thans als in-
komstenbelasting toevloeien. Een belasting op de loon-
som, die daarvoor nodig is, komt in West-Duitsland
reeds voor.
Maatschappelijke effecten
De voorgestelde maatregelen a t/m d hebben een aan-
tal maatschappelijk gunstige effecten.
a. Allereerst is de basis gelegd voor een waarlijk
nationale inkomenspolitiek, die alle inkomens omvat.
Behalve het minimuminkomen uit arbeid ontstaat er een
Reto-inkomen en kan er onderhandeld worden over een
redelijke marge tussen beide. Alle inkomens tussen mini-
mum- en Reto-inkomen kunnen geleidelijk worden inge-
past in een redelijk patroon van inkomensverhoudingen.
De invoering van een Reto-inkomen maakt het mogelijk
312
De wereld als systeem
DRS. J. A. HARTOG*
Onder de titel ,,De wereld als
systeem” organiseerde de wiskun-
dige studievereniging ,,Christiaan
Huygens” te Delft ter ere van haar
derde lustrum een symposium over
de bekende studies van Forrester en
Meadows inzake enkele zeer belang-
rijke wereldproblemen.
Hiermee deed ,,Christiaan Huy
–
gens” een gelukkige greep. Toen zij
december vorig jaar met de voor-
bereiding van dit congres begon, was
niet te voorzien dat dit onderwerp
twee maanden later zo in de belang-
stelling zou staan dat er binnen
enkele weken twee televisie-uitzen-
dingen aan gewijd zouden worden
en dat in een blad als
ESB
kort ach-
ter elkaar enkele artikelen zouden
verschijnen.
Het is evenmin zo, dat het buiten-
land reeds veel belangstelling toonde
voor deze problematiek en ,,Christi-
aan Huygens” slechts het ‘oorbeeld
van het buitenland volgde. Integen-
deel, Prof. Böttcher, het Nederlandse
lid van de Club van Rome, aan wel-
ke Organisatie het te danken is dat
de studies van Forrester en Meadows
het levenslicht zagen, vertelde in de
eerste lezing van het congres dat
Japan en Nederland voorlopen op de
rest van de wereld wat betreft de
interesse in deze materie. Hij bracht
dit – als ik mij goed herinner – in
verband met het feit dat het bruto-
nationale produkt per ha in deze
twee landen het hoogst is. Een tref-
fende opmerking, die echter niet im-
pliceert dat bijv. in Amerika geen
belangstelling zou bestaan. Een arti-
kel in de
Herald Tribune
getiteld
,,Doomsday, says MIT-computer,
may be just 100 years away”, tekent
de sfeer van sensatie waarin ook
daar dit onderwerp vaak wordt be-
handeld.
Indeling symposium
Ook de indeling van het twee-
daagse symposium was gelukkig. De
eerste dag werd gewijd aan drie le-
zingen van vrij algemene aard en
aan een forumdiscussie. De sprekers
waren: Prof. Böttcher, Prof. Tim-
man en Dr. Van der Lek. Het
forum bestond uit de sprekers aan-
gevuld met de hoogleraren Van der
Grinten en !Doorman en stond on-
der leiding van Prof. Van Spiegel.
Alle hoogleraren uit deze groep ko-
men uit de exacte hoek.
Hoewel Prof. Böttcher zich con-
centreerde op het werk van de Club
van Rome, dat van indrukwekkende
omvang is, ook wat betreft de ver-
spreiding van de contacten over alle
delen van de wereld, leidde de sa-
menstelling van het forum mi. tot
een iets te grote concentratie op de
systeem- en regeltechnische aspecten
van het onderwerp. Dit valt echter
,,Christiaan Huygens” niet aan te
rekenen, omdat zij een wiskundige
vereniging is.
Waarschijnlijk hadden de organi-
satoren Dr. Van der Lek – volgens
het programma ,,poiiticus en lid van
de PSP” – als tegenwicht bedoeld,
maar daar bleek deze niet zwaar ge-
noeg voor. Door de aard van de
vragen kwam Prof. Doorman – een
filosoof met wiskundige belangstel-
ling – jammer genoeg niet volledig
aan zijn trekken.
De tweede dag werd gewijd aan
twee lezingen met een meer tech-
nisch karakter, namelijk die van
* De auteur is lector in de wiskundè en
de statistische analyse aan de Neder-
landse Economische Hogeschool.
ook voor alle inkomens
tussen
minimuminkomen en
Reto-inkomen tot meer rechtvaardige verhoudingen te
komen. Hier ligt een problematiek die nader zou moeten
worden uitgewerkt.
Het belastingtarief wordt niet langer als een onoir-
bare inkomensafroming gezien.
De van de belastingprogressie uitgaande opwaartse
druk op de topinkomens komt te vervallen. Als het
meerdere inkomen boven het Reto-inkomen door een
bijzondere heffing van 100 % wordt belast, heeft een
verhoging van de topinkomens boven het Reto-inkomen
geen zin meer.
Anderzijds behoudt de genieter van een inkomen
dat het Reto-inkomen overschrijdt, toch nog een aan-
trekkelijk voordeel. Degene, die in bedrijf of beroep of
anderszins erin slaagt zo’n inkomen te verwerven, kan
immers voor de helft van zijn inkomen boven het Reto-
inkomen
zelf
de bestemming aangeven, zij het dat die
bestemming
niet
in de persoonlijke sfeer mag liggen.
Tal van aspecten zijn in dit artikel niet aangeroerd,
zoals de noodzaak dat voor een definitieve oplossing een
internationale aanpak – in ieder geval een EG-aanpak
– nodig is. Dit neemt echter niet weg dat een aanzet
in de gewenste richting kan worden gegeven. Dan staat
men ook sterker in het internationale overleg.
De bedoeling van deze beschouwing is alleen om een
denkrichting aan te geven voor de verdere gedachten-
wisseling over de inkomenspolitiek in de jaren zeventig.
Er zijn geen pasklare oplossingen aangedragen. Mis-
schien kan echter dit• artikel t6ch bijdragen tot een
vruchtbare gedachtenwisseling over de in de komende
maanden en jaren te voeren inkomenspolitiek.
R. J. Ovezail
ESB 29-3-1972
313
Prof. Y. Kaya uit Japan en van
Prof. Van der Grinten. Ik zal niet
proberen alle lezingen volledig recht
te doen door ze stuk voor stuk te
behanlelen. Dit zou teveel ruimte
vergen. Ik zal slechts die facetten be-
handelen die mij hier het belangrijk-
ste schijnen. De volledige tekst van
de lezingen is trouwens bij ,,Christi-
aan Huygens” verkrijgbaar.
Welke consequenties volgen uit de
bestaande modellen?
Door de MIT-groep zijn nu drie
modellen gepubliceerd. Het derde –
,,World. III” – is in Amerika reeds
in druk verschenen en zal binnenkort
in een Nederlandse vertaling ook
hier verkrijgbaar zijn. De indruk
bestaat dat het niet radicaal van de
vorige modellen afwijkt.
Alle sprekers stelden dat deze mo-
dellen slechts een eerste aanzet vor-
men en vooral Van der Grinten was
zeer expliciet op dit punt door te
benadrukken dat het nog te vroeg is
voor ingrijpende maatregelen waar-
van de consequenties niet te over-
zien zijn zoals drastische beperking
van investeringen en gedwongen ge-
boorteregeling.
Dit impliceert echter niet dat de
modellen waardeloos zouden zijn.
Integendeel. Aan de MIT-groep komt
de eer toe op twee bijzonder belang-
rijke aspecten een fel en exact licht
te hebben doen schijnen. In de eerste
plaats dat voortzetting van de hui-
dige ontwikkeling binnen de naaste
toekomst moet leiden tot een on-
voorstelbare ellende voor de gehele
mensheid. In de tweede plaats dat
ingrijpen op intuïtieve grondslag ge-
doemd is averechts te werken. Voor-
al Van der Grinten wees er in zijn
toëspraak op dat deze soort van mo-
dellen bijzonder geschikt is om er-
varing op te doen in het beoordelen
van de merites van alle mogelijke
soorten van voorstellen tot wijziging
van de bestaande structuur. Hij
speelde met de gedachte dat in de
Tweede Kamer een computer-termi-
nal zou komen te staan. Zijn eigen
ervaring is dat van de tien sugges-
ties – die anders aanleiding zouden
hebben gegeven tot oeverloze dis-
cussies – er acht zonder verdere
strijd konden worden weggegooid op
het moment dat alle consequenties
zichtbaar waren geworden.
Verder heeft hij geprobeerd expe-
rimenteel de kwetsbare punten van
deze modellen op te sporen en er-
varing op, te doen met de maatrege-
len die binnen het model leiden tot
stabiliteit. Hij wees op de vele voor-
delen van een terugkoppelend be-
leid. Dat wil zeggen een politiek ver
gelijkbaar met de anticyclische con-
junctw.irpolitiek, waarbij de verschil-
lende instrumenten die de overheid
ter beschikking staan – zoals dis-
contovoet, overheidsuitgaven, belas-
tingpolitiek – gebruikt worden ter
bestrijding van conjuncturele instabi-
liteit.
M.i. bleek uit zijn betoog één van
de gevaren die opdoemen bij een te
eenzijdig regeltechnische aanpak van
deze problematiek. Iedere econoom
kan immers meepraten over de frus-
traties die men opdoet, als men zich
op dit terrein beweegt. Uiteindelijk
moeten de nodige beslissingen wor-
den genomen door politici, die alleèn
maar profijt kunnen trekken uit po-
pulaire maatregelen en hiertoe heeft
een deflationistische politiek in de
geschiedenis nimmer behoord.
