Drs. R. Iwema:
,,Goedkope”
of ,,dure”
landen ……………….811
Dr. W. Drees Sr.*
Normen voor de totale om-vang van de Rijksuitgaven;
tien jaar uitgavenbeleid in
perspectief ……………812
Mr. 0. Leyendekkers:
Ordelijk economisch verkeer:
voer
voor perfectionisten.
.
815
Drs. A. Pais:
Het Damrak en het buiten-
land
…………………..
818
Notitie:
thuis
best
………..
820
Ir. T. van Tol:
De wording van een kapitaal-
crisis
(1)
……………..
821
Boek bes p rek in gen:
door
Prof.
Dr. R. Slot,
Drs. H. W. de Jong en
Drs. C. van der Vlies ….
827
Prof Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt…. 829
Recente publikaties ……..830
Mededeling voor economisten 830
ID
UITGÂVE VANbE. STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
,,Goedkope” of ,,dure” landen
O
MDAT het seizoen om lichte spijs vraagt, ditmaal enkele kantteke-
ningen
bij
een onder Nederlanders nogal populair vakantiegenoegen:
de internationale prijsvergelijking. Zulks teneinde voorbarige con-
clusies over de ,,goedkoopte” of ,,duurte” van het bezochte land daarbij
te voorkomen. Per slot van rekening heeft het destijds door Drs. G. J.
Aeyelts Averink verrichte lezerskringonderzoek uitgewezen dat 80 pCt.
van de lezers van E.-S.B.
geen economisten zijn. Mijn excuses aan de 20 pCt.;
in de rest van dit nummer vinden zij wellicht nog iets van hun gading.
De overige lezers moge ik er allereerst op wijzen dat een land goedkoper
is dan een ander land, wanneer in het eerste, bij omrekening van beide valu-
ta’s tegen elkaar volgens de officiële wisselkoers, het
gemiddelde
prijsniveau
lager – d.w.z. de koopkracht van de geldeenheid hoger – is dan in het
tweede. Dit kan natuurlijk alleen als de officiële wisselkoers niet de werke-
•lijke gemiddelde koopkrachtverhouding van beide valuta’s weergeeft.
Dat doét hij in het algemeen ook niet; hoogstens ten naaste bij, voorzover
het de goederen en diensten betreft, die deelnemen aan het internationale
harideisverkeer.
Wanneer we de goedkoopte of duurte van een land t.o.v. een ander land
willen vaststellen, dienen we derhalve te bepalen in welke mate zijn valuta
t.o.v. die van dat andere land door de officiële wisselkoers wordt onder- of
overgewaardeerd. Het gaat er dus om de werkelijke koopkrachtverhouding,
de zgn.
koopkrachtpariteit
van de valuta’s t.o.v. elkaar te vergelijken met hun
officiële wisselkoers. Nu is het bepalen van de koopkrachtpariteit van
twee valuta’s een verre van eenvoudige zaak. De prjsstructuur – de onder-
linge
verhouding
van de prijzen der verschillende goederen en diensten –
vertoont van land tot land grote verschillen. Hierdoor kan niet worden
volstaan met het vergelijken van de prijzen van enkele ,,representatieve”
artikelen. Strikt genomen kan de binnenlandse koopkracht van een valuta
slechts volledig worden gemeten door middel van een uitputtende op-
somming van de hoeveelheden van alle goederen en diensten, die voor de
geldeenheid kunnen worden gekocht.. Wanneer men zich realiseert, dat deze
duizenden goederen nog weer in talloze verschillende kwaliteiten – en
verpakkingen – worden aangetroffen, dan begint zich de orde van grootte
van het probleem reeds enigszins af te tekenen.
Toch is dit nog slechts het begin van de moeilijkheden. Een internationale
prijs- en dus koopkrachtvergelijking heeft uiteraard slechts zin, wanneer de
prijzen van dezélfde goederen – en kwaliteiten – worden vergeleken.
Het vdrvelende is echter, dat in géén twee landen hetzelfde goederenpakket
wordt geconsumeerd. Verschil in klimaat en in welvaarts- en beschavings-
peil kan een wereld van verschil in besiedingen veroorzaken. De lezer
vergelijke bijv. de gemiddelde wooncultuur van onze Franse E.E.G.-
.,partners” met die van, pakweg, de Canadezen. Doch ook bij landen
die in bovengenoemde opzichten niet al te veel verschillen, rijzen hier
grote problemen. Voor zover in beide landen dezelfde goederen in dezelfde
kwaliteiten worden gconsumeerd, geschiedt dât dan toch nog in zeer
verschillende onderlinge verhoudingen
–
We kunnen ons behelpen door het in één van de twee landen vigerende
pakket te kiezen. Hiervan moeten we dan de totale prijs in dat land in
eigen valuta vergelijken met de prijs van datzelfde pakket in het andere
land, in de valuta van dat andere7 land. Aangezien een dergelijk pakket in
het tweede land in feite echter niet geconsumeerd wordt, d.w.z. dat de
–
811
16 augustus 1967
52e jaargaflg, no. 2606
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Kjaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
172
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilrnars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Normen voor de
Tien jaar uitgavenbeleid
in perspectief
D
E vraag hoe hoog de uitgaven van het Rijk moeten
of mogen zijn, is voor elke regering een punt van
voortdurende zorg. De motieven, aangevoerd voor
het ten val brengen van het Kabinet-Cals, en de moeilijk-
heden die voortvloeien uit de verzwakking der conjunc-
tuur wettigen bovendien op het ogenblik bijzondere aan-
dacht voor dit onderwerp. Het loont, dunkt mij, de moeite,
een kort overzicht te geven van de financiële stelregels,
waarvan gedurende ruim tien jaar opeenvolgende kabi-
netten zijn uitgegaan en van de verkregen resultaten. Er
bestaat daarover m.i. nogal wat misverstand 1).
Remmen en versnellen
In
1956,
bij de laatste kabinetsformatie waarbij ik als
formateur, eventueel Minister-President, overleg pleegde
met fractievoorzitters, kwam ook de vraag aan de orde of
bepaalde richtlijnen konden worden vastgesteld voor het
beleid inzake de Rijksuitgaven. De K.V.P.-fractie wenste
vastgelegd te zien dat de uitgaven verhoudingsgewijs min-
der snel zouden stijgen dan het nationaal inkomen. Daar-
tegenover stelde ik, dat geen kabinet dit zou kunnen toe-
zeggen omdat zich te veel onvoorziene omstandigheden
zouden kunnen voordoen, die doorvoering van een der-
gelijke regel hoogst ongewenst, zo niet onmogelijk zouden
kunnen maken. Bovendien echter achtte ik een dergelijke
algemene regel in zichzelf onjuist. Ik verdedigde de op-
vatting, dat er wel in een hausse – bijzondere gebeur
–
tenissen voorbehouden – naar moest worden gestreefd
de uitgaven percentsgewijs minder snel te doen oplopen
dan het dan snel stijgende nationaal inkomen, maar dat
dit in een baisse noch mogelijk, noch ook gewenst zou zijn.
Hofstra, die Minister van Financiën werd, en Lieftinck,
die in een bepaalde fase van de formatie erbij betrokken
was, stemden in met deze gedachtengang die tenslotte
ook in het overleg met de fracties werd aanvaard.
De motieven zijn duidelijk. Niet alleen is het in een
baisse, als het nationaal inkomen daalt, terwijl uitgaven
in verband met de werkloosheid zich opdringen, vrijwel
onontkoombaar dat de uitgaven een stijgend percentage
van het nationaal inkomen vragen, maar het is een toch
wel algemeen aanvaard economisch beginsel, dat de over-
heid voorzover mogelijk tijdens een hausse, wat beste-
dingen betreft, matigend, in de baisse stimulerend moet
optreden. Dat neemt natuurlijk niet weg, dat er ook uit-
gaven zijn, waartoe de overheid juist in een hausse-periode
genoodzaakt wordt omdat een snelle groei van de bedrijvig-
heid ook publieke investeringen onvermijdelijk maakt,
o.a. voor wat men tegenwoordig noemt de infrastructuur.
1)
Of een norm voor het totaal van de uitgaven wenselijk is
of dat volstaan kan worden met de norm voor toetsing van
afzonderlijke uitgaven (afwegen tegen het marginale belasting-offer) is besproken op het congres dat het Institut International
de Finances Publiques in 1966 te York heeft gehouden (verslag
gepubliceerd in het tijdschrift
Public Finance/Finances Publiques
nr. 1) en in de recensie van het Hofstra-rapport door W. Drees Jr.
in
Socialisme & Democratie,
januari 1967, blz. 54 e.v.
koopkracht van de consument in dat land zich in werke-
lijkheid niet op dat pakket richt, wordt onvermijdelijk
een artificieel element in de berekening geïntroduceerd.
Dit heeft ook praktische consequenties. Vooral indien
de prijsstructuur in beide landen sterk uiteenloopt, zal
de uitkomst van de berekening nl. vanzelfsprekend in
sterke mate beïnvloed worden door de keuze van het
land, welks consumptiepakket als basis genomen is. Het
spreekt vanzelf dat door uit te gaan van een
gemiddeld
goederenpakket, dat dus in feite in géén van beide landen
wordt geconsumeerd, het arbitraire element geenszins uit
de berekening wordt geëlimineerd. Hieruit blijkt wel,
dat de berekening van koopkrachtpariteiten eigenlijk
principieel onmogelijk is.
Hier komt nog bij dat het gewoon ondoenlijk is om bij
de samenstelling van het ,,basispakket” ook maar ten
naaste bij naar volledigheid te streven, zodat ook hier
een keuze moet worden gedaan, waarmee nog eens een
extra arbitrair element in de berekening wordt gebracht.
Het zal dan ook geen verbazing wekken dat de door ver-
schillende economisten berekende consumptieve koop-
krachtpariteiten soms zozeer uiteenlopen, dat zij het ver-
trouwen in de economische research nauwelijks kunnen
bevorderen. Tevens zal duidelijk zijn, dat hier een dank-
baar terrein ligt voor demagogie. Door de consumptie
per hoofd in de verschillende landen via de koopkracht-
pariteiten van hun valuta met elkaar te vergelijken, wordt
immers een indruk van hun relatieve ,,levensstandaard”
verkregen. Als we nu het te vergelijken consumptiepakket
maar ,,doelniatig” kiezen, kunnen we bewijzen wat we
willen. In hetzelfde vlak liggen de ,,welvaartsvergelijkingen”,
waarbij men één of enkele, veel begeerde, meestal duur
–
zame consumptiegoederen uitkiest en berekent hoe lang
in de verschillende landen de gemiddelde werknemer moet
werken om zich die goederen te kunnen verschaffen. Het
spreekt vanzelf dat de uitkomst van een dergelijke verge-
lijking geheel afhangt van de vraag of de betreffende
goederen,
vergeleken
met de andere in een land relatief
duur of goedkoop zijn.
Nu is het beeld in werkelijkheid nog aanzienlijk inge-
wikkelder dan tot dusver is geschetst. Tot nu toe hadden
we het over de berekening van wat we nationale consump-
tieve koopkrachtpariteiten zouden kunnen noemen, ge-
baseerd op nationale consumptiepakketten. Voorzover de
verschillende sociale lagen van de bevolking elk hun
eigen bestedingspatroon hebben, gelden voor hen echter
ook afzonderlijke koopkrachtpariteiten. Dergelijke
par-
tiële
koopkrachtpariteiten worden regelmatig berekend.
Zo becijfert het Statistisch Bureau van de E.E.G. koop-
krachtpariteitcijfers voor de arbeiders in de kolen- en
staalnijverheid en de Verenigde Naties voor haar inter-
nationale ,,officials”. De laatsten worden daarbij nog weer
gesplitst naar de tijdsduur van hun verblijf, hetgeen immers
op hun bestedingspatroon van invloed is. Bij een kort-
stondig verblijf benadert dit bestedingspatroon dat van
de – luxe – toerist, waarmee we op ons uitgangspunt
zijn teruggekeerd. Ook voor de toerist geldt een specifiek
consumptiepatroon, waarin de diensten relatief sterk zijn
vertegenwoordigd. Ook op grond van dit bestedingspa-
troon zouden partiële koopkrachtpariteiten voor de ver
–
schillende landen kunnen worden berekend, welke na ver
–
gelijking met de officiële wisselkoersen tot een uitspraak
over de ,,goedkoopte” of ,,duurte” van de bezochte landen
uit toeristisch oogpunt zouden kunnen leiden. Een gewaar
–
schuwd toerist telt echter voor twee.
Mijnsheerenland.