Als ik de resultaten van de onder-
zoekingen van Van der Grinten in
een paar woorden probeer samen te
vatten, kan ik zeggen dat het zeer
goed mogelijk is het model te sta-
biliseren – d.w.z. om de catastro-
fes, die zonder defensief beleid zou-
den volgen, te vermijden. Verder,
nadat gebleken is dat stabilisatie.mo-
gelijk is, kan mçn proberen een opti-
maliserende regeling te ontwerpen.
Hierbij bleken vele criteria te leiden
tot ridicule consequenties en versche-
nen suboptimale doch realiseerbare
regelingen in een gunstig daglicht.
Tijdens de forumdiscussie bleek
overigens dat niet alleen hij de For-
restermodellen met behulp van een
computer geanalyseerd had. Tot mijn
verwondering bleek bijv. dat enkele
grote bedrijven dit eveneens hadden
gedaan en in deze research aanzien-
lijke bedragen hebben geïnvesteerd.
Prof. Böttcher vertelde •(ik citeer uit
het hoofd), dat een Russische ge-
sprekspartner van de Club van Rome
– Russen mogen geen lid zijn om-
dat de Club een buitenlandse stich
ting is – had verzucht: ,,Voor jullie
is dit eenvoudig, jullie kunnen be-
schikken over die soepel reagerende
particuliere bedrijven”.
Men kan zich vervolgens afvra-
gen, wat er nu gedaan kan worden.
Dit kan ik misschien samenvatten
door erop te wijzen dat verschillende
maatregelen nu reeds voor de hand
liggen en dat men op verschillende
plaatsen ernst maakt met de bestu-
dering van de materie.
Welke maatregelen kunnen nu reeds
worden getroffen?
Alle sprekers, in het bijzonder
Prof. Böttcher in zijn inleiding, we-
zen erop dat het evident is dat een
heel pakket maatregelen nu reeds
gereed ligt. Het is zeker niet zo dat
er nog niets .wordt gedaan. Op vele
terreinen, zoals de vervuiling en de
bevolkingspolitiek, is men reeds ac-
tief, maar niet voldoende in. het ka-
‘der van de labiliteit van de wereld-
structuur zoals die uit de modellen
naar voren komt. Een bewuste be-
volkingspolitiek gecombineerd met
milieubescherming en beperking van
de kwalijke aspecten van de econo-
mische . groei is geboden. Böttcher
onderstreepte dat overal ter wereld
echter het overheidsapparaat te traag
en te log is, terwijl ook de interna-
tionale samenwerking versterking be-
hoeft.
De heer Van der Lek stelde dat
het gehele optreden van de Club van
Rome niets anders is dan een poging,
het leven van de ondernemingsgewijze
produktie enige decennia te verlen-
gen door erop te hameren dat de
tegenwoordige stand van kennis nog
onvoldoende is en dat alle ingrijpen
moet wachten terwijl er hard en lang
gestudeerd moet worden. Dit alles
uiteraard ten laste van de kleine
man. Laat ons hopen dat het betoog
van de heer Van der Lek niet symp-
tomatisch is en dat de keuze, van
een man van meer allure een ‘heel
andere bijdrage in de discussie zou
hebben gegeven.
Een tweede groep van maatregelen
die nu reeds kan worden getroffen
ligt in de stimulering van verdere
studie. Verdubbeling of verviervou-
diging van de omvang van weten-
schappelijk onderzoek zal noodzake-
lijk zijn. In Nederland zal dit onder-
zoek geschieden onder leiding van
Prof. Timman. Tot mijn grote vreug-
de opende deze zijn inleiding met
een citaat uit Huxley’s
Ape and
Essence
waaruit weer eens duidelijk
werd hoe vroeg Huxley de beklem-
mende ontwikkeling al zag aankomen
en wat een prachtige vorm hij aan
zijn gedachten wist te geven. Het
betoog van Timman was zeer genu-
anceerd. Hij gaf de indruk open te
staan voor alle stromingen zowel op
wetenschappelijk als op politiek ter-
rein en deze met graagte in zijn
modellen als factor te willen opne-
men. Het was een verademing hem
te horen antwoorden op de vele
p0-
litiek getinte vragen uit het publiek
tijdens de forumdiscussie. Zijn ant-
314
woord was steeds een variatie op het
thema: formuleer uw gedachten
exact – wees een kritisch maat-
schappijcriticus – en wij zullen de
consequenties daarvan wel door-
rekenen.
Samenvatting
Ik wil de indruk die dit sympo-
sium bij mij heeft achtergelaten als
volgt samenvatten.
1. Het ontbreken van een defensieve
politiek zal binnen afzienbare tijd
leiden tot onvoorstelbare conse-
quenties. Van automatische terug-
koppeling is niet veel heil te ver-
wachten.
2. Systeem- en regeltechniek kunnen
de maatregelen ontwerpen die de
wereld in draaglijke stabiele banen
zullen leiden.
De zwakke stee in onze bewape-
ning is de implementatie van deze
voorstellen. Wetenschap en polim.
tiek, Oost en West, zullen. inten-
sief, met wederzijds begrip en
respect, met elkaar moeten samen-
werken. Hoe? Ik zie het nog niet.
Als ik terugdenk aan dit sympo-
sium lijkt mij dat het nut van al
deze inspanning gevonden moet wor
–
den in twee aspecten. Ten eerste was
de belangstelling massaal. Beide da-
gen was de aula van de TH goed
gevuld wat volgens mijn idee neer-
komt op 800 á 1.000 bezoekers tij-
dens de eerste dag en 600 tijdens de
tweede dag. Dit zal ertoe bijdragen
het onderwerp onder de aandacht
van de betrokken instanties te bren-
gen. Ten tweede stel ik mij voor dat
vele jonge mensen van het forum
hebben kunnen leren hoe op waar-
dige wijze een dergelijke, ons aller
belang op de mëest directe wijze
rakende, problematiek benaderd kan
worden.
13 maart 1972
J. A. Hartog
ESb
In gezonden
Metaalco
–
nflict is de wereld nog niet uit
Met enige verwondering las ik de
beschouwing van A. F. van Zwee-
den in
ESB
van 1 maart 1972. Met
de analyse van de schrijver heb ik
wat moeite, maar meer nog met
het feit, dat hij zich daarbij afzet
tegen een wat eenzijdige interpreta-
tie van mijn ,,losjes geciteerde” woor-
den. Ik bedoel met ,,Amerikaanse
methoden” iets anders dan Van
Zweeden denkt. Bovendien ligt niet
in
die
methoden het verschil tussen
Industriebond NVV en de anderen.
,,Amerikaanse methoden” is voor
mij niet synoniem met ,,eruit halen
wat erin zit”. Het kenmerkende ver-
schil tussen de houding der Ameri-kaanse vakbonden en de onze is de
voorkeur voor ,,shop-floor”-actie (het
streven naar ,,job control”) en het
niet streven naar inspraak in de on-
dernemingsleiding, doch zich duide-
lijk uitspreken voor oppositie tegen
die leiding. Daarbij komt dan inder-
daad ook het gebruik maken van de
mogelijkheden op de lokale arbeids-
markt.
Naar mijn gevoelen waren deze
elementen bij de Industriebond NVV
inderdaad aanwezig. Zij ontbreken
echter bij de anderen niet helemaal.
De voorkeur voor ,,betriebsnah” op-
treden blijkt uit de nadruk op de
,,immateriële” punten (het sociale
jaarverslag en de gedecentraliseerde
onderhandelingen). Ik ben het ge-
heel eens met de stelling, dat deze
nadruk in de lijn ligt van de ,,demo-
cratisering”. Het is de consequentie
van de rapporten van Buiter, Wal-
lenburg en Poppe Uit het begin der
jaren zestig. Maar de CMB en St.
Eloy hadden in ,,hun” CAO de mo-
gelijkheid voor gedecentraliseerde
onderhandelingen al geopend. Het
door de Industriebond NVV gepous-
seerde. bedrijvenwerk vindt zijn pa-
rallel in een soortgelijke opzet bij
de beide andere partners.
De verschillen liggen niet zo sim-
pel als Van Zweeden suggereert.
Zelfs ,,harmoniemodel” versus ,,con-
flictmodel” is een veel te ‘stileerde
benadering van de ongetwijfeld aan-
wezige mentaliteitsverschillen, al is
het verschil in waardering van het
stakingswapen ongetwijfeld het be-
langrijkste symptoom van deze ver-
schillen.
Ik zou niet graag de tegenstelling
tussen Industriebond NVV en de
confessionele organisaties kwalifice-
ren als die tussen ,,ouderwets” en
,,modern”, of omgekeerd. De demo-
cratiseringstendentie moge ,,modern”
zijn, de ,,actie aan de basis” is in de
vakbondshistorie zeker niet nieuw.
Waarom ,,conflict” modern zou zijn
en ,,harmonie” ouderwets, ontgaat
mij. Toegegeven kan worden, dat het
,,conflictmodel” meer in de mode is,
maar dat lijkt mij wat anders. Het
werkelijke probleem waarmee we na
het conflict blijven zitten is mi. nog
steeds dat van de tegenstelling tus-
sen twee uiterst moderne desiderata,
namelijk het verlangen naar demo-
cratisering, wat onder meer gedecen-
traliseerde onderhandelingen inhoudt,
en de wens naar een rationele be-
heersing van het economische pro-
ces. Voor zover in de gedecentrali-
seerde onderhandelingen ook over
lonen wordt gesproken, zijn beide
verlangens moeilijk verenigbaar.
Tenslotte onderschat Van Zwee-
den de problematiek wanneer hij
stelt, dat Groenevelt de stemming
onder de arbeiders beter wist te pei-
len dan de werkgevers en de bestuur-
ders der confessionele vakorganisa-
ties. Er zijn onder de betrokken ar-
beiders immers ten minste drie strO.-
mingen aan te wijzen: 1. degenen,
die de houding der confessionele
bonden aanvaardbaar vonden (de ar-
beidsonrust was tenslotte maar lo-
kaal); 2. degenen, die Groeneveit
door dik en dun volgden, ook toen hij alsnog arbitrage aanvaardde en
3. degenen, die dit laatste maar heel
moeilijk konden accepteren en zich
verraden voelden.
De bij het conflict betrokken par-
tijen hadden dus een achterban, die
niet unaniem was. Onder meer het
feit, dat het zwaartepunt van de In-
dustriebond NVV veel duidelijker
dan dat van de andere CAO-part-
ners, in de Randstad ligt, zorgde er
(met de ,,ideologische” factor en het
zwaardere gewicht der beambten
binnen de vijf) voor, dat men te ma-
ken had met versçhillende soorten
achterban, die op verschillende wijze
reageerden op de situatie. Dit steeds
duidelijker wordende klimaatverschil
tussen de verschillende vakbonden
kon ook in de toekomst nog wel
eens een belangrijke rol gaan spelen.
Zoals WIK (het orgaan van de In-
dustriebond NVV) het 1 maart uit-
drukte: ,,De tijdbom tikt nog”.
W. Albeda
ESB 29-3-1972
.
.
315
Naschrift
Mijn commentaar gold enkele
,,losse opmerkingen” die Albeda
maakte in een persconferentie en in
een persoonlijk onderhoud dat wij
bij wijze van tijdverdrijf voerden in
de uren .dat bemiddelaars en joürna-
listen moesten wachten tot werk-
gevers resp. vakbonden bezig waren
met hun interne beraad over het be-
middelingsvoorstel.
Albeda’s nadere uiteenzetting is
alleen maar verhelderend. Ik heb
begrepen dat er een misverstand
tussen ons gerezen was over de term
,,Amerikanisering” die ik in direct
verband bracht met ,,het uitbuiten
van elke situatie” waarachter ik het
uitbuiten van de situatie op de ar-
beidsmarkt vermoedde (niet geheel
ten onrechte zoals uit Albeda’s reac-
tie blijkt). Overigens is het misver-
stand over de gebruikte term wat mij
betreft opgeheven.
Hoewel ik niet graag de termen
,,ouderwets” en ,,modern” gebruik –
ze waren oorspronkelijk ook niet van
mij – hadden die kwalificaties in
mijn beschouwing geen betrekking
op de tegenstelling ,,harmonie” en
,,conflict”, maar op de structuur van
de Industriebond NVV die conse-
quent is aangepast aan de aanbeve-
lingen van de vakbondssociologen.
Ik beschouw het metaalconflict 1972
als een vervolg op de havenstaking
1970, waarbij ook grote metaalbe-
drijven waren betrokken. Die staking
heeft duidelijk gemaakt hoe nood-
zakelijk het was de communicatie-
lijnen tussen basis en top in de vak-
beweging te verkorten.
Albeda heeft dan ook gelijk als
hij stelt dat de arbeiders in de Rand-
stad – meer in het bijzonder het
Rijnmondgebied – de Industriebond NVV tot zijn harde houding hebben
geïnspireerd en hem in zijn beleid
hebben gesteund. Groenevelt heeft
de stemming van deze achterban
goed getaxeerd, kon dat ook, omdat
zijn bond in de Randstadbedrijven
over een sterk kader beschikt dat,
samen met geschoolde groepstechnici
van de bond, een doeltreffende
,,agitprop” is gebleken. De confes-
sionele bonden, die het initiatief tot
vorming van bedrijfsafdelingen meer
van hun leden laten afhangen, mis-
sen een dergelijk apparaat.
Ik ben bang dat de werkgevers en ook de bestuurders van de NKV- en
CNV-bonden zich op de ,,verschil-
lende stromingen” onder de arbei-
ders hebben verkeken. Met name de
werkgeversorganisaties hebben de
mentaliteit van de werknemers in de Randstad volkomen verkeerd beoor-
deeld toen zij het kort geding aan-
spanden tegen de NVV-bond en se-
rieus geloofden dat de reactie van de
arbeiders op het vonnis wel zou mee-
vallen. Dat schrijf ik toe aan een
klassehouding en niet alleen maar
aan ,,klimaatverschillen”.
Een kenmerkend nuanceverschil
tussen de confessionele bonden en de NVV-bond is, dat de eersten bij aan-
vaarding van ,,hun” CAO akkoord
gingen met een vage, tamelijk vrij-
blijvende aanbeveling voor erkenning
van het bondswerk op ondernemings-
niveau. Voor de Industriebond NVV
blijft op dit punt ,,de tijdbom tik-
ken”. Als Albeda dat als ,,klimaat-
verschil” wil blijven aanduiden heb
ik er vrede mee.
A. F. van Zweeden
Nadat de gemeente Amsterdam
meermalen had aangedrongen op
vergroting van de sluiscapaciteit te
IJmuiden, werd eind 1968 door
Rijkswaterstaat een werkgroep inge-
steld om dit te bestuderen. Al spoe-
dig werd duidelijk dat de kosten
om het Noordzeekanaal geschikt te
maken voor grotere schepen pro-
hibitief zouden zijn (Velser tunnel!).
De opdracht aan de werkgroep werd
daarom, weer op aandrang van Am-
sterdam, gewijzigd in het onderzoe-
ken van de technische en maritieme
aspecten van een voorhaven te
IJmuiden. Deze haven zou, naar
Amsterdams idee, slechts een over-
slagfunctie moeten vervullen (geen
industrievestiging) en komen te lig-
gen ten zuiden van de zuidelijke
havendam. Het strand- en duinge-
bied van de gemeente Velsen zou
over een lengte van 2,5 km in be-
slag worden genomen.
Februari 1971 bracht de werk-
groep rapport uit. Drie maanden la-
ter verscheen de nota die de ge-
Toets op taak
Voorhaven
meente Amsterdam aan de regering
had toegezegd over de economische
aspecten van de voorhaven. Septem-
ber 1971 volgde een zeer scherpe
reactie van de gemeente Velsen op
het Amsterdamse ,,Plan van Giste-
ren”. In een fraai uitgevoerd boek-
werkje werden de Amsterçlamse ar-
gumenten en berekeningen gewogen
en grotendeels te licht bevonden. De
belangentegenstelling. tussen beide
gemeenten deed behoefte ontstaan
aan informatie uit onafhankelijke
bron. De Kamer van Koophandel en
Fabrieken te Haarlem verzocht
daarom de naar hun oordeel onpar-
tijdige Dr. L. Bak, lector in de
praktische planologie aan de VU,
de gepubliceerde rapporten over de
voorhaven te toetsen.
Uit het onlangs gepubliceerde pre-
advies van Dr. Bak blijkt dat dikke
vraagtekens bij de zin van het voor-
havenproject gerechtvaardigd zijn.
Dat geldt niet alleen voor de natio-
naal-economische betekenis, maar
ook voor de regionale betekenis en
[iI
iUIfi
zelfs voor de betekenis van het pro-
ject Amsterdam. Dr. Bak acht de
kans namelijk groot dat de voorha-
ven in plaats van de Amsterdamse
haven te ,,sauveren”, deze zal ,,sa-
neren”.
Enkele opmerkelijke verschillen
van inzicht verdienen in deze ru-
briek te worden gememoreerd. Het
betreft hier immers de eerste, vaak
kritische fase van een besluitvor-
mingsproces over een kostbaar, met
overheidsmiddelen te financieren
project. Het zou echter te ver voe-
ren om een volledig overzicht van
alle discussiepunten te geven.
Het hoofddoel van het voorhaven-
project is het IJmondgebied de aan-
sluiting met de ontwikkeling van
diepstekende zeeschepen niet te la-
ten missen en daarmee ,,diskwalifi-
catie van Amsterdam als wereld-
haven” te voorkomen. De voordelen
die een direct aan zee gelegen ha-
Ven biedt ten opzichte van Amster-
dam gelden echter ook voor klei-
nere schepen die Amsterdam wél
316
kunnen bereiken! Ook bij een selec-
tief havenbeleid zal de voorhaven
een concurrent zijn voor de havens
achter de sluizen, aldus Bak. Hij
acht, bij succés van de voorhaven,
aandrang van Amsterdam om t6ch
de capaciteit van het Noordzee-
kanaal te vergroten niet uitgesloten!
Verder betwijfelt hij de noodzaak
en de mogelijkheden van de voor-
haven om de ontwikkeling van mam-
moetschepen te volgen. Slechts voor
het• vervoer van ruwe aardolie en
erts worden scheepstypen ontwik-
keld die de Amsterdamse haven niet
kunnen aandoen.
De verwachtingen van Amster-
dam over de ertstransito naar de
Ruhr zijn volgens de analyse van
Bak veel te optimistisch. Velsen
meent dat de toeneming van de erts-
overslag in Nederland door de be-
staande Rotterdamse bedrijven op-
gevangen zal worden. Amsterdam
gaat, aldus Velsen, ten onrechte uit
van de huidige overslagcapaciteit in
het Waterweggebied.
De aardolie biedt Amsterdam vol-
gens Bak nog minder perspectief.
De vaartijd ten opzichte van Rot-
terdam is voor het meeste vervoer
anderhalf uur langer en de bestaan-
de buisleiding schijnt een reserve-
capaciteit te hebben voor nog twee
of drie raffinaderijen. Daarbij komt
dat de voorhaven geen schepen zal
kunnen ontvangen
.
die groter zijn
dan 180.000 ton. Dat betekent, naar
mag worden aangenomen, dat om-
streeks 1990
50%
van de erts- en
oliecarriers te groot zal zijn voor de
voorhaven!
De grote schepen zullen ook moei-
lijk moeten manoeuvreren om de
voorhaven binnen te kunnen lopen.