R. IWEMA.
812
totale omvang van de Rijksuitgaven
door Dr, W. Drees
•In 1956 dreigde overbesteding en het nemen van de
nodige maatregelen daartegen werd vertraagd door de
vier maanden durende kabinetscrisis. Suez-crisis en Hon-
gaarse opstand, in 1957 een nieuwe val van de Franse
frank en een daardoor verzwakt vertrouwen ook in de
gulden maakten de toestand moeilijk en onzeker. Er werd
echter overeenkomstig de bedoeling, afgeremd. Het per-
centage, dat de Rijksuitgaven eisten van het nationaal
inkomen, daalde van 27,1 in
1955
tot 26,3 in 1956 en tot
24,6 in 1957. Inmiddels begon de situatie naar de andere
kant door te slaan zodat tegenwicht moest worden gegeven.
Bovendien stond ons land plotseling voor een vermindering
van inkomsten uit Indonesië en voor hoge uitgaven,
omdat Indonesië alle Nederlandse bedrijven zonder ver-
goeding naastte, ophield met betaling van aflossing en
rente op door Nederland gegarandeerde leningen, met
betaling van pensioenen enz. Bovendien moesten hier
tienduizenden uit Indonesië verdreven Nederlanders worden
opgevangen. De uitgaven stegen in 1958 tot 24,8 pCt. en
zouden ook in 1959 omhoog moeten.
Toen kwam de aanval van het K.V.P.-Kamerlid Lucas
op Minister Hofstra onder de leuze: ,,Wij zijn unaniem
in deze Kamer gekant tegen het huidige hoge niveau van
de overheidsuitgaven”. Hij eiste drastische verlaging van
die uitgaven. De bewering omtrent de unanimiteit der be-
zwaren was zeer merkwaardig, omdat – zoals bekend – bij
de afzonderlijke begrotingen van alle kanten
bij
de regering
placht te worden aangedrongen op groter royaliteit, in
het bijzonder o.a. ten aanzien van de zorg voor wie door
het Indonesische beleid getroffen waren en ten aanzien van
de woningbouw, waarvoor het Rijk de y•erlening van voor-
schotten voor woningwetbouw van de gemeenten ging
overnemen. Ook was de eis van absolute, nog wel dras-
tische, verlaging in ljnrechte strijd met de afspraken bij de
kabinetsformatie.
Intussen, het conflict leidde tot het aftreden Van Minister
Hofstra en tot een kabinetscrisis. Een kabinet van andere
politieke samenstelling, het Kabinet-De Quay met Zijlstra
als Minister van Financiën, trad op. Natuurlijk dacht het
geen ogenblik aan verlaging der. uitgaven Daarvan repte
ineens niemand meer. Integendeel, men berustte erin dat
Minister Zijlstra het ,,volstrekt onmogelijk” noemde, dat
de rijksuitgaven niet zouden stijgen. Wel zou de regering
er naar streven de uitgaven verhoudingsgewijs minder te
doen
stijgen
dan het nationaal inkomen – eén bekende
klank. –
De Zijlstra-norm
Het is merkwaardig hoezeer bij velen lange tijd de indruk
is blijven bestaan dat dit het beslissende richtsnoer voor’
het beleid was gebleven. In werkelijkheid ging de regering
daarnaast een andere gedachtengang stellen, die in wezen
daar tegenin dreigde te gaan. Minister Zijlstra formuleerde
V
voor uitgaven èn belastingen smen wat, later gnoeid is’
J
de Zijlstra-nom (besproken o.a. in
E.-S.B.
van 24 mei ji.).
Hij ging uit van een trendmatige verhoging van het natio-
naal inkomen met 4 pCt. per jaar, die een overeenkomstige
verhoging der rijksuitgaven zou toelaten. De progressie
in de inkomstenbelasting zou leiden tot een sterkere ver-
hoging van de opbrengst der belastingen, te stellen op
ongeveer
51/3
pCt. Het zou een kwestie yan beleid zijn in
hoeverre-men de daardoor ontstane ruimte’ zou bestemmen
voor hogere’ uitgaven dan wel voor verlaging der be-
lastingen.
Het is duidelijk dat dit criterium weinig bevorderlijk
was voor een percentagegewijs achterblijven van de rijks-
uitgaven. Gezien de vele nog onvervulde verlangens, de
drang naar
u
itb
re
idi
ng
van de eigen activiteiten bij de-
partementen en diensten, de wens van ministers om op het
hun toevertrouwde gebied veel tot stand te brengen, de
druk van pressiegroepen en van specialisten in het par-
lement, zou het een mirakel zijn geweest als de toelaat-
baar verklaarde 4 pCt. en een deel van de verdere ruimte
niet zouden zijn gebruikt. Bovendien was met de 4 pCt.
niet alles – gezegd. Daarbij werden namelijk buiten be-
schouwing gelaten de uitgavenstijgingen, die het gevolg
waren van salarisverhogingen en van toeneming van be-
paalde uitgaven voor de woningbouw, factoren juist van
bijzonder grote -betekenis. De uitgaven namen dan ook
t.o.v. het voorafgaande jaar toe: in 1960 met 9, in 1961
met 10, in 1962 met 7 en in 1963 met 8 pCt. Een heel eind
dus boven de 4 of zelfs de
5
1
1
3
pCt. Ten dele omdat de:
norm zelf, zoals ik aangaf, bepaalde verhogingen buiten
beschouwing liet, ten dele omdat goede voornemens ‘nu
eenmaal ook op dit terrein niet altijd in praktijk worden
gebracht. – – –
In 1961 sprongen de uitgaven van 24,3 op 27,2 pCt.
van het nationaal inkomen. Hierin zat echter een uitgave
van f. 293 mln. als vergoeding aan de Nederlandsche Bank
voor het verlies op de boekwaarde van het goud door
revaluatie. Daarna volgde enige verlaging, tot 26,1 in
1962 en 25,8 pCt. in 1963. Dat was te danken aan het
feit, dat het nationaal inkomen met belangrijk meer dan
de trendmatig geraamde 4 pCt. steeg. –
1963 bracht het Kabinet-Marjnen met Witteveen als
Minister van Financiën. Het legde, in overeenstemming
met het Akkoord van Wassenaar, de nadruk op de for–
rnulering, dat het wenselijk was de stijging van dè staâts-
r
itgaven bij de toeneming van het reëel nationaal inkomen’
doen achterblijven. Helaas zou het tijdelijk. daârvan
moeten afwijken o.a. wegens verhoogde landbouwuitgaven.
Nu stegen de uitgaven, vergeleken rhet éen vorig jaar,
niet met 7 of 8, maar met 18.pCt. De teugels waren niet
strakker aangehaald, maar losser gaan hangen. Ook nu
viel niettemin het percentage in verhouding tot het nationaal
– inkomen nog mee: in 1964 van 25,8 op
25,7;
in 1965
echter – in hoofdzaak nog voor de verantwoordelijkheid
van het Kabinet-Marijnen – een stijging tot 27,3 pCt.
1
Het Kabinet-Mârijnen had een begrôting voör- 1965 inge-
diend, in totaal belopende rond f. 16 mrd:
Zeven jaar
[nadit zogenaamd unaniem drastische verlôging van de
E.-S.B. 16-8-1967
–
813
rijksuitgaven was verlangd, waren ze vrijwel precies ver-
dubbeld:
Het in 1965 opgetreden Kabinet-Cals, met Vondeling
als Minister van Financiën, wilde in verschillende op-
zichten een andere aanpak dan het voorgaande kabinet.
Het verzekerde echter dat het de gedragslijn wilde hand-
haven de stijging der Rijksuitgaven te doen achterblijven
bij, althans niet te doen uitgaan boven, de stijging van het
nationaal inkomen. Weliswaar zou het, evenals bij vorige
kabinetten, tijdelijk onvermijdelijk zijn van die regel af
te wijken.
Ik heb mij toen al dadelijk de opmerking veroorloofd
dat dit kabinet ongetwijfeld slechts tijdelijk van de regel
zou afwijken, omdat het evenmin als vorige kabinetten
het eeuwige leven zou hebben. Dat zijn levensdraad nog
voor het einde der lopende parlementaire periode zou
worden afgesneden, was echter nog niet te voorzien.
Mogelijk scheen mij dat wel. De financiële woordvoerder
der K.V.P., Lucas, had toen Minister Hofstra eenmaal weg
was de voortdurende stijging der uitgaven met gelatenheid
aanvaard. Hij zuchtte nog wel eens, maar verklaarde de
Minister van Financiën mild te willen beoordelen. In mijn
boekje De vorming van het regeringsbeleid
vroeg ik echter:
,,Maar hoe zal hij nu het Kabinet-Cals beoordelen?”. De
vraag is onbeantwoord gebleven wat hemzelf, niet wat zijn
fractie betreft. Hij is afgetreden als Kamerlid enkele weken
voordat de aanval op het financiële beleid van het Kabinet-
Cals werd geopend.
Intussen zijn wij nu, na wisselende ,,tijdelijk” niet
nageleefde normen, voor 1967 volgens de in april herziene
begroting, gekomen op uitgaven van rond f. 21 mrd. De
uitgaven zullen intussen, o.a. in verband met de uitgaven
voor vergroting der werkgelegenheid, tenslotte wel hoger
worden, terwijl de inzinking der conjunctuur de belasting-
opbrengst sterk doet dalen
2).
B
IJ het bezien van het begrotingsbeleid over een aan-
tal jaren, vallen onder meer twee punten op. Voor-
eerst het vervagen van het onderscheid tussen ge-
wone en buitengewone dienst. Ik heb als minister nog
meegemaakt, dat aan de regering verweten werd, dat zij
het vermogen van het Rijk vergrootte ten koste van de
ingezetenen als zij voorstelde een deel van de buitenge-
wone dienst te dekken uit de gewone middelen. Nu wordt
seen begroting als niet voldoende gedekt beschouwd als te
‘
veel voor de buitengewone dienst moet worden geleend,
hoewel de gewone dienst een flink overschot vertoont.
Nog opmerkelijker is, dat in geen van de gestelde nor-
men sinds 1958 onderscheid is gemaakt tussen jaren in de
hausse of in de baisse. Ook in de Zijlstra-norm werd alleen
gesproken over de structurele, trendmatige stijging van het
nationaal inkomen. Zijlstra heeft dat natuurlijk bewust
gedaan en heeft er ook zijn motieven voor aangegeven.
Ik ben geneigd te menen dat het van belang had kunnen
zijn en in elk geval meer aan de werkelijkheid zou hebben
beantwoord, als wél bij voorbaat verschil was gemaakt.
Maar of de formulering van deze normen er toe heeft bij-
gedragen of niet, men kan stellen, dat in toenemende mate
1
is gehandeld alsof de in 1959 begonnen hausse onafgebroken
zou voortduren.
Dit is overigens niet alleen in ons land
het geval geweest. Men ziet het ook in de landen om ons
héen, hoe ook de politieke samenstelling der regeringen
is geweest. Het is een bewijs te meer hoe moeilijk het
–
is
politiek te handelen zoals naar economisch inzicht wenselijk
zou zijn: remmen in de hausse, stimuleren in de baisse.
Theoretisch is men het er wel over eens, dat bij een recessie
verhoging van de rijksuitgaven en vermindering vande
belastingen om ook het particuliere verbruik te bevorderen,
gewenst zou zijn. Men bevindt zich echter, als alle ruimte
meer dan verbruikt is, ook door belastingverlagingen,
financieel in een positie, die dringt naar beperking van uit-
gaven en verhoging van lasten. Zo moet onze regering,
evenzeer als bijv. die in West-Duitsland, heet en koud
blazen tegelijkertijd.
De aandacht is nu natuurlijk allereerst gericht op de
vraag hoe een evenwichtig beleid te voeren, dat de werk-
loosheid krachtig aanpakt. Mocht er echter, zoals niet
onmogelijk schijnt, spoedig weer een opleving komen,
dan zal men zich ernstig moeten afvragen hoe een beleid
kan worden gevoerd, waarbij men doet wat groeiende
bedrijvigheid ook van de overheid vraagt of wat voor
wezenlijk grote volksbelangen noodzakelijk is. Anderzijds
zal men zich beperkingen moeten opleggen bij het ter hand
nemen van nieuwe taken waar mogelijk, en ook bij wat
gedaan moet worden soberheid betrachten. Want dit staat
vast, kostenbesef bij de uitvoering van taken, die verricht
moesten worden, was bij velen zeer verzwakt toen de
middelen zo ruim vloeiden, dat er een stemming kwam,
die ik meermalen tot uiting hoorde brengen: ,,We be-
hoeven nu toch niet meer zuinig te zijn”. Helaas, de stroom
blijft niet altijd even breed.
s-Gravenhage.
W. DREES Sr.
2)
Hieronder een overzicht van het uitgavenverloop gedurende
de gehele besproken periode. Bijzondere omstandigheden maken
soms de
vergelijking
niet geheel zuiver, maar in het algemeen
wordt wel een juist beeld verkregen.