Dit kan tot gevaarlijke situaties lei-
den voor het doorgaande (sluis-)-
verkeer en de binnenvaart. Ook zul-
len deze schepen het meeste last
hebben van de hevige getijdenwer-
king, die tot wachttijden van ruim
10 uur kan no6dzaken. Aan de
winsttijd die de voorhaven lijkt te
bieden ten opzichte van de Amster-
damse haven wordt afbreuk gedaan
doordat de aanvoer in de voorhaven
moet worden overgeslagen op bin-
nenschip, trein of vrachtauto. Hier-
door ontstaan tijdverlies en hogere
transportkosten per eenheid. Bak
trekt daaruit de consequenties dat
1. de voorhaven geen nieuw per
–
spectief biedt op industrievestiging
langs het Noordzeekanaal en 2. de
industrie zich in de voorhaven zelf
zal willen vestigen. En die is daar
te klein voor.
Hij zou trouwens al te klein zijn
voor de^ overslagfunctie, althans
wanneer wordt uitgegaan van de
Amsterdamse vervoersprognose van
50 mln, ton overslag in 1990 en
80 mln, ton in 2000. (De alterna-
tieve prognose van Bak is een over-
slagkwantum van maar 25 mln, ton
in 1990!) Men komt dan volgens
Bak
325
ha te kort in het jaar 2000.
De geplande bruto-oppervlakte van
200 ha is slechts voldoende voor
een jaarlijkse overslag van 2-5 mln.
ton. Een dergelijke overslag belooft
waarschijnlijk onvoldoende rende-
ment.
Indien men als werkhypothese
aanvaardt dat de voorhaven inder-
daad de industrievestiging in de nog
braakliggende Amsterdamse weste-
lijke havenvlakten zou bevorderen
dan leidt de 200 ha overslagruimte
volgens Bak tot maximaal 1.200 ha
industrieterrein. Thans is 2.700 ha
beschikbaar. De argumenten voor
een grotere voorhaven – die een
flink deel van het Bloemendaalse
strand zou opeisen – liggen dus nu
al op de loer!
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven.
Behalve ramingen van vervoers-
stromen en ruimtebeslag bevat de
Amsterdamse nota ook beschouwin-
gen over het bedrijfseconomische
rendement en de sociaal-economi-
sche voor- en nadelen van het voor-
havenproject. Van een uitgebreide
kosten-batenanalyse is echter geen
sprake: niet alle maatschappe-
lijke effecten zijn in de analyse be-
trokken en (wat nog erger is) er
worden geen alternatieven geformu-
leerd. Niettegenstaande deze in de
nota zelf toegegeven onvolledigheid
worden de berekende maatschappe-
lijke effecten
toch
gesaldeerd. Het
als ,,niet onbelangrijk” betitelde po-
sitieve saldo zou mijns inziens geen
rol mogen spelen in de besluitvor-
ming. Nog minder omdat de be-
rekening van dit saldo niet klopt.
In de bedrijfseconomische verge-
lijking worden tegenover het aandeel
van de havenbeheerder in de kos-
ten (de tweederden-eenderde verde-
ling tussen Rijk en gemeente wordt
van toepassing verondersteld voor
een belangrijk deel der kosten), de
opbrengsten uit terreinhuur, haven-
en geulgelden als baten opgenomen.
Aan deze ramingen ligt uiteraard de
bekritiseerde Amsterdamse vervoers-
prognose ten grondslag.
Een belangrijk deel van de kosten
der suprastructuur is niet in de to-
tale kosten van f. 320 mln. begre-
pen. Reden: het zou gaan om spe-
cifieke voorzieningen waarvoor
,,kostprijsdekkende exploitatie dient
te worden nagestreefd”. Een derge-
lijke netto-methode bemoeilijkt de
beoordeling van het project in hoge
mate! Velsen raamt daarom de to-
tale investering op f. 400 mln., Bak
op f. 500 mln. â f. 600 mln.
Velsen wees erop dat de op-
brengst van het geulgeld, dat gehe-
ven wordt van diepstekende sche-
pen als bijdrage in de kosten van
geulverdieping, in Rotterdam inder-
daad geheel aan de havenbeheerder
toevalt. Maar Rotterdam draagt dan
ook de volledige kosten. Amsterdam
gaat echter uit van de tweederden-
eenderde regeling en het is nauwe-
lijks een vraag of het geulgeld dan
volledig aan de havenbeheerder toe-
gerekend mag worden.
Velsen heeft verder terecht kritiek
op het feit, dat rekening wordt ge-
houden met de toekomstige geld-
ontwaarding, waardoor de kosten-
batenvergelijking een sterk geflat-
teerde uitkomst krijgt.
Ook het overzicht van maatschap-
pelijke baten en lasten vertoont on-
volkomenheden. Omdat in de be-
drijfseconomische vergelijking al-
léén de kosten voor de havenbeheer-
der opgenomen zijn, meent men in
de sociaal-economische vergelijking
te kunnen volstaan met het opne-
men van de lasten voor het Rijk.
Hoewel ongebruikelijk en onover-
zichtelijk behoeft dit niet bezwaar-
lijk te zijn als dan ook de baten en
het saldo van de bedrijfseconomi-
sche vergelijking op de juiste wijze
(zonder dubbeltellingen!) verwerkt
worden.
Dat is echter niet gebeurd. Beide
vergelijkingen sluiten niet op elkaar
aan. Bijvoorbeeld, tegenover het
Rijksaandeel in de kosten staat on-
der meer het maatschappelijk trans-
portvoordeel, d.w.z. de vervoers-
besparingen die aan de Nederlandse
economie ten goede zullen komen.
Dit voordeel is echter gedeeltelijk
opgesloten in de haven- en geul-
gelden waarmee in de bedrijfs-
economische vergelijking al reke-
ning werd gehouden.
Als een ander maatschappelijk
voordeel wordt de produktiewaarde
genoemd, dat is de additionele om-
zet die in Nederlandse ondernemin-
gen zal ontstaan als gevolg van de
voorhaven en niet, zoals gebruike-
lijk, de netto-toegevoegde waarde.
ESB 29-3-1972
317
Men zoekt vergeefs naar een prak-
tische of theoretische rechtvaardi-
ging hiervoor. Nergens blijkt overi-
gens of ook rekening gehouden is
met eventuele produktieverliezen ten
laste van de voorhaven in Amster-
dam of elders in Nederland. Daar-
voor zou bekend moeten zijn welk
gedeelte van die toekomstige ver-
voersstroorn geïnduceerd wordt door
de voorhaven en welk deel ook
zonder voorhaven Amsterdam. res-
pectievelijk Nederland zou hebben
bereikt. Helaas besteedt de Amster-
damse nota daar geen aandacht
aan. Als gesproken wordt van ..ad-
ditioneel vervoer” dan blijkt men
daar
alle
vervoer via de voorhaven
mee te bedoelen.
Bij de berekening van het (voor-
delig) saldo paraisseert merkwaardig
genoeg alléén dat deel van de pro-
duktiewaarde dat aan de
fiscus
toe-
valt! Baten en lasten voor de natio-
nale gemeenschap mogen echter niet
worden verward met baten en las-
ten voor het Rijk.
Als derde en laatste maatschap-
pelijk voordeel noemt Amsterdam
het werkgelegeriheidseffect. Amster-
dam verwacht een directe arbeids-
behoefte van 1.300 man op de voor-
haven in het jaar 2000. Op grond
van de vervoersprognose van Am-
sterdam komt Bak tot 8,000 man en
inclusief de indirecte arbeidsbehoef
–
te tot een totaal van 32.000 arbeids-
plaatsen. Ook bij aanzienlijk lagere
prognoses bi ijkt de woongelegen-
heid in de IJmond – zoals Bak op-
merkt – onder ,,onaanvaardbare
druk” te worden gezet. waarbij ,,zeer
grote offers aan natuur- en recrea-
tiegebied” nodig zullen zijn.
Zou er gependeld worden dan is
uitbreiding van het wegennet nodig.
Ook het voor- en natransport van
goederen zal, volgens Bak, extra
voorzieningen vragen. Een vier- tot
zesbaans autoweg tot aan de Velser
tunnel wordt nodig geoordeeld, het-
geen . verschuiving van de spoorlijn
en vermoedelijk ook afbraak van
enige honderden woningen nodig zal
maken. De binnenscheepvaart (duw-
vaart) zal toenemen en vergroting
van de sluiscapaciteit zal toch niet
vermeden kunnen worden. Verder
vermoedt Bak dat Amsterdam t.z.t.
zal gaan aandringen op een nieuw
binnenscheepvaartkanaal (gedeelte-
lijk döor de duinen). Daarnaast zal
een nieuwe railverbinding nodig
zijn. Amsterdam verwacht echter
dat zonder congestie, van de bestaan-
de en reeds geplande verkeersinfra-
structuur gebruik kan worden ge-
maakt.
Ook ziet Amsterdam door het
voorhavenproject géén negatieve be-
invloeding van het milieu ontstaan.
Zowel Bak als Velsen wijzen op
luchtverontreiniging (stof bij erts-
overslag), de vervuiling van duin-
water door olielekkages, geltiids-
hinder door continu-overslag en toe-
genomen yerkeer en de optische
verontreiniging van het bestaande
kustbeeld. En dat alles nog onder
de veronderstelling dat er geen in-
dustrie zal komen!
Het is duidelijk dat voor beoor-
deling van het voorhavenproject een
meer uitgebreide studie van de maat-
schappelijke effecten vereist is. Ge-
hoopt mag worden dat de commissie
Zeehavenoverleg, die binnenkort een
advies over de wenselijkheid van de
voorhaven aan de minister zal uit-
brengen, het materiaal voor een ver-
antwoorde oordeelsvorming zal ver-
schaffen,
H. M. van de Kar
Au courant
Vervolg van het
matigi ngsgesprek
A. F. VAN ZWEEDEN
Het in het najaar met een half
compromis afgesloten breed overleg
over de matiging van lonen en prij-
zen zal binnen kort zijn vervolg
krijgen, wanneer regering en sociale
partners de balans zullen opmaken.
Het ziet er niet naar uit, dat die
balans met een batig saldo sluit.
Van alle kanten wordt nu beweerd
dat er van de matiging niet veel
terecht is gekomen en, wat opmer-
kelijk is, tegenspraak wordt niet ver-
nome n.
Het gesprek heeft extra gewicht
gekregen door de onheilspellende
berichten over ‘s lands financiën. Er
wordt in de publiciteit, gewag ge-
maakt van ongedekte tekorten van
meer dan twee miljard op de be-
groting 1973. Die tekorten zouden
al Ontstaan bij ongewijzigd be-
leid. Prof. Steenkamp heeft bij de
presentatie van zijn herstelplan ge-
zegd, dat de inflatie bezig is de
collectieve voorzieningen te verslin-
den. De vrijwel uitzichtloze situatie
van de overheidsfinanciën maakt het
vrij aannemelijk dat het kabinet-
Biesheuvel zijn aarzelingen om in
lonen en prijzen in te grijpen, nu
gemakkelijker kan overwinnen. Dit
te meer omdat, zoals een van de
leden van dat kabinet. de Minister
van Binnenlandse Zaken, Geertsema,
heeft opgemerkt, ook uit kringen
van het bedrijfsleven steeds vaker
stemmen worden gehoord die plei-
ten voor een loon- en prijsbeleid.
Prof. 1-feertje, wiens relaties met
DS’70, de partij die bestrijding van
de inflatie centraal stelt (Berger),
bekend zijn, heeft gesteld, dat men
het eerst eens moet worden over be-
heersing van lonen en prijzen voor
er over de begroting 1973 kan wor-
den gesproken.
Genoeg geluiden dus, die het ver-
volg-gesprek in de Stichting van de
Arbeid een wat andere context bie-
den dan de sfeer waarin het breed
overleg zich het afgelopen najaar
heeft voltrokken.
Toen: een kabinet, dat nog zo
pas de goede betrekkingen met de
vakbeweging had hersteld en vooral
niets wilde doen om het in het
Catshuis gekweekte sfeertje van we-
derzijdse goodwill te bederven. Nu:
een regering, die min of meer gelou-
terd is door de ervaring, die stil-
318
zwijgend een loonconflict in de me-
taalsector heeft laten passeren, die
niet geknipperd heeft met de oog-
leden bij het bekendworden van de
maandelijkse prijsindexcijfers en
grotendeels gelaten de van maand
tot maand stijgende werkloosheids-
cijfers over zich heen heeft laten
gaan. Een regering, die voortdurend
beleden heeft dat de primaire ver-
antwoordelijkheid voor lonen en
prijzen bij de organisaties van het
bedrijfsleven ligt.
En al die tijd, die ,,acht verloren
maanden” (Berger, DS’70), zweeg
de Sociaal-Economische Raad. Alles
wat er na het befaamde advies over
de loonmatiging uitkwam, was een
rapport over de loonindexering, dat
in de ogen van kroonlid Van Es-
veld, de raad onwaardig was.
Toch ligt in dat indexeringsadvies
een van de sleutels tot een beter
functionerend loonbeleid. De in-
dexering werkt immers niet infia-
toir, als prijsstijgingen achteraf wor
–
den gecompenseerd. Het vervelende
is natuurlijk, dat dit advies, als op
zichzelf staand stuk, weinig beteke-
nis heeft. Het draagt, zoals Van Es-
veld wilde zeggen, niet veel bij tot
een betere beheersing van cje lonen.
Het is nauwelijks te beschouwen als
een bijdrage tot de formulering van
een inkomensbeleid, waarover ieder-
een in Nederland het eens is, maar
waarvan nog niemand weet (ook de
SER niet) wat het nu precies moet
voorstellen.
In de paniek die de belabberde
begrotingssituatie dreigt te verwek-
ken bestaat de kans dat de politici
een paar fundamentele zaken over
het hoofd gaan zien. Dat ligt al een
beetje besloten in het plan-Steen-
kamp, waarin de suggestie wordt
gewekt alsof onze nationale proble-
men – die alle te ‘herleiden zijn
tot de overspanning zouden zijn
op te lossen met budgettaire midde-
len. Natuurlijk, ik vind ook dat het
dwaasheid is om bij een zo benar-
de begrotingssituatie de infiatiecor-
rectie onverkort te laten doorgaan.
Maar de bezuinigingen waarover ge-
sproken wordt en de belastingverho-
gingen dragen op zichzelf niet bij
tot oplossing van de infiatie-proble-
matiek. Er doet zich geen ,,Keynesi-
aanse situatie” voor waarin de over-
spanning doeltreffend kan worden
bestreden met anti-cyclische budget-
taire middelen. Blijft over: een inko-
mensbeleid. Maar wat moet dat be-
tekenen? Ik zie nog niet gebeuren
dat de regering gebruik maakt van
artikel 10 van de Loonwet om de
lonen, weer eens zes, twaalf of acht-
tien maanden lang te bevriezen.
Evenmin lijkt het mij erg waar
–
schijnlijk dat de regering opnieuw
een prijsmaatregel gaat afkondigen.
Geen rechtstreeks ingrijpen dus?
Het antwoord hangt niet alleen af
van de sociale partners die nog
steeds de leer aanhangen, dat zij het
onderling eens moeten zijn over het
pakket van maatregelen. De budget-
taire situatie en de nood waarin
kabinet en regeringspartijen zich be-
vinden zouden wel eens de doorslag
kunnen geven.
Tussen de sociale partners, die
straks met de regering om de tafel
gaan zitten, ligt de oude conflictstof
nog steeds hoog opgetast. De werk-
gevers zijn niet meer zo tegen een
loonmaatregel, maar zij zullen zich
tot het uiterste verzetten tegen in-
grijpen in de prijzen.
Onderdeel van een inkomensbeleid
is beheersing van de investeringen.
Voor volgend jaar is de indiening
van een wetsontwerp op een selec-
tieve investeringsheffing te verwach-
ten. De werkgevers voelen er niets
voor. Hun sterkste argument is, dat
bij een zo sterke daling van de par-
ticuliere investeringen als zij nu
meemaken, een belasting op inves-
teringen weinig zinvol is.
Is er overeenstemming, te berei-
ken over een matigingsprogramma,
dat volgend jaar kans van slagen
biedt, als de partijen het nog pre-
cies zo oneens zijn als een half jaar
geleden? Een matiging alleen in de
loonsfeer is en blijft onacceptabel
voor de vakbeweging, terwijl een
inkomensbeleid dat werkelijk die
naam verdient op groot verzet van
de werkgevers zal stuiten.
Minister Langman heeft bij het
begrotingsdebat in de Tweede Ka-
mer gezegd, dat er overeenstemming
moet worden. bereikt over de hoogte
van de investeringen. Hij had daar-
bij het oog op een breed akkoord
over een sociaal-economisch beleid
op middellange termijn, waarbij
overheid en bedrijfsleven zich uit-.
spreken over de verdeling van de in
onze economie nog aanwezige
r iii m te.
Een akkoord over de globale
hoogte van de investeringen impli-
ceert een overeenstemming over de
verdeling tussen winsten, de stijging
van het reële beschikbare loon en
de ruimte voor collectieve voorzie-
ningen. Op basis van een dergelijk
akkoord zou een werkelijke matiging
mogelijk moeten zijn, zonder recht-
streeks overheidsingrijpen. Aange-
zien matiging op zich nauwelijks een
aantrekkelijk perspectief is voor die
categorie Nederlanders die loontrek-
kenden worden genoemd, moet er
iets geboden worden dat het offer
van de matiging in de persoonlijke
inkomenssfeer verzoet. En dat is een
garantie dat voorzien zal worden in
dringende behoeften aan collectieve
goederen: betaalbare woningen, een
schoner milieu, beter openbaar ver-
voer. Dat zijn juist die behoeften
waarin de overheid met haar door
de inflatie overspoelde budget niet
meer kan voorzien.
Prof. Heertje heeft gezegd, dat
matiging op langere termijn ondenk-
baar is, als het zelfs op korte ter
–
mijn niet lukt lonen en prijzen on-
der de knie te krijgen. Een vrijwel
onaantastbare stelling, die voor hem
het bewijs is dat we terug moeten
naar loon- en prijsbeheersing. Voor
mij staat dat nog niet vast, omdat
de ervaring van vijftien jaar cen-
traal loonbeleid geleerd heeft dat
een loonstijging die systematisch bij
de produktiviteitsgroei achterblijft
(en wat is anders matiging?), tot
expansie van winsten, investeringen
en daarmee tot overspanning op de
arbeidsmarkt leidt. Er is eigenlijk
maar één omstandigheid die princi-
pieel verschilt met de situatie van
de jaren vijftig en de’ eerste helft
van de jaren zestig: de kans op een
hoger werkloosheidspeil als gevolg
van technologische wijzigingen in de
produktiestructuur.
A. F. van Zweeden
Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht
ESB 29-3-1972
.
319
1111,1111II?
Pro gnot it/es
,,Le malade imaginaire” en de
,,brave new world”
DRS. P. RESSENAAR
Er waart een spook door Euro-
pa, ja door de wereld. Het spook
van de vervuiling, de overbevolking
en het grondstoffentekort. Proleta-
riërs aller landen sla de handen in-
een en verlos onze zieke maat-
schappij van de verlokkingen van
het boze kapitalisme. Aldus het
motto van de commissie Mansholt
1).