TOTAAL VAN DE RIJKSUITGAVEN (excl. afschrijvingen) a)
1955-1968, in pCt. van het netto nationaal inkomen tegen
marktprijzen
1955
…………………………26,6
1956
…………………………25,8
1957
…………………………24,1
1958
. ………….. . ……. ……. 24,8
1959
.
…………………………. 26,0
1960
………………………….24,3
1961
…………………………27,2
1962
…… ……………………26,1
1963
.
………………………… 25,8
1964
…………………………25,7
1965
………………………… .27,3
1966
…………………………27,0
1967 (herzien) …………………..28,5
a) De afschrijvingen worden sinds tien jaar in mindering
gebracht op de aflossingen. De vergelijkbaarheid met de eerste
jaren van deze tabel wordt bevorderd door overal de afschrij-
vingen buiten beschouwing te laten.
U. M.)
814
Ordelijk economisch verkeer:
voér voor perfectionisten
H
ET eerste wat nodig is om het oeverloze onderwerp
ordelijk economisch verkeer
vatbaar voor bespreking
te maken is: nadere begrenzing. Het rapport, dat
onlangs door een staatscommissie hierover is uitgebracht,
geeft deze inderdaad aan. Zowel uit de samenstelling der
commissie als uit de rede, waarmee zij door de staats-
secretaris geïnstalleerd werd, blijkt dat haar opdracht
alleen betrof het ordelijk economisch verkeer (O.E.V.)
in wat men, vroeger de middenstandssector noemde en
wat men thans liever aanduidt als het midden- en klein-
bedrijf. Bij nadere lezing van het rapport blijkt deze be-
grenzing echter niet juist te zijn geweest: het stuk speelt
eigenlijk alleen op het gebied van de detailhandel – dat
is tegelijk minder en méér dan het midden- en kleinbedrijf.
Want hele sectoren van dit laatste – ambacht, horeca,
transport – laat de problematiek van het O.E.V., althans
zoals deze hier behandeld is, koud; van de andere kant
kan men niet over detailhandel spreken zonder ook de
verbruikscoöperaties en het grootwinkelbedrijf daarin
te betrekken (die overigens geen van beide een stem hebben
gehad in de werkzaamheden der commissie, evenmin als
de fabrikanten van merkartikelen en de consumenten).
Als men dan voorts uit het rapport heeft begrepen dat
met
economisch verkeer
niets anders bedoeld wordt dan
concurrentie,
is het duidelijk dat de commissie haar ver
–
kenningstochten niet bepaald op maagdelijk terrein heeft
ondernomen. Nergens heeft de wetgever de concurrentie
reeds van zoveel kanten en zozeer in details geregeld als
juist in de kleinhandel. Daar gelden reeds:
sinds 1925: een Winkeisluitingswet,
1935: een Wet op de Opruimingen en uitverkopen,
1936: een Wet op het Afbetalingsbedrijf,
1937: een Vestigingswet,
1941: regels voor prjsaanduiding,
1956: de Wet op het Cadeaustelsel,
voorts een reeks bijzondere wetten, zoals de Drankwet,
Warenwet, Geneesmiddelenwet, Tabakswet, Vleeskeurings-
wet, en van tijd tot tijd nog een zwerm prijzenbeschikkingen.
De meeste dezer wetten zijn in de loop der jaren ver-
nieuwd, verfijnd en uitgebreid. De vestigingswetgeving
is ook door de doorsnee-jurist niet meer te doorgronden;
de bewoordingen van de Uitverkopenwet grenzen aan het
mystieke, de Wet op het Cadeaustelsel noodzaakt van tijd
tot tijd de Hoge Raad zich te verdiepen in het rechtskarakter
van pannelappen en drinkglazen.
Een dubbele opdracht aan de staatscommissie
Inderdaad, als men in verkeerstermen wil spreken kan
men zonder veel overdrijving stellen dat men in de detail-
handel door de verkeersborden de weg niet meer zien kan.
Waarom dan juist hier de kreet O.E.V. aangeheven, alsof
men voor een legislatief vacuüm stond? Hoopte de (voor-
malige) staatssecretaris misschien een algemeen beginsel
te vinden waartoe alle reeds bestaande deel-regelingen her-
leid zouden kunnen worden, om van daar uit door een
algemene wet op de concurrentie het ,,ewig Weh und Ach”
van het midden- en kleinbedrijf ,,aus einem Punkte zu
kurieren”?
Of moest het ambitieuze opschrift dienen öm een scha-
mele opdracht te dekken en ging het er slechts om, enige
restgebieden op te sporen die nog ruimte bieden voor de
regelingslust der overheid?
In de toespraak, waarmee de staatssecretaris de commis-
sie in december 1964 installeerde, vindt men beide ele-
menten: enerzijds wordt gerept van de mogelijkheid’, ,,de
afzonderlijke regelingen te stoelen op één uniform beleids-
principe, zodat eèn meer consistente en harmonische
beleidstoepassing verkregen zou kunnen worden”, ander-
zijds wordt gevraagd ,,of het wenselijk is, al dan niet in een
meer algemene regeling, nieuwe elementen aan de bestaande
wetgeving toe te voegen”.
Wat het eerste deel van de opdracht betreft, is de com-
missie er niet in geslaagd één beginsel te formuleren dat
aan de gehele regeling van de concurrentie in de detail-
handel ten grondslag gelegd zou kunnen worder1
1).
Zij is
niet verder gekomen dan drie deelbeginselen. Twee ervan
heeft zij uit de bestaande wetten kunnen destilleren; een
derde heeft zij zelf
erbij
gevonden.
Drie beginselen
De drie beginselen zijn de volgende:
1.bescherming van vragers tegen misleiding
2),.
handhaving van de doorzichtigheid van de markt;
waarbij dan komt een voor Nederland nieuw beginsel:
‘verbod van concurrentie door middel van tijdelijk
sterk verlaagde prijzen.
De Commissie pretendeert overigens in het geheel niet
dat uit de eerste twee deelbeginselen onze gehele zgn.
middenstandswetgeving verklaard kan worden. Integendeel,
het grootste deel daarvan steunt op andere overwegingen,
en de wettelijke regeling van het O.E.V. die de commissie
in het vooruitzicht stelt is dan ook geenszins alomvattend.
Met name de Vestigingswet (met 3 uitvoeringsbesluiten,
6 idem beschikkingen ongeacht ruim 100 vestigings-
besluiten) en de Winkeisluitingswet (met Winkelsluitings-
besluit) blijven daarbuiten. Ook wil de commissie niet
tornen aan de Warenwet wanneer ‘deze in de toekomst
(waartoe plannen bestaan) ook dienstbaar gemaakt zal
worden aan het bevorderen van de eerlijkheid in de handel.
Wél heeft zij bevonden dat het mogelijk is, uitgaande van
de eerste twee geabstraheerde beginselen, nég enkele
gedragingen strafbaar te stellen die tot heden niet straf-
baar zijn – en daarmee is dan voldaan aan het tweede
deel van de opdracht: het speuren naar onordeljke ge-
dragingen die alsnog bestreden dienen te worden.
i) Wanneer men tenminste niet als beginsel wil beschouwen
de volstrekt abstracte en academische definitie van O.E.V.
die de commissie aan haar beschouwingen vooraf doet gaan: een economisch verkeer waarbij de deelnemers zich zodanig
gedragen dat zij de gezonde mededinging niet belemmeren.
Gezonde mededinging: die actieve rivaliteit tussen onderne-
mingen welke de economische expansie dient dan wel de eco-
nomische stagnatie bestrijdt.
2)
Het is niet duidelijk of met ,,vragers” een beperkter kring
bedoeld is dan het geheel der potentiële kopers dat men ge-
woonlijk met ,,publiek” aanduidt. Maar waarom dan dit onge-
wone woord?
E.-S.B. 16-8.1967
815
Het is duidelijk dat aan de drie bovengenoemde be-
ginselen niet zonder meer straf bedreigingen kunnen worden
verbonden – daarvoor zijn ze veel te vaag. De commissie
abht dan ook een verdere concretisering noodzakelijk:
deze zou ten dele kunnen geschieden in algemene maat-
regelen van bestuur, en ten dele door een stelsel van rechter-
lijke beslissingen die tot individuele ondernemers gericht
zouden worden. Het eerste is niets bijzonders;
bij
het
tweede mogen we wel even stilstaan.
Rechterlijke aanwijzingen
In het bewustzijn dat in economische zaken de vinding-
rijkheid der ondernemers de redactionele vaardigheid
der wetgevende instanties vér overtreft, heeft de com-
missie gezocht naar een stelsel van verboden dat zich
sneller aan de gedragingen der ondernemers kan aanpassen
en deze als het ware op de voet kan volgen. Zij zou daar-
toe aan een rechterlijke instantie de bevoegdheid willen
geven, concrete gedragingen van ondernemers te toetsen
aan de in de wet neergelegde, hierboven genoemde, alge-
mene beginselen. De rechter zou dan echter niet terstond
straf mogen opleggen – dit zou de rechtszekerheid in
gevaar brengen – maar een verklaring kunnen afgeven
dat de geïncrimineerde gedraging in strijd is met een der
drie beginselen, al dan niet met een uitdrukkelijk verbod,
gericht tot de betrokken ondernemer, en .alléén tot hem,
om zich in den vervolge van die gedraging te onthouden.
Pas wanneer de ondernemer deze aanwijzing niet op-
volgt, staat hij bloot aan strafvervolging. De inschake-
ling van een rechterlijke instantie zou, aldus de commissie,
bovendien het voordeel hebben dat zij minder dan een
ambtelijk orgaan bloot staat aan beïnvloeding door be-
langengroepen. Daar staat echter tegenover dat een rechter-
lijk college passief is in de procedure, d.w.z. het neemt zijn
beslissingen op de feiten zoals die door partijen worden
voorgedragen; het stelt niet zelf een onderzoek in naar de
objectieve situatie. En dat is, waar het hier gaat om be-
slissingen van wijder strekking dan de verhouding tussen
de partijen, beslissingen die het algemeen belang tot oog-
merk hebben, toch wel een bezwaar.
Tot het uitvoeren van deze taak heeft de commissie
uitverkoren de Ondernemingskamer van het Gerechtshof
te Amsterdam, een college dat thans nog slechts bestaat
in de dromen van een andere staatscommissie (Verdam)
waarin het een taak vervult in verband met jaarverslagen
van ondernemingen. Bij deze Kamer zouden dan ook
klachten over onordelijk economisch handelen kunnen
worden ingediend, niet alleen door een procureur-generaal
en de Minister van Economische Zaken, maar door alle
belanghebbenden (concurrenten en consumenten) alsmede
d
or
hun organisaties. Intussen is het niet de bedoeling
dat dit college zich in priegelgevalletjes gaat verdiepen;
er dient alleen te worden opgetreden ,,indien de aantasting
van het O.E.V. van voldoende omvang en betekenis is”.
Hoewel dit praktisch lijkt
3),
vraagt men zich af of de
bijbedoeiing soms is dat kleine ondernemers, die nu een-
maal ook in de sfeer der onordelijkheid niet tot grote
dingen in staat zijn, ongehinderd
praktijken
kunnen toe-
passen die aan groteren verboden worden. En waar ligt
dan de grens waar men als deelnemer aan het O.E.V. gaat
meetellen?
Het lijkt overigens de vraag of deze
moderne praetuur
in
staat zou zijn de dynamiek van de concurrentie in de detail-
handel
bij
te houden. Een procedure waarbij het hoor en
vederhoor
nauwgezet wordt toegepast kan al moeilijk
minder dan zes maanden duren en veel stunts in de detail-
handel (de commissie noemt zelf als voorbeeld de brood-
en melkoorlogen) hebben een veel kortere levensduur.
De verboden zouden grotendeels juist afkomen, vrezen
wij, op het môment dat de betrokken ondernemer al weer
op iets anders zit te zinnen.
Uitwerking levert weinig concreets op
De commissie geeft in haar rapport zelf richtlijnen voor
de uitwerking van haar drie beginselen: welke, praktijken
zij, daaraan getoetst wél en welke
zij
niet als in beduidende
mate onordelijk aangemerkt zou willen zien. Zij betrekt
daarin ook de inhoud van bestaande wetten waarvan
enkele, naar al gauw duidelijk wordt, het leeuwedeel van
het materiaal moeten leveren waarmee de algemene maat-
regelen van bestuur, gebaseerd op de nieuwe wet, zouden
moeten worden gevuld. We zullen thans de uitwerking
van de drie beginselen in het kort bespreken.
ad 1. Bescherming tegen misleiding.