In de verantwoording van het
rapport van de ,,Commissie van zes”
wordt aangegeven, dat de commis-
sie zich heeft beziggehouden met
een analyse van de voornaamste
knelpunten in de maatschappelijke
ontwikkeling en met het aangeven
van de richting, waarin fundamen-
tele hervormingen zouden moeten
worden gezocht. Bij lezing van het
rapport blijkt, dat men zich meer
met de noodzaak van fundamentele
hervormingen heeft beziggehouden
dan met een analyse, want daar is
niet veel van te vinden In de derde
alinea van het hoofdstuk waarin de
analyse wordt gegeven, wordt reeds
gesproken over die fundamentele
hervormingen.
In
ESB
2)
van vorige week werd
gesteld, dat politici zelden zo snel
reageren op conclusies van weten-
schapsmensen; hierbij werd uiteraard
aan de Club van Rome gedacht.
Naar mijn smaak is de reactie wel
erg snel gekomen. In feite was dit
advies reeds geschreven voordat het
rapport van de Club van Rome werd
gepubliceerd. Dat is zelfs verdacht
snel. Blijkbaar kwam de strekking
van het rapport van de Club van
Rome zeer in het straatje van de
,,Commissie van zes” van pas. Er
kan echter nauwelijks tijd zijn ge-
weest om dat rapport behoorlijk te
analyseren en in de juiste proporties
te zien. Er zijn inmiddels al weten-
schapsmensen, die op grond van
dezelfde computermodellen tot min-
der verontrustende uitspraken ko-
men. Aangezien de ,,Commissie van
zes” in haar rapport zelf aangeeft
hoe gevaarlijk het is door techno-
craten te worden gestuurd, had ze
wel iets terughoudender mogen zijn
in haar publikatiedrang.
Zoals gezegd, graaft de analyse
niet erg diep. Het is niet veel meer
dan een opsomming van allerlei re-
ele, maar ook vele vermeende pro-
blemen in onze maatschappij. Het
geschrift stelt uitermate teleur door
de vele gemeenplaatsen en kreten,
waarmee de tekst is gelardeerd.
Hierop is reeds van diverse zijden
kritiek uitgeoefend. Wat bijvoor-
beeld te denken van de eerste ali-
nea op pagina 4: ,,Economische,
technische, wetenschappelijke ont-
wikkelingen, accelereren steeds ver-
der en raken zo niet alleen uit de
greep van de enkeling, maar ook
uit die van partijen en nationale
regeringen. Dat versterkt het gevoel
van machteloosheid”.
Wat wordt er met accelereren be-
doeld en heeft de enkeling daar dan
ooit wél greep op gehad? Hebben
partijen en regeringen dan ooit greep
gehad op de technische en weten-
schappelijke ontwikkeling? Wat
wordt er feitelijk met greep bedoeld,
een soort inquisitie zoals in de mid-
deleeuwen? Waarom zou dit alles
een gevoel van machteloosheid moe-
ten veroorzaken? Waarom toch al
die wanhoopskreten, waarom toch
bij voorbaat er al van uitgegaan,
dat we de problemen van milieu-
vervuiling niet aan zouden kunnen?
Akkoord, we zijn laat begonnen
met het tegenoffensief, maar er
wordt geen enkel argument aange-
voerd waarom we dit probleem niet
de baas zouden kunnen. De over-
heid grijpt al jaren in met allerlei
voorschriften en veiligheidsbepa-
1 in gen.
Als die voorschifteri niet voldoen-
de zijn, moet men dat niet aan het
systeem van de ondernemingsgewijze
produktie wijten, maar aan de over-
heid, die tekort is geschoten in haar
plicht om moeilijkheden te voorzien.
,,Gouverner c’est prévoir”. In de
praktijk laten politici daar weinig
van blijken. In dat opzicht heb ik
dan ook wél waardering voor dit
rapport. Omdat de overheid c.q. de
politici, het echter uit de hand heb-
ben laten lopen door voortdurend
achter de feiten aan te hollen, is het
nog niet direct logisch om de con-
clusie te trekken, dat dit soort pro-
blemen alleen door een vergaande
en zeer gedetailleerde concentratie
van de beslissingen kan worden aan-
gepakt. Al direct op de eerste pagi-
na’s wordt echter al de conclusie ge-
trokken c.q. het potitieke voor-
oordeel verkondigd, dat vele, zo niet
alle, problemen kunnen worden op-
gelost door van burgers ambtenaren
te maken. Dat een uitermate kapi-
talistische maatschappij als de Ver-
enigde Staten ons nog in• menig op-
zicht tot voorbeeld kan strekken bij
de aanpak van de milieuvervuiling,
het verpakkingsvraagstuk, de con-
currentieproblematiek ed., wordt
niet vermeld.
In de volgende alinea op dezelfde
pagina wordt gesteld, dat het systeem
de enkeling van zijn werk ver-
vreemdt. Weer zo’n gemeenplaats.
Welk systeem wordt eigenlijk be-
doeld, heeft men iets -tegen de ar
–
beidsverdeling; die berust toch in
feite op onderlinge afspraken. Mij
dunkt, dat er tegenwoordig heel wat
minder reden is om van het werk
vervreemd te zijn dan in de tijd van
de lopende band. De arbeidsomstan-
digheden en de mogelijkheid van
een eigen inbreng, vaak inderdaad
nog te beperkt, zijn toch beter dan
ooit het geval is geweest.
In de analyse worden drie soorten
crises genoemd, die de mensheid be-
dreigen. Dit zijn de bewapenings-
wedloop,. de kloof tussen de rijke en
de arme landen en de begrenzing
van de groeimogelijkheden, die o.a.
tot uiting komt in de relatie tussen
bevolkingsgroei en voedseltekort. Op
zichzelf is er geen nieuws onder de
zon met deze constateringen, ook al
kan men niet ontkennen, dat het
hier om reële problemen gaat. Waar-
om deze problemen echter alleen
aangepakt kunnen worden door een
vergaande nivellering, door een be-
perking van de individuele leefruim-
te en door een grootscheepse natio-
nalisering is mij niet duidelijk.
In de visie van de commissie wordt
onderlinge wedijver als een onjuiste
zaak gezien. Dit lijkt overigens in
strijd met de conclusie, die verderop
Advies van de ,,Commissie van zes”
aan het permanent overlegorgaan van
PvdA, D’66 en PPR, februari
1972.
L. Hoffman, Wat doen we ermee?,
ESB, 22
maart
1972, blz. 277.
320
wordt getrokken, dat een zekere
concurrentie toch wel behouden
moet blijven om de bureaucratise-
ring te vermijden. Als men echter
ziet hoe gedetailleerd de commissie
ingrijpen van bovenaf gewenst acht,
is het zeer de vraag of men ooit
een ontstellende bureaucratisering
zal kunnen vermijden.
Volgens de commissie dient de
centrale overheid de bevoegdheid te
bezitten de uiteindelijke beslissingen
te nemen over de kapitaalstromen
en de investeringen, de omvang en
de richting van het wetenschappe-
lijk onderzoek, de toepassing van
nieuwe methoden en de invoering
van nieuwe produkten, de normen
te stellen aan materiaalverrbuik en
verontreiniging, de vestigingsplaats
van -ondernemingen, de afbouw be-
perking en omschakeling van pro-
duktietakken en natuurlijk ook de
inkomensverdeling.
Ik zie niet in, hoe dit alles ver-
wezenlijkt moet worden zonder de
wetten van Parkinson in hun meest
extreme vorm te voorschijn te roe-
pen.• -De ruimte voor particulier ini-
tiatief, die er overblijft, is zo gering
dat deze maatschappij niets aantrek-
kelijks meer kan hebben, hoe schoon
ze ook verder zou zijn. Dit rapport
is niet meer dan een quasie-weten-
schappeljke uitstalling van politieke
vooroordelen. Dat neemt niet weg
dat de problematiek, die hier en
daar wordt aangestipt, zeer reëël is
en zal moeten worden aangepakt.
De zgn. openheid van de commissie
ten opzichte van andere politieke
groeperingen is slechts schijn. De
aanpak staat immers al vast. Het
verbaast me niet, dat een groep van
D’66 als reactie op dit stuk een
discussienota het licht heeft doen
zien, getiteld: ,,De behoefte aan een
omgekeerde Marx”.
Hoe’.’el men inderdaad niet kan
ontkennen dat de maatschappij een
beetje ziek is, lijkt mij de diagnose
in dit rapport niet erg
•
overtuigend.
Niet overtuigend genoeg om ons
blindelings in de ,,brave new world”
te storten, die ons hier wordt voor
–
gehouden.
P. Ressenaar
Over het onderwerp dat dit boek
behandelt is al heel wat geschreven.
Toegegeven, het zijn meestal de theo-
retici die hun bespiegelingen over het
leiden van ondernemingen aan het
papier hebben toevertrouwd. Dat dit
boek, zoals aangegeven, een hiaat aan
de praktische zijde zou opvullen, iijkt
enigszins overdreven. Was niet de eer-
ste auteur op het gebied van het lei-
den van ondernemingen, Frederik
Winslow Taylor, bij uitstek een prac-
ticus? En -hebben na hem niet een
aantal andere ondernemers, ook in
Europa, zijn voorbeeld gevolgd? De
Fransman Henri Fayol mag eveneens
als voorbeeld worden genoemd van
iemand die op inductieve wijze theo-
rieën over het leiden van ondernemin-
gen heeft opgesteld.