Als zodanig wordt
in de eerste plaats gerubriceerd dat wat de Uitverkopenwet
op dit gebied thans reeds bestrijdt: het houden van uitver
–
kopen die geen echte uitverkopen zijn. Hiertoe dient thans
een preventief toezicht van de Kamers van Koophandel.
Het schijnt’ dat de commissie dit deel van de Uitverkopen-
wet zou willen omvormen tot een algemene maatregel van
bestuur, gebaseerd op de nieuwe wet
4).
Daarnaast wil zij
dan ook andere vormen van misleiding bestrijden, maar
alleen voorzover zij betrekking hebben op de prijs of
andere leveringsvoor’vaarden; misleiding met betrekking
tot de kwaliteit en de hoeveelheid wil zij, zoals vermeld,
aan de Warenwet overlaten. Wat er dan te ordenen over-
blijft is:
a) de term ,,vergeljkbare winkelwaarde” die bij aan-
biedingen in het kader van zegelsystemen’ wel eens
gehanteerd wordt,
Vermoedelijk zullen echter toch, âls het systeem ooit tot
leven komt, veel kleine gevalletjes worden aangebracht. Iedereen
is nu eenmaal geneigd het onrecht waarvan hij zèlf de dupe is,
zwaar op te vatten. En ook deze klachten zullen moeten worden
onderzocht, véôrdat het Hof kan vaststellen dat ze niet belangrijk
zijn.
Ook het overblijvende deel van de Uitverkopenwet 1956
zou de commissie graag bij haar eigen wet ingelijfd zien, hoewel
zij zelf toegeeft dat de vaststelling van de seizoen-opruimings-perioden en de beperkingen die in verband daarmee in vooraf-
gaande weken aan de detailhandel worden opgelegd, niet tot
een der genoemde beginselen zijn te herleiden.
De doorstreep-prijzen worden ook thans reeds in de
Uitverkopenwet geregeld, d.w.z. in uiterst cryptische bewoor-
dingen wordt bepaald dat zij in bepaalde perioden van het jaar
verboden’ zijn. De commissie wil ze echter, voorzover zij niet
verboden zijn, op hun juistheid toetsen door een procedure
waarbij bewezen moet worden dat de doorgestreepte prijzen
inderdaad gegolden hebben. Insgelijks voor de vermelding
,,vergeiijkbare winkelwaarde”.
(I.M.)
Uw reserves deskundig belegd: aandeler
816
b) da. 1ave, maar aan de winkelstan’
1
zo dierbare
l&.
.i:
de dôorgestreepte prijs (van
oor . . . .) ).
Wij zouden daar nog aan kunnen toevoegen de hinder-
lijké praktijk, die men ook wel buiten de detailhandel
toegepast ziet (buy. bij huizen en auto’s) dat men uit een
serie artikelen het grootste of meest luxueuze uitstalt of
afbeeldt, en daarbij de prijs vermeldt die past
bij
het
eenvoudigste model of de kleinste maat, met de haast-
onleesbare toevoeging ,,vanaf”. Maar zelfs met deze bij-
drage onzerzijds is de nieuwe taak die hier voor de or-
denende overheid ontsloten wordt, uitermate pover.
ad 2. Handhaving van de doorzichtigheid van de markt.
Onder dit hoofd zou de commissie de Wet Beperking
Cadeaustelsel, gedegradeerd tot algemene maatregel van
bestuur, in de nieuwe wet willen integreren, en dan in iets
verscherpte vorm, zodat ook het cadeaugeven van artikelen
uit de eigen branche verboden wordt, behalve wanneer
zij ,,identiek” zijn aan de verkochte artikelen. Bijbetalings-
systemen, die doorgaans door middel van zegels worden
geëffectueerd, acht zij in het algemeen niet in strijd met het
O.E.V. Ook kortingen acht zij geen bedreiging van de
doorzichtigheid van de markt. Zelfs de gezamenlijke inkoop
door – personeelsverenigingen en consumentenclubs – in
detailhandelskringen doorgaans misprijzend als
grijze
markt
aangeduid -, acht zij in beginsel niet onoirbaar,
mits vaststaat dat deze organisaties niet door derden, bijv.
door werkgevers, worden gesteund, waardoor zij kunst-
matig in een gunstiger concurrentiepositie tegenover de
beroepshandel zouden worden geplaatst – waarbij men
dan maar moet vergeten dat de kleinere winkeliers een
steuntje van overheidswege in hun eigen rug (door krediet-
verlening, kosteloze voorlichting en belastingfaciliteiten)
nooit hebben afgewezen.
,,Denn eben wo Begriffe fehlen, da stellt ein Wort zur
rechten Zeit sich em”. Dat geldtten volle voor de kreet
doorzichtigheid van de markt,
waarachter naar ons gevoelen
een groot stuk hypocrisie verscholen gaat. Zonder twijfel
is de overheid zelf, door omzetbelasting en accijnzen, de
grootste prjsversluieraar; na wat zij op dit gebied presteert
blijft er voor de handel al niet veel meer te versluieren
over. Maar ook als men daarvan afziet en de belastingen
dan maar als onderdeel van de prijzen accepteert, doet
deze bezorgdheid voor de consument onoprecht aan. Een
groot deel der huisvrouwen voelt zich nu eenmaal wél
bij cadeau- en bijbetalingssystemen; deze zouden nooit
zo hebben kunnen floreren als zij niet aan een – irrationele
maar reële – voorkeur van een deel van het publiek
beantwoordden De doorzichtigheid van de markt wordt
daar overigens niet door aangetast. Zolang de cadeau te
geven artikelen én de goederen, waarbij zij cadeau worden
gegeven, algemeen ook apart verkrijgbaar en geprijsd zijn,
is de markt doorzichtig, als men dit zo wil noemen, en die
doorzichtigheid wordt er niet minder op wanneer ze onder
bepaalde omstandigheden ook voor één prijs verkrijgbaar
zijn. De werkelijke reden waarom de wetgever zich tegen
het cadeaustelsel gekeerd heeft is dan ook, dat het de ene
winkelier verdriet wanneer een ander de artikelen, van
welker verkoop de eerste het moet hebben, cadeau geeft.
Op die grond is een regeling van het cadeaustelsel wellicht
verdedigbaar, maar men zou dit dan beter als een bijzondere
vorm van het aanbieden van lok-artikelen kunnen klasseren,
waartegen de commissie uit hoofde van haar derde beginsel,
waaraan wij nu toekomen, wil optreden. De doorzichtigheid
van de markt is n.o.m. voldoende gewaarborgd als er
een behoorlijke verplichting tot prjsaanduiding is. De
daarop betrekking hebbende bestaande voorschriften zijn –
echter buiten het gezichtsveld der conimisie gebleven.
ad 3. Verbod van concurrentie door middel van tijdelijk
sterk verlaagde prijzen.
In tegenstelling met het voorgaande
betreedt-de commissie hier een voor ons land nieuw gebied.
Misschien is zij geïnspireerd door de Franse wet van
2 juli 1963 waarvan artikel 1 de verkoop• met verlies in
beginsel verbiedt (waarop natuurlijk uitzonderingefl zijn
toegestaan, bijv. voor het afstoten van verouderde of
bederfelijke voorraden), een verbod dat echter, voor zover
onze inlichtingen strekken, nog nooit tot een vervolging
aanleiding heeft gegeven.
De commissie pakt deze zaak van een andere kant aan.
Zij wil zich niet verdiepen in de vraag of de verlaagde
prijzen nog rendabel zijn, maar zij stelt als criterium het
doel
waarmee de actie begonnen is, en de
ij/deljkheid
van
de actie. Twee doeleinden acht zij dan onoirbaar:
de bedoeling om concurrenten uit te schakelen en de
prijzen daarna weer te verhogen.
De commissie zegt hier
alleen op het oog te hëbben lokale en regionale prijsacties:
weer een bewijs dat zij slechts de concurrentie in de detail-
handel op het oog heeft en niet die in de industrie. In de
detailhandel nu zal men niet veel andere gevallen tegen-
komen dan de
brood- en melkoorlogen,
die van tijd tot tijd
plaatselijk opvlammen, maar gewoonlijk binnen twee weken
geëindigd zijn. Overigens ligt aan deze oorlogen doorgaans
niet eens het streven ten grondslag een concurrent uit te
schakelen, maar veeleer hem te dwingen tot het naleven
van een uitdrukkelijke of stilzwijgende prjsafspraak.
de bedoeling om de laaggeprjjsde artikelen als lok-
artikelen te gebruiken,
waardoor klanten naar de winkel –
gelokt worden en de omzet, ook van andere artikelen, ver-
groot wordt. Ook hier kan men nauwelijks aan iets anders.
denken dan wederom aan brood en melk, waarvan de
slijters de verkoop in supermarkten jarenlang hebben
tegengehouden – en ten dele n6g tegenhouden – met
het argument dat bij hun uitschakeling de huis-aan-huis-
bezorging blijvend zou wegvallen. De commissie meent
echter dat dergelijke service slechts dâr verantwoord is
waar de klanten zich bereid tonen, daarvoor extia te
betalen, ook wanneer zij elders de melk of het brood goed-
koper kunnen afhalen. Zij stelt dan ook als voorwaarden
voor rechterlijk ingrijpen dat het voorzieningsniveau
(in casu de bezorging) blijvend wordt aangetast, terwijl
te voorzien is dat de prijzen der lokartikelen later weer
verhoogd zullen worden, zodat de klanten per slot slechter
af zullen zijn: hogere prijzen en geen bezorging meer.
De commissie geeft toe dat onder deze voorwaarden
(I.M.)
VEREENIGD BEZIT VAN -1894
E.-S.B. 16-8-1967
817
rechterlijk ingrijpen slechts in extreme situaties mogelijk
zal zijn, maar méér acht zij niet verantwoord. Het komt
ons voor dat het doel dat de commissie hier voor ogen
zweeft, eenvoudiger bereikt zou worden wanneer men in
de Prijzenwet de Minister van Economische Zaken de
bevoegdheid gaf behalve maximum ook minimum prijzen
vast te stellen – iets wat wij overigens niet willen bepleiten.
Tot zover de voorstellen van de commissie, ‘aarbij we
nog een reeks interessante nevenbeschouwingen onbe-
sproken hebben gelaten. Wel moeten we nog vermelden
dat het rapport ook aandacht wijdt aan die populaire
pijnstil!er uit de apotheek van ons rechtsbestel: het kort
geding. Eigenlijk is het stelsel van rechterlijke aanwijzingen
waar de commissie haar hart aan verpand heeft, hier reeds
grotendeels verwezenlijkt. Het is waar dat de individuele
consument, wiens belang bij een of andere onordelijkheid
doorgaans uiterst gering is, wel niet spoedig van dit middel
gebruik zal maken. Of dit anders zal worden wanneer
men voor de president van de rechtbank het Gerechtshof
te Amsterdam substitueert, lijkt ons echter zeer de vraag.
Met zwaar geschut tegen muizen
Het rapport munt niet uit door overzichtelijkheid:
beschouwingen over bestaande regelingen en die over de
nieuwe conceptie zijn, tezamen met theoretische bespiege-
lingen, nogal wild door elkaar gevlochten. Misschien is
dit de reden waarom het in de rniddenstandspers – overi-
gens steeds op zoek naar slakken om zout op te leggen –
bijna geen weerklank heeft gevonden. De structuur van het
rapport is echter te doorgronden: wat onbegrijpelijk
blijft is hoe de commissie op grond van haar overwegingen
tot haar aanbevelingen is kunnen komen. Reeds
bij
de
installatie der commissie moest de staatssecretaris er-
kennen dat er eigenlijk maar heel weinig concrete klachten
over onordelijke concurrentie zijn. Helaas schijnt maar
zelden een commissie het aan te durven met een negatief
advies te komen: men haalt liever alles overhoop dan het
verwijt van gebrek aan visie te riskeren. Wij kunnen
moeilijk geloven dat de commissie zelf niet inziet dat de
voorgestelde maatregelen in geen verhouding staan tot
de mogelijke euvelen die men wil bestrijden. Men stelt
zwaar geschut op om op muizen te schieten – een figuur
die overigens al meer vertoond is in het kader van de
zgn. ,middenstandswetgeving.
En âls de muizen dan nog maar geraakt, c.q. tot ordelijk-
heid bekeerd werden! De kans is echter groot dat men
hen naar concurrentiemethoden toedrjft die geraffineerder
en ongrjpbaarder zijn dat de vrij naïeve
gimmicks
die de
commissie op de korrel wil nemen. Tenslotte is reclame,
en concurrentie dus ook, een grotendeels psychologische
aangelegenheid, en de werkzaamste reclame is die welke
het minst als zodanig herkenbaar is en waarbij dus ook heel
moeilijk opzet is aan te tonen
6).