De schrijver van het hier besproken
boek heeft een lange ervaring, in
hoofdzaak als directeur van een grote
onderneming, achter de rug. Dit heeft
grote invloed op zijn werk gehad. Het
boek doet sterk persoonlijk aan; de
eerste persoon enkelvoud komt zeer
vaak voor en ook -de anecdote-achtige
beschrijvingen van beleefde situaties
ontbreken niet. Men heeft als lezer
dikwijls het -gevoel dat men door een
wijs man op vaderlijke wijze wordt
toegesproken. Het verwondert dan
ook niet te vernemen dat de stof is
ontleend aan de colleges die De Lan-
gen als bijzonder hoogleraar aan de
universiteit van Groningen heeft ge-
geven. De stof is in het algemeen op
een gemakkelijke wijze -behandeld; de
beschrijvingen overwegen en- slechts
zelden worden controversiële proble-
men aan de orde gesteld.
Het boek bestaat uit een zestal
hoofdstukken en de traditie getrouw,
begint het eerste hoofdstuk met het
doel van de -onderneming, haar positie
en haar beoordeling. Al aanstonds
blijkt dat de shrijver een groot voor
–
stander is van ,,free enterprise” en
dat hij het ondernemen meer als een
sportieve kunst dan als een weten-
schap ziet. Bij de paragraaf over de
beoordeling -van de onderneming door
de buitenwacht worden een aantal
louter financiële maatstaven genoemd,
zoals koersverloop, jaaromzet, eigen
vermogen, balanspositie en uitgekeer-
de winst. Het moderne begrip ,,cash
flow” treft men in het voorbijgaan
wel ergens anders in het boek aan,
maar helaas niet op deze plaats.
In hettweede hoofdstuk, handelend
over het bestuur van de onderneming,
begint de schrijver met een uiteen-
zetting over de juridische grondslagen
in Nederland en- in enkele ander lan-
den. Een stokpaard is daarbij kenne-
lijk de verhouding tussen directie en
de raad van commissarissen. Interes-
sant in dit hoofdstuk zijn uitspraken
als: ,,Vooral in kleine en middel-
grote ondernemingen wordt de direc-
teur zozeer in beslag genomen door
dagelijkse zorgen, dat hij aan het rus-
tig overdenken niet toekomt. Het rich-
tinggevend beschouwen moet dan
meer van -de commissarissen komen”.
Mede in verband met de relatie direc-
teur-commissarissen de uitspraak: ,,De
mens die niet gecorrigeerd of ten
minste gekritiseerd wordt, degenereert
tot een soort karikatuur”. En tenslot-
te: ,,Het komt nogal eens voor dat
directeuren die geen congres missen,
en ook zelf frequent als spreker en
forumlid optreden, in eigen huis het
niet zo best doen”.
Lang is de titel van het derde
hoofdstuk: ,,De onderneming als pro-
ces, voor welks besturing de directie
verantwoordelijk is”. Het industriële
proces wordt hier nader geanalyseerd,
waarbij in
–
het bijzonder de complexi-
teit de aandacht krijgt. Daarbij gaat
het bij de schrijver niet alleen om het
technische proces, maar ook om het
proces van de menselijke arbeid. Uit-
voerig gaat hij in op -het speur- en
ontwikkelingswerk en de daarmee sa-
menhangende ,,marketing”.
,,Investeren” is het thema van het
vierde hoofdstuk. De Langen ziet
deze activiteit als een kernprobleem
van het leiden van ondernemingen.
Het bepaalt de vernieuwing, de groei
en daarom de toekomst van de on-
Boekc
ieuws
Prof. Ir. L. H. de Langen: Het besturen van een onderneming.
–
Wolters-Noordhoff NV, Groningen, 1971, XII + 307 bLz., geb. f. 36.
ESB 29-3-1972
–
321
derneming. Hoe dit allemaal bedrijfs-
economisch in zijn werk gaat, be-
schrijft de auteur niet. Wel gaat hij
uitvoerig op het hoe van het inves-
teren in, waarmee hij zijn oorspron-
kelijke discipline van ingenieur niet
verloochent. En evenmin zijn lange
ervaring als directeur van een grote
onderneming. Het investeringsbeleid
komt evenzeer ter sprake, waarbij on-
omwonden wordt gesteld dat de in-
vesteringen dienen te passen in een
planning op lange termijn. Een aan-
tal voorbeelden van niet en wel ge-
slaagde investeringen worden nader
beschouwd. Op het gebied van de be-
oordeling en de selectie van investe-
ringen wordt terloops melding ge-
maakt van de terugverdientijd en de
disconteringsmethode en van de daar-
op betrekking hebbende literatuur.
Daarentegen wordt weer grote aan-
dacht besteed aan de uitvoering van
investeringsproj ecten.
Zeer sterk is het vijfde hoofdstuk
van dit boek, handelend over de com-
municatie binnen de onderneming.
Letterlijk zegt De Langen hierover
het volgende: ,,Een leven waarin de
communicatie een grote rol speelde,
heeft mij vele malen getuige doen zijn
van misverstanden en conflicten, die
eenvoudig waren terug te voeren tot
een tekort aan verbale vermogens. Ik
geloof dat dit ten dele ligt aan de veel
te geringe aandacht die de Nederland-
se taal bij het onderwijs op lagere en
middelbare scholen bij ons krijgt”.
Uitvoerig geeft dit hoofdstuk aan
hoe de communicatie dient te worden
georganiseerd. Daarbij wordt weer
diep ingega’an op de relaties tussen de
raad van commissarissen en de direc-
tie en op die tussen de directie en de
lagere echelons in de onderneming.
Als schoolvoorbeeld van communi-
catiemoeilijkheden wordt het geval
van Prof. Dr. Ir. J. Goudriaan bij de
NV Nederlandse Spoorwegen ge-
noemd. De beschrijving van dit geval
is echter zo summier dat de lezer
zich terecht de vraag kan stellen of
een dergelijk persoonlijk voorbeeld
in een boek als dit past.
Behalve aan het beslissen en beslui-
ten wijdt dit hoofdstuk ook nog enige
aandacht aan de vergadertechniek en
in het bijzonder aan de publikatie
Zuinig vergaderen
van Drs. B. W.
Sweers en E. M. van Diffelen, die ge-
leid heeft tot een leidraad bij het ver-
gaderen in de onderneming die de
auteur heeft geleid. Deze leidraad is
als losse bijlage aan het boek toege-
voegd. Jammer dat hij weer zo’n 15
jaar oud is en langzamerhand een
herziening behoeft. Bedrijfsbesprekin-
gen in welke vorm dan ook, zullen
in de toekomst een aldoor belangrij-
ker element in het leiden van onder-
nemingen worden.
Het laatste hoofdstuk is gewijd aan
de strategie van de onderneming, die
in de volgende fasen wordt behan-
deld: a. een inventarisatie van de re-
levante gegevens; b. een analyse van
die gegevens; c. het voorzien van
toekomstige ontwikkelingen; d. het
kiezen van een positie daarin voor
de eigen onderneming; e. het uitwer-
ken van een plan voor de eigen on-
dern.eming, gevolgd door de voorbe-
reiding en de uitvoering van dat plan.
Wij bevinden ons hier midden in
het probleem van de lange-termijn-
planning. Bij de eerste punten speelt
de informatie over de markt, over de
economische ontwikkeling en over de
technologische vooruitgang een grote
rol. Bij het kiezen van een positie in
een stagnerende markt noemt de
auteur als mogelijkheden: a. vechten
om te domineren; b. samenwerken of
samenvoegen; en c. diversificatie. Hij
gaat uitvoerig op deze mogelijkheden
in, profiterend van zijn ervaring in
het bedrijfsleven, die hem in staat
stelt zo menig treffend voorbeeld aan
te halen. Bij het uitwerken van het
plan wordt uitvoerig ingegaan op de
problemen van de gemeenschappelijke
onderneming (,,joint venture”).
Daarmee eindigt het boek tamelijk
abrupt, zonder enige nabeschouwing,
toekomstvisie of conclusie. Jammer,
want dat zou nu juist de grote ver-
dienste van een werk als dit kunnen
zijn. Het boek is helaas in hoofdzaak
descriptieve detailarbeid gebleven.
Van enig theoretisch afstand nemen
van de feiten is nauwelijks sprake.
Jammer ook, omdat de erv.aringen die
De Langen op schrift heeft gesteld,
voor een groot deel uniek zijn, dat
wil zeggen dat zij alleen maar voor
een bepaalde situatie gelden. Boven-
dien leert de maatschappelijke ontwik-
keling ons dat ervaring snel ver-
oudert. De ervaring van gisteren,
zelfs in vrijwel vergelijkbare situaties,
kan vrijwel nooit de ervaring van
morgen zijn.
Niettemin heeft het boek verdien-
sten. Het laat zich vlot lezen en werpt
een blik op de situatie en de ontwik-
keling van ons bedrijfsleven in de
25
expansieve jaren na de tweede we-
reldoorlog. Het toont ook duidelijk
hoe de ondernemer met een techni-
sche achtergrond en met sociale ge-
voelens in die periode dacht en han-
delde. In zoverre mag hier zeker wor-.
den gesproken van een goede bijdrage
tot de bestaande literatuur over het
besturen van ondernemingen.
P. van Zuuren
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Statistiek van de investeringen in vas-
te activa in de nijverheid 1969. Staats-
uitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1971, 36
blz., f. 6.
Deze statistiek heeft betrekking op
bedrijven in de nijverhid, waaronder
begrepen zijn de bedrijfstakken delf-
stoffenwinning, industrie, bouwnijver
–
heid en openbare nutsbedrijven. Aan
de regionale verdeling van investerin-
gen en aan vergelijkbaarheid van de
uitkomsten met vroegere jaren is aan-
dacht geschonken.
Theodor Geiger: De creatieve voor-
hoede.
(Oorspronkelijke titel: Aufga-
ben und Stellung der Intelligenz in
der Geselischaft. Vert. door J. W. M.
van Boxel). Keur der sociologie: reeks
,,Moderne”, Universitaire Pers, Rot-
terdam, Standaard Wetenschappelijke
Uitgeverij, Antwerpen, 1970, 236b1z.,
f. 22,50.
Het thema van dit boek is: de func-
tie en de positie van de intelligentsia
in de Europese samenleving. De stof
is over vier delen verdeeld. In deel
1 wordt aandacht geschonken aan de
cultuursociologische achtergrond en
aan de geboorte van de intelligintsia.
Deel II beziet de maatschappelijke
taak van de intelligentsia. In deel III
komen de maatschappelijke structuur
van de intelligentsia en de economi-
sche bestaansvoorwaarden aan de
orde. Deel IV tenslotte gaat over de
sociale houding van de intelligentsia
én over de beoordeling van de intel-
ligentsia door de maatschappij. Dr.
Th. J. Hooning heeft het boek van
ee ’18 bladzijden tellende inleiding
over leven en werk van Geiger voor-
zien.
Bestandsorganisatie. Deel L De struc-
turering van gegevensverzamelingen;
retrieval- en updatingsaspecten.
Sam-
som Uitgeverij, Alphen aan den Rijn
Brussel, 1971, 62 blz., f. 14,80.
Rapport van de Werkgroep Be-
standsbeheer ingesteld door de Stuur
–
groep Computergebruik en -beheer
van de Stichting Het Nederlands Stu-
diecentrum voor Informatica.
322
Dr. J. L. Stassen: Over democratie.
Universitaire Pers, Rotterdam, Stan-
daard Wetenschappelijke Uitgeverij,
Antwerpen, 1971, 209 blz., f.
15.
De auteur van dit boek reserveert
democratie voor het staatkundig ge-
beuren. Gegeven dit uitgangspunt
vestigt hij in een historisch exposé
allereerst de aandacht op democrati-
seringsprocessen in het Westen, in
Centraal- en in Oost-Europa. In een
tweede deel geeft hij theoretische be-
schouwingen en in een derde deel een
schets van het eigentijdse politieke
proces.
Centraal Bureau voor de Statistiek:
ken over de jaren 1961, 1962, 1963
en 1965.
Stichting Bedrijf skunde: Inventarisa-
tie der universitaire bedrijfskundige
opleidingen in Nederland.
Stichting
Bedrijfskunde, Rotterdam, 1971,
40 blz,, f.
1,50.
Het rapport geeft een schematisch
overzicht van de programma’s, op-
leidingsmethoden en onderzoekpro-
jecten van de universitaire bedrijfs-
kundige opleidingen in Nederland
aan de hand van door deze instel
lingen verstrekte gegevens.
beschouwd, alsmede de gegevens
over dit onderwerp, die het LEI
reeds vele jaren publiceert.
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Landbouwtelling 1970, deel 1.
Staats-
uitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1972, 213
blz., f. 24.
–
In deze uitgave is cijfermateriaal
opgenomen over de bedrijfsgrootte,
de rechtspositie van het bedrijfs-
hoofd, de rechtsvorm van het grond-
gebruik, de bedrijfsverkaveling, de
gewasindeling naar bedrijfs- en are-
aalgrootte en de indeling van de
veestapel naar bedrijfsgrootte en
aantal dieren per bedrijf.
Statistiek der gemeentefinanciën. Eco- Drs. S. Aukema en G. van Donse-
nomische categorieën. Rekeningen laar: De financiële positie van land- Centraal Bureau voor de Statistiek:
1967.
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,.
bouwbedrijven.
Boekjaar 1969/’70,
Fabrieken van stalen meubelen en
1971, 48 blz., f. 6,50.
Landbouw-Economisch Instituut, Den
aanverwante bedrijven 1969.
Pro-
Deze uitgave is een voortzetting
Haag, 1972, 94 blz., f. 6,50.
duktiestatistieken.
Staatsuitgeverij,
van de reeks ,,Statistiek der gemeen-
Doel van dit onderzoek is inzicht
‘s-Gravenhage, 1972, 19 blz., f. 3,50.
tefinanciën, economische categoriën”,
te krijgen in de ontwikkeling van de
Deze statistiek heeft betrekking
waarvan in januari 1966 de eerste financiële positie van de landbouw- op een groep van bedrijven uit de
volgens de huidige opzet werd gepu- bedrijven. Bij deze ontwikkeling metaalnijverheid, die in hoofdzaak
bliceerd onder de titel ,,De gemeente- werden de vermogenspositie van de meubelen en aanverwante artikelen
financiën in economische categorieën, ondernemer en de inkomensvorming vervaardigen uit stalen plaat en sta-
methodologie en uitkomsten 1957- en inkomensbesteding van de on- len buis, alsmede op de fabrieken
1960″. Daarna verschenen statistie- dernemer en van zijn gezinsleden van staaldraadmatrassen.
IE
Enschede is een moderne, ruim gebouwde stad met 140.000 inwoners, gelegen in een
recreatiegebied bij uitstek. Er zijn goed doordachte woonwijken en prettige winkelcentra.
Enschede is een levende stad in Twente, een gebied dat in verschillende opzichten een
belangrijke ontwikkeling doormaakt. De gunstige woon-mogelijkheden en uitstekende onder-
wijs- en culturele voorzieningen maken Enschede tot een stad met aantrekkingskracht.
mensehede
Bij de Openbare Nutsbedrijven wordt i.v.m. de pensionering van de
huidige functionaris per 1 oktober 1972 gevraagd een
d i r.e c t e u r
Algemene informatie
De Openbare Nutsbedrijven is een nieuwe dienst recent
ontstaan door integratie van het Elektriciteitsbedriif en het
Gas- en Drinkwoterbedriif. Het geheel Omvat thans de gas-,
water- en elektriciteitsdistributie en de waterwinning. Het
personeelsbestand bedraagt circa 300 man; het totaic aan-
tal aansluitingen circa 135.000.
Hoewel het integratieproces reeds in belangriike mate is
voortgeschreden, zal dit o.l.v. de nieuw aan te stellen func-
tionaris moeten worden voltooid.
Eisen
• academische of daarmede vergeliikbare o’pleidïng;
• managerskwaliteiten, waarbii naast de noodzakelijke tech.
nische, economische en commerciële capaciteiten over goede
contactuele eigenschappen en een uitstekend vermogen tot
organiseren en coördineren dient te worden beschikt;
• bii voorkeur ervaring in een leidinggevende positie.
Salaris
Van
f
4197,— tot
f
5190,— bruto per maand. Aanstelling
boven het minimum is mogeliik. De premie A.O.W. is voor rekening van de gemeente.
De gebruikelijke gemeenteliike rechtspositieregelingen, zoals
IZA.ziektekostenregeling en het verplaatsingskostenbesluit, zijn
van toepassing.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectie-
procedure. Over de resultaten hiervan zal in alle openheid met
de sollicitanten van gedachten worden gewisseld.
Nadere inlichtingen over de aard en de inhoud van de functie
worden gaarne verstrekt door dé directeur van de Openbare
Nutsbedrijven, de heer A. K. van ‘t Hullenaar, tel. 05420-20243.
Het is bij de gemeente Enschede gebruikelijk aan gegadigden
voor een vacante functie een sollicitatieformulier toe te zenden.
Belangstellenden voor deze functie worden dan ook verzocht
binnen twee weken bij het bureau Personeelskeuze van dc
Secretarie (Postbus 20) een dergeliik formulier aan Ie vragen.
ESB 29-3-1972
323
Financieel sterk enexpanderend concern, dat zich met haar vele
dochterondernemingen onder meer beweegt op het gebied van de
bouw en de metaalindustrie, zoekt een
FINANCIELE
TOPFUNCTIONARIS
die in het directie-tèam van het concern in het bijzonder belast zal
worden met de financiële facetten van het beleid.
Gedacht wordt b.v. aan een
ACCOUNTANT met managers-kwaliteiten,
die ambitie heeft om in teamverband de vele mogelijkheden, welke
het concern in zich draagt tot verdere ontplooiing te brengen.
Gezocht wordt een candidaat, die goede contactuele eigenschappen
bezit en ruime ervaring heeft in de financieel-economische
(bege-)leiding van ondernemingen.
De honorering is geheel in overeenstemming met de importantie
van de functie.
Sollicitaties, welke strikt vertrouwelijk zullen worden behandeld te
richten aan het bureau van dit blad onder no. E.S.B. 14-1, postbus
42, Schiedam.
0
or
Katholieke HogeschoolIllIsiii !j
sc
1
,
10
Bij de faculteit der rechtsgeleerdheid is met ingang van
het collegejaar 1972/1973 een vacature te vervullen voor
een..
gewoon hoogleraar in de economie
De taak van de te benoemen ordinarius omvat zowel het
geven van onderwijs in de algemene economie als het
verrichten van wetenschappelijk onderzoek op dit gebied.
Het onderwijs is bestemd voor prekandidaats- en doctoraal-
studenten in de rechten en in de sociologie.
In verband met de eigen aard van het economie-onderwijs
in beide faculteiten wordt het onderwijs verzorgd door
een team van docenten waaraan door de te benoemen
hoogleraar leiding zal worden gegeven. Als zodanig zal
hij in beide faculteiten werkzaam zijn.
Gegadigden voor deze functie kunnen zich voor 30 april
as. schriftelijk wenden tot de voorzitter van de benoe-
mingscommissie, Prof. Mr. Ch. P. A. Geppaart, Arthur van
Schendelpark 39 té Tilburg, onder overlegging van een
curriculum vitae en een lijst van publikaties.
Zij die op mogelijke kandidaten de aandacht willen ves-tigert, worden verzocht binnen dezelfde termijn hiervan
mededeling te doen. – –
Inlichtingen worden desgewenst verstrekt door Prof. Dr. P. P. van Berkum, Ringbaan Oost 202, Tilburg, telefoon
(04250) 2 47 42.
324