En mogelijk zou ver
–
wezenlijking van het rapport zelfs een nieuwe vorm van
onordelijk optreden in het leven roepen: wanneer ni.
sommige winkeliers of fabrikanten van merkartikelen er
hun kracht in gingen zoeken hun concurrenten door het
veelvuldig indienen van klachten het zakendoen te bemoei-
lijken!
Amsterdam.
Mr. 0. LEYENDEKKERS.
6)
Als voorbeeld moge gelden de subtiele wijze waarop de
belangengroepen kolen en olie de laatste jaren getracht hebben,
elkaar uit de gunst van de consument te verdringen. Of de
bioscoop contra de televisie!
818
Het Damr
‘ak
en het buitenland
D
E ontwikkeling van het koerspeil op de Amsterdamse
effectenbeurs wordt mede beïnvloed door hetbuiten-
land. Dit geldt niet alleen voor de Nederlandse
fondsen, die ook op buitenlandse beurzen worden ver
–
handeld, maar tevens voor lokale waarden. Technische en
psychologische factoren zijn bij een en ander relevant.
In een eerder in
E.-S.B.
verschenen artikel hebben wij dit
onderzocht aan de hand van de samenhang tussen de
koersontwikkeling in Wall Street en in Amsterdam
1).
Kortheidshalve moge voor een discussie van genoemde
factoren worden verwezen naar de uiteenzetting, die wij
daar hebben gegeven.
Zelfs bij de niet onaanzienlijke mate van samenhang,
die kenmerkend is voor het koersverloop op de Amerikaan-
se en Amsterdamse beurs, bleek toch een aanzienlijk deel
van de fluctuaties aan het Damrak statistisch niet ver-
klaard te kunnen worden uit de gang van zaken in Wall
Street. Ten dele representeert dit ongetwijfeld de ,,eigen
component” in de Amsterdamse koersontwikkeling. Maar
de vraag is gewettigd of de invloed van het buitenland wel
voldoende wordt weergegeven door de koersontwikkeling
in Wall Street als enige verklarende variabele te nemen.
In het navolgende is derhalve onderzocht of er ook sprake
is van beïnvloeding van ,,het Damrak” door enkele andere
belangrijke Europese effectenbeurzen. Wij hebben dit na-
gegaan voor het jaar 1966. Naast het koersverloop in
Nederland en de Verenigde Staten, is dat voor België,
Frankrijk, Zwitserland, Engeland – en West-Duitsland in
beschouwing genomen. Daarbij is van de volgende koers-
indices uitgegaan.
Voor Nederland: de A.N.P.-C.B.S.-indices betreffende
de algemene koersontwikkeling en die in een vijftal deel-
categorieën (internationals, industrie, scheepvaart, bank-
en verzekeringswezen, handel). Voor de Verenigde Staten:
de Dow Jones industrials-index. Voor België: de index van
Belgische en Congolese âandelen, opgesteld door de Beurs-
commissie te Brussel. Voor Frankrijk: de INSEE-index
van Franse aandelen. Voor Zwitserland: de index van
Zwitserse aandelen van de Schweizerische Bank Verein.
Voor Engeland: de Financial Times-index en voor West-
Duitsland de Herstatt-index.
Geven de genoemde indices, die in de diverse landen op
verschillende wijzen berekend worden, wel voldoende in-
zicht in de gang van zaken op de diverse beurzen? Immers,
toepassing van een andere berekeningswijze (bijv. andere
wegingscoëfficiënten of andere selectie van aandelen, waar-
op de index wordt gebaseerd), zal als regel de index niet
ongewijzigd laten. Niettemin menen wij, dat de gehanteerde
indices een redelijk beeld geven van de algemene ontwikke-
ling op de beurzen in de onderscheiden landen.
De samenhang tussen de koersontwikkeling op de Neder
–
landse en genoemde buitenlandse beurzen is met behulp
van multiple regressie onderzocht. Daarbij is uitgegaan
van weekmiddenkoersen. Voor elk der beschouwde reeksen
1)
A. Pais en A. M. van Dorsser: ,,Tussen Wall Street en
Damrak” in
E.-S.B. van 16 oktober 1963.
•
•
‘•’•i,_
– –
•
Weekniiddenkoersen in 1966 (op basis van eerste weekmiddenkoers
100)
•
NEDERLAND’
•
BELGIË
DU ITSLAND
ENGELAND
110
100
FRANKRIJK
1
1
VERENIGDE STATEN
110————
100
iL
• • •
ZWITSERLAND
110
90
1
I1I
1
1
1
‘1
III
I
1
1
1
III
1
1
I
weeknummer
•
1966
819
.i
is de eerste weekmiddenkoers van het jaar 1966 als basis
(=
100) genômen; de overige 51 waarden zijn uitgedrukt
als percentages van deze eerste weekmiddenkoers. De
grafiek (op blz. :819) beeldt dit uit. Voor elk der aldus
verkregen reeksen zijn vervolgens, ten einde de invloed
van autoregressie te verminderen, de eerste differenties be-
i5aald, d.w.z. de veranderingen van week op week. Deze
differenties nu hebben het materiaal voor de berekening
gevormd.
Elk van de A.N.P.-C.B.S.-reeksen (algemeen + vijf deel-
categorieën) is bezien in afhankelijklwid van de zes reeksen,
die betrekking hebben op de buitenlandse beurzen. De
gevonden partiële regressiecoëfficiënten (met tussen haakjes
de bijbehorende standaardfouten) zijn in de tabel vermeld.
Het koersverloop in Amsterdam in afhankelijkheid
van het buitenland: partiële reressiecoèfficiënten
–
(toelichting in de tekst)
me
Indus-
enrz.
Handel
Verenigde Staten
..
0,540
0,646
0,356 0,436
°
0,442 0,507 (0,158) (0,181) (0,145) (0,163)
(0,139) (0,165)
België
………….
0,280
0,277 0,347
-0,157 -0,019
0,245
(0,262)
(0,300)
(0,240)
(0,270) (0,230)
(0,274)
Frankrijk
………
-0,107 -0,077 -0,167 -0,114 -0,007 -0,149
(0,125)
(0,143) (0,114) (0,129) (0,109)
(0,130)
Zwitserland
0,004
-0,040
0,058
0,027
0,021
0,054
(0,112)
(0,129)
(0,103)
(0,116) (0,098) (0,117)
Engeland
……….
0,303
0,152
0,209
-0,031
0,230
(0,147)
(0,166) (0,132) (0,149)
(0,127)
(0,151)
West-Duitsland
. .
..
.0,240
0,203
0,224
0,175
0,173
0,185
0,163 (0,130) (0,149)
(0,119)
(0,134) (0,114) (0,136)
Wil de partiële regressiecoëfficiënt op een niveau van
5
pCt. significant zijn, dan dient deze tenminste 2,01 maal
de bijbehorende standaardfout te zijn. Significantie op een
niveau van 10 pCt. vereist een coëfficiënt, die tenminste
1,68 maal zijn standaardfout is. (Dit alles bij het gegeven
aantal waarnemingen en variabelen).
D
E uitkomstefl leiden tot de volgende conclusies (waar-
bij wij t.a.v. vragen van significantie rekkelijke maat-
staven aanleggen).
1.Ook in 1966 is de invloed van New York op het
Amsterdamse koersverloop in al zijn geledingen zeer groot
geweest, n’en déplaise belemmeringen, die het vrije kapitaal-
verkeer in de weg staan.
Voor Nederlandse aandelen in de sectoren hande’,
scheepvaart en internationals (Unilever, Royal Dutch!)
heeft in het beschouwde jaar een niet te verwaarlozen
positieve samenhang met de koersontwikkeling op de Lon-
dense beurs gegolden.
Wat de invloed van de Westduitse beurzen op het
koersverloop ten onzent betreft: in de sectoren bank- en
verzekeringswezen en (in mindere mate) internationals en
industrie kan eveneens op een zekere positieve covariatie
worden gewezen.
De invloed van de beurzen in de overige genoemde
landen op de koersontwikkeling in Nederland is, op een
enkele uitzondering na (de sector industrie t.o.v. België en
(I.M.)
(
thuis best
J fJSSC’HIEN is het louter een kwestie van
.L VI allergie, feit is dat wij snel geïrriteerd raken
door formules als ,,de waarden van het.
Westen”. Dat de functie van dergelijk proza gelukkig
niet meer behoeft te zijn dan slechts een formele-
ceremoniële
1),
bewijst het tijdschrift ,,Oost- West”
dat zich ten doel stelt: ,,het bevorderen van de voor-
lichting met betrekking tot de Oost- West verhouding,
zulks op grondslag van de waarden van het Westen,
zoals deze met name tot uitdrukking gebracht zijn
in de Universele Verklaring van de Rechten virn de
Mens van 1948″. Wie zich namelijk op basis van deze
formule zou overgeven aan de (stereotype) angst-
droom dat bedoeld blad een controle-instrument van
de B. V.D. zou zijn, vergist zich.
De Stichting ,,Nederlands instituut voor studie van
en informatie over Oost- West betrekkingen” (kort-
weg Oost- West Instituut) kan dan weliswaar een
zeker ideologisch parti-pris niet worden ontzegd,
het door haar uitgegeven blad draagt daar weinig
sporen van. Dr. S. W. Couwenberg, de redacteur,
weet ,,Oost-West” aardig ,,open” te houden, wat
ook blijkt uit het zopas verschenen nummer van juli-
augustus, een speciale aflevering geheel gewijd aan
de recente ontwikkelingen in C/zina (,,Communistisch
China” staat op de omslag, een teken dat de redactie
toch nog wat last met dat parti-pris heeft?). Van de
(acht) daarin opgenomen artikelen noemen wij:
• Prof. D,r. E. Zürcher – Culturele revolutie en
ontwikkelingsproblematiek;
• Dr. Kwee Swan Liat – De problematiek van de
culturele revolutie;
• Drs. J. G. Waardenburg – Aspecten van° de
Chinese economie;
• Prof Dr. B. Landheer – Recente opinies over de
verhouding tussen China en het Westen.
Het Oost- West Instituut besteedt in toenemende
mate aandacht aan het economisch aspect van de
Oost- West verhouding. Daarvan getuigt een andere
publikatie, het maandelijkse bulletin ,,Economic East-
West Relations”, met veel documentatie en informatie,
ontleend aan buitenlandse kranten en artikelen.
,,Oost- West” kost
f
17,50, ,,Economic East- West
Relations” j: 30 per jaar. Het adres voor beide luidt:
Van Stolkweg 10, Den Haag.
dR
1)
Misschien toch ook een beetje een bezwerings-
formule met het oog op de ,,willigheid” van evt. subsidie-
verleners?
Frankrijk), statistisch niet significant te noemen. Wel is
het negatieve teken
bij
alle op Frankrijk betrekking heb-
bende coëfficiënten opmerkelijk.
Het is steeds tot op zekere hoogte arbitrair, waar men
de grens tussen significantie en insignificantie wenst te
trekken: op een niveau van 1 pCt., van 7 pCt., van 12 pCt.?
Doch hoe dit ook zij, dd in de tabel vermelde gegevens
tonen niet aan, dat het Amsterdamse koersverloop in 1966
in sterke mate werd bepaald door de specifieke ontwikkeling
op de beurzen in de onderscheiden Europese landen.
De teneur van Wall Street is voor het Damrak nog steeds
het meest van belang.
Min Arbor (ver. Staten).
A. PAIS.
820
De wording van een kapitaalcris’is
(1)
Het artikel van Dr. A. J. Vermaat: ,,Raken de investeringen werkelijk in
de knel?” in ,,E.-S.B.” van 21 juni jI. met de daarin vervatte reactie op het
artikel van Ir. T. van Tol in ,,E.-S.B.” van 25 januari 1967 is voor laatst-
genoemde aanleiding geweest een meer fundamentele analyse te maken van
het sparen als functie van de winst en van de variabelen, die de grootheid van
die winst bepalen. Deze analyse, waarvan hieronder het eerste van de twee
delen is afgedrukt, is daardoor meer geworden dan slechts een reactie op het
artikel van Dr. Vermaat.
O
NDER de titel ,,Raken de investeringen werkelijk in
de knel?” in
E.-S.B.
van 21juni ji., formuleert Dr.
A.J. Vermaat zijn zienswijze omtrent het artikel
van mijn hand ,,Overheidsinvesteringenïn de verdrukking”,
voorkomende in
E.-S.B.
van 25 januari 1967. De be-
schouwingen van Dr. Vermaat plegen belangwekkend te
zijn en zij zijn veelal van evaluerende aard. Bedoelde bij-
drage vormt hierop geen uitzondering en -het blijkt, dat
Dr. Vermaat zich grondig in de materie verdiept heeft en
dat hij daarbij veel cijferwerk niet heeft geschuwd.
Tijdens de inleiding tot zijn artikel maakt hij gewag van
de prognose van het C.P.B. voor het jaar 1970 en hij neemt
aan, dat ik hiermede wel zal kunnen instemmen; op deze
prognose zal ik hieronder nog terugkomen. Na de inleiding
volgt een correcte synopsis van mijn betoog, terwijl een
samenvatting volgt van de door de heer Muller geuite
kritiek en van mijn, naschrift daarbij. Met de in dit na-
schrift vervatte repliek kan Dr. Vermaat zich op zich zelve
wel verenigen. Vervolgens gaat hij over tot het formuleren
van zijn zienswijze omtrent de inhoud van mijn initiële
artikel. Deze zienswijze wordt tot uitdrukking gebracht in
een aantal opmerkingen resp. bezwaren van technische,
methodische en concluderende aard.
Opmerkingen van
technische aard’
Allereerst wordt opgemerkt, dat ik niet consequent ge-
handeld zou hebben, als ik enerzijds de kritiek’ van de heer
Muller t.a.v. het fluctueren van het quotiënt
AS/AW
af-
wijs, terwijl ik anderzijds de relatie tussen
AS
en
AY
niet
rechtstreeks wil afleiden, omdat het quotiënt
AS/AY zo
sterk fluctueert. Op deze wijze gesteld, maakt dit inder-
daad een wat wonderlijke indruk.
In mijn artikel heb ik er echter niet alleen op gewezen,
dat het quotiënt
AS/AY
onregelmatig schommelt, doch
bovendien heb ik vermeld, dat als men
AS-
tegen
AY
grafisch uitzet er een puntenwolk ontstaat, waarin nauwe-
lijks enige richting te ontdekken valt. Hoewel nu het quo-
tiënt
AS/AW
niet voor elk jaar afzonderlijk constant is,
ziet men als men
AS
tegen
AW
uitzet, wel een duidelijk
gericht grafisch beeld ontstaan; dat maakt wel enig verschil!
In voetnoot 8 bevestigt Dr. Vermaat voor de jaren
1955/
1965 de waarde van 0,70 voor s, welke waarde ik vond
voor de periode 194811965. Tevens vindt hij voor de jaren
1950 t/m 1966 een
gemiddelde
waarde van s van 0,20,
welke waarde ongeveer overeenkomt met de door mij op-
gegeven waarden van s, variërende van 0,34. in de periode
1948/1953 tot 0,17 voor de periode 196011965. Deze waar-
den worden ook bevestigd in voetnoot 9, zij het, dat daarbij
de waarde s als
AS/AY
direct voor de verschillende sub-
perioden bepaald werd, als een relatie tussen
AS
en
AY,
nl. 0,33 voor de periode 1950/ 1954 en 0,20 voor de periode
196211966, terwijl ik om deze waarde te vinden eerst
AS
correleerde aan
AW
en vervolgens
AW aan
AY.
Tot-dus-
verre heerst er dus overeenstemming omtrent de gevonden
waarde voor de nationale marginale spaarquote
S =
AS/AY.
Deze eenstemmigheid van oordeel gâat echter te-
niet doordat Dr. Vermaat de volgende bezwaren aanvoert
tegen de gebezigde techniek:
Door het gebruik van tijdreeksen met een uitgesproken
trend, kan men regressievergelijkingen vinden met een hoge
correlatiegraad, zonder dat deze een betrouwbare indicator
vormt voor het gevonden’resultaat. Het ware beter geweest,
deze trendbeweging uit te schakelen, bijv. door te defteren.
Ten einde de waarde van
s = AS/AY
te bepalen, is
het niet nodig de omwëg in teslaan eerst
s = AS/AW
en vervolgens het ‘quotiënt
AW/AY
vast te stellen, om
daaruit de waarde van s af te leiden. Dit kan ook direct
gebeuren, door regressievergelijkingen op te stellen voor
de verschillende sub-perioden apart.
De door mij gevonden uitkomsten zouden niet
,
be-
trouwbaar zijn, omdat herhaling van berekeningen op iets
gevarieerde wijze niet tot hetzelfde resultaat zou leiden.
Met name acht Dr. Vermaat de correlatie tussen
‘AS
en AW suspect.
Bepaling van de marginale spaar quote langs andere weg.
Om te beoordelen of de bezwaren van Dr. Vermaat
hout snijden, sloeg ik thans een andere weg in om de’
waarde van de marginale spaarquote te bepalen. Hierbij
hield ik rekening met de opmerkingen sub, a en b. De
relatie
s = AS’/AY’
werd thans direct bepaald, terwijl
daarbij het bedrag der jaarlijkse besparingen S en het
nationaal inkomen tegen factorkosten Y werden gedefleerd
met het prjsindexcijfer van het nationaal inkomen. Bij de
hierbij gebruikte symbolen werd het accent gebruikt om
aan te geven, dat gewerkt wordt met gedefleerde waarden;
Y is steeds het nationaal inkomen tegen factorkosten.
We vinden, thans de volgende formule:
(1) S’= —20,49 log’
1
Y’+ 20,13 (r = —0,98,
o
=0,09)
Uit deze formule blijkt, dat de nationale besparingen even-
redig zijn met de reciproke van de logaritme van het natio-
naal inkomen. Deze relatie wordt in figuur 1 in beeld
gebracht door de onderste curve. – –
In figuur 1 wordt de nationale spaarquote
AS’/AY’
bepaald door de tangens van de hoek, die gevormd wordt
door de raaklijn aan die curve met de abscis. Nu kan men
in elk punt van de curve een raaklijn trekken en deze heeft
in elk punt een andere richting. Een raakljn aan het begin
van de curve staat aanzienlijk steiler dan een raaklijn aan
E.-S.B. 16-8-1967
–
–
821.
het einde van de curve; dat betekent dus dat de nationale
spaarquote van 1948 tot 1965 bij voortduring afneemt.
De uiterste waarden, die s bereikt tussen de jaren 1948
en 1965, kan men ook uit formule (1) bepalen. Om de
marginale spaarquote te vinden, kan men bepalen welk
deel bespaard wordt van het laatste miljard guldens, waar-
mede het nationaal inkomen is gestegen. Formule (1) wordt
daartoe anders geschreven:
(2) s =
= 20,49 {‘log
—
‘ (Y’ – 1) – log’Y’
Als Y’ wordt ingevuld voor de jaren 1960/1965 blijkt
de marginale spaarquöte te bedragen 0,176, terwijl ik in
mijn oorspronkelijk artikel voor deze periode opgaf 0,17.
Deze waarden komen dus geheel overeen. Ik had voorts
geconcludeerd, dat s t.o.v. de periode 1948/1953 gehalveerd
was. Thans blijkt, dat s in deze, beginjaren veel hoger ge-
weest is. Dit is echter géén gevolg van een andere bere-
keningswijze; het is het gevolg van de omstandigheid, dat
het C.B.S: op mijn verzoek dé gepubliceerde cijfers uit
deze beginjaren herberekende op de in later jaren gevolgde
wijze. Handhaaf ik namelijk de eerder gebruikte cijfers,
dan kom ik ook met de formule (2) voor de eerste 6 jaren
uit op de eerder gevonden waarde.
Thans is het niet meer noodzakelijk, doch het is ook
beter niet meer te spreken over marginalë spaarquoten per
6 jaar;’ deze quote kan thans voor elk jaar opgegeven
worden en dan blijkt bij toepassing van formule (2), dat
de marginale spaarquote van 1948 tot 1965 ‘is afgenomen
‘van 0,75 tot 0,13.
.1k meen, dat hiermede niet alleen de bezwaren sub a en
b opgeheven zijn, doch dat tevens het bezwaar sub c, dat
men bij herhaling van de berekening telkens andere uit-
komsten verkrjgt, is ontzenuwd. Uit formule (2) blijkt,
dat elk jaar een verschillende uitkomst oplevert, zodat het
niet onverschillig is, welk tijdvak men kiest. Ik heb de
voorkeur gegeven aan het opstellen van een formule voor
het gehele 18-jarige tijdvak, boven de door Dr. Vermaat
gesuggereerde methode om voor verschillende sub-perioden
aparte regressielijntjes te bepalen en wel op de volgende
gronden.
In de eerste plaats verwekt een indeling in bijv. 3 zes-
jarige sub-perioden, zoals ik in mijn oorspronkelijk artikel
deed, de schijn van willekeurigheid; iets wat ook door de
heer Muller werd opgemerkt. In de tweede plaats vormen
zes waarnemingen een beperktere statistische massa dan
achttien waarnemingen; de middelbare fout wordt ‘al
spoedig te groot. In de derde plaats hebben 3 aparte
regressielijntjes meer de neiging uit de band te springen
dan de raakljnen aan de doorlopende curve, die langs
wiskundige weg vereffend is.
De helling van een dergelijk regressieljntje wordt over
een kort tijdvak aanzienlijk beïnvloed door de omstandig-
heid of men toevallig in het eerste jaar in een golfdal begint,
en in het zesde jaar in een golftop eindigt, of omgekeerd.
Daarom ben ik ook in mijn oorspronkelijk artÏkel niet
van sub-regressielijntjes uitgegaan.
Dr. Vermaat heeft getracht een direct
lineair
verband te
vinden tussen
tS’
en Y’. In voetnoot 11 komt hij met
toepassing van deflatie voor de periode 1950/1966 tot de
volgende formule (sub b, 3)
= 0,33 Y’ – 0,16 (r =
0,56,
s =
0,25)
• Naar mijn opvattingen bestaat een dergelijk lineair ver-
band niet; dit is van curvi-lineaire aard. Het is een reciproke
logaritmische functie. Het is dan ook geen wonder, dat de
822
gevonden lineaire correlatiegraad (r =
0,56)
laag is.
Nu hierboven is aangetoond, dat de marginale spaar-
quote in de loop van het beschouwde tijdvak scherp is
gedaald, zal de vraag aan de orde moeten komen, waarom
dit het geval is.
Relatie tussen sparen, winst en nationaal inkomen.
Op overeenkomstige wijze als formule (1) is afgeleid,
kan de formule bepaald worden, die het verband aangeeft
tussen W’ en Y’:
W’== —23,44 log
1
Y’+ 26,76 (r= —1,00, a =
0,05)
Het verloop wordt weergegeven in de bovenste curve van
figuur 1. De richting van de raakljnen aan deze curve is
weer bepalend voor de waarde van het quotiënt
n,
W’/Y’:
LW’/LY’
= 23,44 log
-1
(Y’ – 1) – log
-1
Y’
Toepassing hiervan levert op:
voor 1948:
LW’/LY’
= 0,86
voor 1965: LW’/iY’ = 0,15
De in mijn oorspronkelijk artikel gevonden waarden van
0,48 resp. 0,24 liggen tussen’deze extremen in. Ook hier
verandert voor de eerste 6 jaar de waarde van s’ aan-
zienlijk ten gevolge van de gewijzigde C.B.S.-cijfers.
Inmiddels volgt uit de formule (2) en (4):
sw =
LS’/LW’
= 20,49/23,44 = 0,875
Anders dan s en het quotiënt iW’/Y’, die elk jaar van
waarde veranderen, blijft s gedurende de gehele periode
constant. Dit betekent dus:
voor 1948: s = 0,875 iW’/Y’ = 0,875
x
0,86 = 0,75
voor
1965:
s = 0,875 iW’/Y’ = 0,875 x
0,15
= 0,13
Dit zijn dezelfde waarden als eerder uit formule (2) werden
gevonden.
Uiteraard moet ‘de waarde van s
w
= LS’/LW’ ook als
een direct lineair verband aantoonbaar zijn:
S’ = 0,88 W’ – 3,35 (r = 0,99, a’ = 0,07)
Hieruit volgt dan s
w
=
L,S’/LW’
= 0,88, wat identiek
is met de uitkomst uit
(5).
Hiermede is ook het bezwaar
sub d weerlegd.
Opmerkingen van methodische aard
Tot nu toe is dus aangetoond, dat de marginale spaar-
quote en de marginale winstquote elk voor zich dalen en
wel in evenredige mate. Het gaat Dr. Vermaat nu echter te
ver te concluderen, dat de marginale spaarquote gedaald is,
omdat
de marginale winstquote gedaald is. In mijn eerste
artikel correleerde ik de consumptieve uitgaven C aan het
looninkomen L en de besparingen S aan ‘het overige in-
komen W. Daarbij heb ik zelve er reeds op gewezen; dat
onder W ook beloning wegens arbeid voorkomt, dat de
winsttrekkers ook consumeren; terwijl de loontrekkers ook
sparen. Ook moet eraan worden toegevoegd, dat het totale
inkomen van de loontrekkers niet uitsluitend uit loon
bestaat.
Hoewel de gebieden van zelfstandigen en niet-zelfstan-
digen de gebieden van L en W gedeeltelijk overlappen,
blijven er echter harde kernen bestaan van zuiver loon met
daaraan gepaard gaande lagere spaarquote en zuivere winst
met een hogere spaarquote. De gevonden correlaties vinden
hun oorsprong in hun betrekkingen met die harde kernen.
De kern van de zuivere winst met hogere spaarquote zal
thans nader worden beschouwd.
Fig. 1. Winst (W’) en nationale besparingen S’ t.o.v. nationaal inkomen (prj/speil 1948)
Winst en sparen bij bedrijven, overheid en gezinnen.
B e d r ii v. e n (naamloze vennootschappen).
Dat een hoge correlatie gevonden wordj tussen
S
en
,W is niet verwonderlijk, omdat deze grootheden voor
een deel auto-correlatief zijn. De niet uitgekeerde winsten
van naamloze vennootschappen worden enerzijds mede als
winst geteld, anderzijds als besparing
1).
Tinbergen
2)
wijst
er dan ook op, dat de ,,propensity to save”, dus de marginale
spaarquote in hoge mate afhankelijk is van de niet-uit-
gekeerde winsten.
Als de winst van naamloze vennootschappen afneemt,
dan zal, althans ‘in Nederland waar de vennootschaps-
belasting (behoudens één drempelgrens) proportioneel is,
de winst na aftrek van belastingen in evenredige mate af-
nemen. Het restant wordt wel of niet uitgekeerd; uitge-
keerde. winst en niet-uitgekeerde winst zullen beide dalen.
De daling van de niet-uitgekeerde winst brengt een even
zo grote daling van de bedrjfsbesparingen teweeg.
B e d r ij v e n (géén naamloze vennootschappen).
Iets dergelijks vindt plaats bij de bedrijven, die niet het
statuut van naamloze vennootschap bezitten (middenstands-
bedrijven, vrije beroepen, landbouwbedrijven). Een dalende
bedrijfswinst zal eerst leiden tot een daling van in dit op-
zicht degressieve belastingen, dus zal zij aanleiding geven
tot dalende besparingen en eerst dan zal een daling plaats-
vinden van consumptieve privé-uitgaven.
Als er investeringen plaats moeten vinden (dit geldt
trouwens ook voor naamloze vennootschappen), dan zal de
grootte van de in de toekomst verwachte winst bepalend
zijn voor de grootte van de investering. De winst uit heden
en verleden zal aan deze prognose ten grondslag liggen,
doch bovendien zullen de daaruit voortgevloeide besparin-
gen bepalen in welke mate het mogelijk is met eigen geld
te financieren. Op deze wijze zijn investeringen, besparing
en de daartoe aangewende winst wederom auto-correlatief.
Als er vreemd kapitaal moet worden aangetrokken, dan
neemt men met de investeringsbeslissing tegelijkertijd de
plicht op zich tot het doen van een reeks aflossingen in de
toekomst, die tot een reeks evenzo grote toekomstige be-
sparingen leidt, die gepaard gaat met een evenzo groot
beslag op een gedeelte van de toekomstige winsten.
Waar het bij de besparingén van bedrijven op aankomt,
is dat het sparen niet zo zeer eenwilsbeslissing is tot het
niet-consumptief besteden van de winst, alswel dat de be-
sparingen het karakter van restpost hebben. Deze restpost
is dat gedeelte van de winst, dat overblijft na aftrek van
belastingen en nadat bij de naamloze. vennootschap de
winstuitkering heeft plaatsgevonden en nadat
bij
de overige
bedrijven aftrek heeft plaatsgevonden van de consumptieve
privé-uitgaven.
Daling of stijging van de winst leiden op deze
wijze direct tot daling of stijging van de besparingen. De
individu kan weinig invloed uitoefenen op de grootte van
de
besparingen;
voor hem zijn de geldende belastingen een
gegeven. Ook kan de individuele aandeelhouder weinig in-
vloed doen gelden op dé bedrïjfsbeslissing omtrent de
grootte van de uit te keren, resp. van de te reserveren
winst. En ten slotte zal de zelfstandige, gegeven de door
hem als gewoonte aangenomen levensstandaard
bij
dalende
winst, zijn privé-uitgaven pas in latere instantie beperken.
J. R. Hicks:
The social framework,
Hfdst. XI.
J. Tinbergen:
Econometrie,
par. 27.
E.-S.B. 16-8-1967
823
0 v er h e i d.
De besparingen bij de overheid worden in het nationaal
inkomen geteld als het batig saldo van de ontvangsten en
uitgaven op de lopende rekening. Aan de ontvangstenkant
worden o.m. alle directe en indirecte belastingen geboekt
met uitzondering van de belastingen, die als vermogens-
overdrachten iijn te beschouwen (heffingen ineens, succes-
sierechten) en de baten uit staatsbedrijven; aan de uit-
gavenzijde worden ‘geboekt betaalde lonen, salarissen,
sociale lasten, subsidies, sociale uitkeringen en renten
(inkomensoverdrachten) en afschrijvingen. Naarmate de
belastingontvangsten de lopende uitgaven meer of minder
overtreffen wordt het spaarsaldo van de overheid dus
groter of kleiner.
Nu valt moeilijk te bepalen ‘in welke mate de op winst
drukkende belastingen bijdragen tot de totale belasting-
ontvangst. Voor de vennootschaps- en dividendbelasting
is dit duidelijk; de inkomstenbelasting komt gedeeltelijk
uit loon of salaris voort, gedeeltelijk uit winst. Van de
indirecte belastingen is de herkomst onbepaalbaar. Welis-
waar worden deze bij de
bedrijven
geheven; doch het is
niet bepaalbaar in welke mate de bedrijven de indirecte
belastingen afwentelen opde consument, of zo zij daarin
slagen in welke mate de last weer op de bedrijven terug-
gewenteld wordt via loonsverhogingen, die voortspruiten
uit een juist ten gevolge van die hogere indirecte belastingen
gestegen prijspeil. In. elk geval blijkt, dat indien de uit-
sluitend door het Rijk geïnde belastingen, welke aanwijs-
baar drukken op het niet-looninkomen (winst, onder-
nemers- en vennootschapsbelasting, (super)dividend- en
commissarisbelasting, personele en grondbelasting, kans-
spel- en beursbelasting), jaarlijks gesommeerd worden, een
bedrag wordt verkregen dat sinds
1954
de overheids-
besparingen evenaart.
Dus ongerekend de inkomstenbelasting en de indirecte
belastingen, die gedeeltelijk ook met de winst variabel zijn
en ongçrekend gemeentelijke belastingen, die van de winst
afhankelijk zijn, zoals vermakelijkheidsbelasting, blijkt
reeds, dat de overheidsbesparingen geheel auto-correlatief
verbonden zijn met de winst.
In figuur 2 zijn de overheidsbesparingen en de boven-
bedoelde belastingen op winst, weergegeven. Duidelijk
blijkt, dat de beide bedragen in dezelfde orde van grootte
liggen. De fluctuaties zijn niet scherp gecorreleerd, omdat
het besparingsoverschot o.m. mede afhangt van de overige
uit de ‘winst afkomstige belastingen (inkomstenbelasting),
terwijl uiteraard de grootte van de overheidsconsumptie
het besparingsoverschot direct beïnvloedt. De scherpe
daling van het. spaarsaldo van de overheid van 1952 op
1955
hangt samen met een verlaging van de totale belasting-
druk..
G e z i n n e n.’
De ge.zinsbesparingen zijn in twee categorieën te onder-
scheiden: het sparen bij spaarbanken e.d. en het sparen bij
levensverzekeringmaatschappijen (levensverzekering, lijf-
rente, pensioenen). Ook
bij
gezinsbesparingen is een vorm
van auto-correlatie denkbaar. AJs men een eigen woning
koopt met hypotheek-, of een andere vorm van krediet-
financiering, dan, vormen de aflossingen hiervan semi-
gedwongen besparingen. Aan de andere kant wordt het
pèrsonele inkomen vergroot friet de netto huurwaarde van
de woning (= economische huurwaarde minus lasten als
onderhoud, afschrjving, assurantie en eigenaarslasten). Of
men nu wel of niet loontrekker is, dit meer-inkomen wordt
statistisch geteld bij de nationale winst. Een deel hiervan,
dat zo groot is als het jaarlijkse aflossingsbedrag, dus
gelijk aan de jaarlijkse besparing uit dezen hoofde, is daar-
mede identiek. Ook hier treedt dus auto-correlati’e op..
Inzoverre het gezinsinkomen afkomstig is uit de winst
van bedrijven, wat’ betreft de vennootschappen uit de uit-
gekeerde winst en wat betreft zelfstandig uitgeoefende be-
drijven uit de winst minus bedrjfsbesparingen, is’bet direct
oorzakeljke verband tussen winst en besparingen duidelijk.
Hetzelfde geldt voor het inkomen van niet-zelfstandigen,
voor zover dit afkomstig is uit tantièmes, winstdelingen
e.d.
Bij
het geregistreerde saldo van de spaarbanken zal
trouwens een gedeelte niets anders zijn dan (nog) niet be-
legde of niet geïnvesteerde spaarsaldi van de’ door zelf-
standigen uitgeoefende bedrijven.
Ten slotte zijn er de besparingen bij levensverzekering-
maatschappijen. Deze premiereserves kunnen uiteraard ook
van niet-zelfstandigen afkomstig zijn. Voor zover het echter
lijfrente en pensioenverzekering betreft, is aannemelijk dat
een niet onbelangrijk deel afkomstig is van de zelfstandigen.
Resumerend kan men concluderen, dat de nationale be-
sparingen nauw gecorreleerd moeten zijn aan de nationale
winst.
.
0
Kwantitatieve betekenis van’ de besparingscategorieën.
In figuur 3 werden vir hoofdbesparingscategorieën uit-
gedrukt in een percentage van het nationaal inkomen.
Tevens werd het totaal van de besparingen ingetekend,
alsmede dezelfde grootheid als berekena uit formule
(5).
De berekende lijn sluit behoorlijk aan bij de werkelijke
lijn. De afwijking tussen beide lijnen in 1956’wijst op de
toenmalige overbesteding
bij
wijze van spaartekort (daar-
naast was er in dat jaar bovendien sprake van een over-
investering!)..
De hoge overheidsbestedingen in de eerste zes jaren,
werden verkregen door middel van een hoge belastingdruk;
doel was, niet het doen van grote overheidsinvesteringen
(deze bedroegen toen slechts gemiddeld
1/3
gedeelte van
de overheidsbesparingen), doch versterkte aflossingen op
de staatsschuld. Deze geforceerde hoge overheidsbesparin-
gen gingen echter ten koste van de particuliere besparingen;
bij de gezinnen vonden ontsparingen plaats.
Naarmate ‘de overheidsbesparingen afnamen, stegen de
gezinsbesparingen tot 11 pCt. in 1955; nadien zijn zij,
behoudens de teruggang in
195611957,
stationair gebleven,
dat wil dus zeggen, dat zij evenredig aan het nationaal
inkomen zijn. De te verwachten stijging vân de gezins-
besparingen ten gevolge van loon- en salarisverhogingen,
is blijkbaar gecompenseerd door het teruglopen van be-
sparingen uit particulier winstinkomen.
Behoudens de teruggang in het jaar 1952 bespaarden
de bedrijven van 1949 t/m 1960 6 â 7 pCt. van het natiotiaal
inkomen. Nadien zette een daling in, zodat in
1965
nog
4,5 pCt. gespaard, werd. De overheidsbesparingen, die aan-
vankelijk ca. 12 pCt. beliepen, kwamen in 1954 tot een
min of meer stationair niveau van
5 â
7 pCt. Na 1961 vindt
een daling plaats tot ongeveer 4 pCt. Het totaal der be-
sparingen liep van 1948 tot 1960 op van 9 pCt. tot 25 pCt.
Nadien daalde dit tot 21 pCt. in 1965. Dat dit géén toe-
vallige beweging is, zal hieronder nog blijken.
Belastingdruk en besparingen.
Uit de omstandigheid, dat in de formules (1) en (6) géén
variabele voor de belastingdruk voorkomt, valt op te
maken dat de overheid de grootte van het totaal bedrag
824
Fig. 5. Gemiddelde en marginale winst- en spaarljnen
aan besparingen niet door middel van wijziging in de be-
lastingdruk heeft kunnen beïnvloeden; zij heeft slechts
verschuivingen teweeg kunnen brengen in de verschillende
spaarcategorieën. Dit is mede een gevolg van de omstandig-
heid, dat
bij
verzwaring van de belastingdruk de overheid
tracht deze zo evenwichtig mogelijk te verdelen over de
verschillende categorieën contribuabelen. Een bevordering
van het spaaroverschot bij de overheid, dat niet geheel ten
koste gaat van de particuliere besparingen, zou in theorie
slechts bereikbaar zijn als de belastingverzwaring uit-
sluitend de loontrekkers betrof. Dit is niet met eenzijdige
verzwaring van de indirecte belastingen te bereiken, omdat
niet vaststaat dat die inderdaad op de consument (blijven)
drukken. Het is echter zelfs de vraag of
bij
eenzijdige
verzwaring bijv. van de loonbelasting deze toch niet door
compensatorische loonsverhogingen ten slotte weer wordt
afgewenteld op de winst der bedrijven. De procentuele
stijgingen van de totale besparingen tot 1960 en de dalingen
daarvan nadien, zijn uitsluitend toe te schrijven aan de
aanvankelijk gestegen en daarna gedaalde winst.
Verzwaring van de belastingdruk kan de overheids-
besparingen wel verhogen, doch zij doet de particuliere
besparingen duidelijk afnemen. In figuur 4 zijn de totale
belastingdruk en het totaal van de particuliere besparingen
uitgezet als percentage van het nationaal inkomen. Hier-
uit blijkt duidelijk het contraire verloop van belastingdruk
en particuliere besparingen. De zeer hoge belastingdruk
heeft de particuliere besparingen teruggedrongen, doch de
vergroting van de overheidsbesparingen, die daarvan het
gevolg was, heeft het totaal bedrag van de besparingen
niet groter gemaakt dan op grond van de berekende lijn
in figuur 3 mocht worden verwacht.
De gemiddelde en de marginale spaar quote.
In figuur
5
zijn enkele curven uit figuur 3 opnieuw ge-
trokken, zij het met dit verschil dat op de abscis i.p.v. de
jaren, het gedefleerde nationaal inkomen is uitgezet, thans
opgevat als nationaal produkt.
Ten gevolge van de omstandigheid, dat dit telkenjare
in volume is toegenomen, blijven de punten toch hun
chronologische volgorde behouden. De curve, die het totaal
van de besparingen uitdrukt als percentage van het natio-
naal inkomen kan thans worden opgevat als
lijn van de
gemiddelde totale besparingen: S ‘/Y’.
De lijn
S
‘
gez
./Y’
geeft de gemiddelde gezinsbesparingen aan en de lijn
s
w
= W’/Y’ is de
lijn van de gemiddelde winst.
Voorts is
ingetekend de lijn van de marginale spaarquote s =
S’/Y’, zoals deze uit formule (2) is berekend; dit is de
ljjn van het marginale sparen.
Zolang deze lijn ligt boven de
lijn van het gemiddelde sparen, zullen de besparingen toe-
nemen, ook al heeft de lijn van het marginale sparen een
sterk dalend verloop. De gemiddelde spaarlijn wordt ge-
sneden in het punt, waar de gemiddelde besparingen het
hoogst zijn. De gemiddelde besparingen belopen dan 25
pCt., de marginale spaarquote bedraagt dan 0,25. Dit punt,
dat in
1959/1960
valt, kan de optimale spaarsituatie worden
genoemd. Het zelfde punt is te vinden in figuur 1 door uit
de oorsprong een raakJijn te trekken aan de spaarcurve.
De gemiddelde winst’ bedroeg in dat jaar 43 pCt., zoals
uit de figuur volgt. Dit betekent, dat het complement, het
werknemersaandeel in het nationaal inkomen bij de opti-
male spaarsituatie, 57 pCt. bedraagt.
Zodra de lijn van het marginale sparen komt te liggen
beneden de lijn van het gemiddelde sparen, zal de ge-
middelde spaarquote afnemen. In 1965 bedroeg de margi-
nale spaarquote nog slechts 0,13. Dit betekent, dat bij
voortzetting van de curve het gemiddelde sparen, dat in
1965 nog 21 pCt. bedroeg, tot 13 pCt. zou kunnen dalen
(ceteris paribus!).
Voor de lijn van de gemiddelde winst geldt een overeen-
komstige redenering. Zolang de lijn van de marginale
winst, hoewel dalend, boven de lijn van de gemiddelde
826
Boekbesprekin gen
Dr.
F. W. C. Blom: Financiering van ondernemingen.
Agon Elsevier, Amster-
dam/Brussel 1966, 192 blz., f. 7,90.
I
N dit boekje geeft Blom een vlot
–
geschreven en goed leesbare ver-
handeling over de theorie en voor-
al de praktijk van de financiering van
ondernemingen. De voornaamste ver
–
dienste ervan lijkt ons, dat het een
aantal heldere, geheel, op de heden-
daagse werkelijkheid afgestemde be-
schouwingen bevat over de belang-
rijkste financieringsvormen. Met na-
me geldt dit o.i. voor het gedeelte
over leveranciers- en afnemerskrediiet
en over de verschillende mogelijkhe-
den van object- en subjectfinanciering
(di. financiering van voorwerpen
resp. van de onderneming op basis
van het vertrouwen ‘in haar terug-
bet’aalkracht). Ook het onderdeel „Be.-
oordeling van de financiële positie van
een onderneming”,, mag in dit ver-
band worden genoemd. Uiteenzettin-
gen over de theoretische beginselen
van de financiering ontbreken bij dit
alles niet, maar zij worden bewust van
beperkte omvang gehouden.
Zoals welhaast gebruikelijk heeft
ook hier de vlotte schrijfwijze haar
schaduwzïjden. De •begripsomschrij-
vingen zijn soms vaag en worden niet
steeds consequent volgehouden. Voor-
al het tweede hoofdstuk lijdt hier-
onder. Een ander bezwaar is dat zon-
der motivering aan verscheidene ter-
men een andere betekenis wordt ge-
geven dan te onzent meest gangbaar
is (vgl. vlottende middelen, dochter
–
onderneming, omloopsnelheid, partië-
le en totale financiering), hetgeen
slechts tot onnodige verwarring kan
leiden.
De begrippen •geldschepping, her-
kapitalisatie en intensieve financiering
zijn niet behandeld. De schrijver zal
hiervoor zijn redenen hebben; ons
lijkt het toch wel een gemis.
De hier genoemde en andere rim-
pels (geen schoonheidsfoutjes!) kun-
H
OEWEL het anti-trustrecht en
mededingingsbeleid van de
E.E.G. zich nog steeds in het
,,take-off stadium” bevinden, begint
er toch enige tekening te komen in
de richting en helling van de vermoe-
delijke ontwikkelingscurve. Waar we
terecht zullen komen is nog moeilijk
te voorzien, maar de auteur van bo-
venstaand boek heeft de taak op
zich genomen de start te documente-
ren. Dit geschiedt vanuit juridisch
standpunt en wel zodanig, dat econo-
misten (binnen en buiten de industrie)
er een uitstekende inleiding op het
Europees kartelrecht aan hebben. De
opbouw is zeer systematisch: het eer-
ste deel zet de betekenis van de arti-
kelen 85 t/m 90 van het E.E.G.-Ver
–
drag uiteen, terwijl in het tweede deel
de toepassingsregels de revue passe-
nen bij een volgende uitgave van dit
boekje – waarop het zeker recht
heeft – zonder al te veel moeite glad
gestreken worden. Curieus is dat’ de
schrijver in zijn woord vooraf een le-
zer uitnodigt, mits deze terzake ‘kun-
dig is, deze volgende editie voor zijn
rekening te nemen.
Dit nieuwe werk van Blom is
n.o.m. vooral geschikt als aanvullende
literatuur voor ‘hen die reeds enige
scholing in deze materie achter de
rug hebben.
Zeist.
R. SLOT.
ren. In de drie aanhangsels die het
boek completeren, en die de bladzij-
den 217-355 beslaan, vindt men de
tekst van de betreffende verdragsarti-
kelen, van de verordeningen van Raad
en Commissie (o.a. no. 17 van 6 fe-
bruari 1962 en no. 19 van 2 maart
1965),
van de Commissiemededelin-
gen betreffende exclusieve vertegen-
woordigingscontracten en licentiecon-
tracten, en van de arresten van het
Hof van Justitie (inclusief Grundig-
Consten) en de Com missiebeslissirî-
gen.
Het relevante materiaal is dus voor
–
handen; de behandeling van de auteur
is zodanig, dat bij ieder onderdeel
(kartels, misbruik van economische
machtsposities, toepassingsregels enz.)
eerst de heersende doctrines worden
Walter van Gerven: Principes du droit des ententes de la Communauté Economique
Européenne.
Etablissements Emile Bruylant, Brussel 1966, 369 blz., Bfr. 880.
winst ligt, zal de gemiddelde winst blijven tôenemen Het.
snijpunt van beide lijnen geeft de situatie van de optimale
winst aan; dit is het geval voor 1954. Dit punt is ook te
vinden in figuur 1 door uit de oorsprong een raaklijn te
trekken aan de winstcurve. De gemiddelde winst bedraagt
daar 45 pCt., d.i. dus bij een werknemersaandeel van het
nationaal inkomen van
55
pCt.
Afgezien van de bekende evenwichtscriteria van de eco-
nomie: evenwicht van de betalingsbalans, monetair even-
wicht, evenwicht op de arbeidsmarkt, begrotingsevenwicht
en loon- en prjsevenwicht, zal het aanbeveling verdienen,
dat men streeft naar een evenwicht in de loon- en winst-
verhouding. Dit laatste evenwicht volgt echter niet uit het
loon en de winst zelve, doch dit zal bepaald dienen te
worden aan de hand van het uit die winst voortvloeiende
spaarsaldo t.o.v. het bedrag, dat vereist is voor de uit een
oogpunt van optimale welvaart en optimaal welzijn nood-
zakelijke investeringen. Op de confrontatie van nationale
besparingen en nationale investeringen wordt nog terug-
gekomen.
Inmiddels geldt, uitsluitend bezien vanuit de grootte van
de winst resp. die van de nationale besparingen, voor de
verhoudingen, zoals die in Nederland gölden voor de be-
schouwde achttien jaren, dat de optimale winst- en spaar-
situatie zich voordeed in de jaren 1954 tot 1959/1960.
Daarbij was het werknemersaandeel van het nationaal in-
komen
55
pCt.- á 57 pCt., de gemiddelde winst 43 pCt. â
45 pCt., het gemiddeld bespaarde 22 pCt. â 25 pCt., de
marginale winstquote 0,45 tot 0,27 en de marginale spaar-
quote 0,39 tot 0,24.
Deze optimale winst- en spaarsituatie was men in 1965
ver voorbij geschoten: het werknemersaandeel bedroeg
toen 64 pCt., de gemiddelde winst 36 pCt., de marginale
winstquote 0,15 én de marginale spaarquote 0,13. Dat in
dat jaar de gemiddelde besparingen nog 21 pCt. bedroegen,
versluierde de sombere situatie, waarin de Nederlandse
economie kwam te verkeren en ‘waarvan de symptomen
pas in 1966 en 1967 manifest werden.
Laren (NH.),
Ir. T. VAN TOL.
E.-S.B. 16-8-1967
.
827
samengevat, die daarna getoetst wor-
den aan de beslissingen van nationale
rechters, E.E.G.-Commissie en Hof
van Justitie. Dit, gevoegd bij de bon-
dige, heldere stijl van Van Gerven en
de up-to-date behandeling, leiden tot
een geheèl dat het onderhavige, com-
plexe terrein in kort bestek in kaart
brengt.
Intussen moge een kritische noot
worden toegevoegd. Dit betreft de be-
handeling van de economische
machtspositie (art. 86). Dit is nog
maagdelijk terrein; de bevoegde in-
stanties hebben hier praktisch nog
geen uitspraken gedaan en ook de
discussie erover heeft nog niet veel
dat houvast biedt opgeleverd. Een der
oorzaken hiervan is m.i. de geringe
participatie van economisten âan het
gesprek. Van Gerven tracht (blz.
92/93) de betekenis van art. 86 dui-
delijk te maken door erop te wijzen,
dat dit artikel de bescherming van de
Consument nastreeft, terwijl art. 85
gericht is op. de bescherming van de
concurrent. De gebruikte voorbeelden
V
AN HAREN, dÏe ook in 1962 de
hervorming van de onderneming
aan de orde stelde in zijn eerste
boek:
Personeelsbeleid en ondernemings-
structuur,
heeft hier opnieuw als ideaal
een ondernemingsstructuur voor ogen,
die een eind maakt aan de nog altijd
slepende ,,sociale kwestie” in de onder-
neming en bovendien een vruchtbare
samenwerking en menselijke -ontplooi-
ing mogelijk zal maken.
Allereerst geeft hij een schets van de
ontwikkeling tot op heden van de juri-
dische structuur van de onderneming.
Het tweede hoofdstuk geeft een aantal
praktische en principiële uitgangs-
punten voor een nieuwe ondernemings-
structuur, waarbij Van Haren veel
aandacht schenkt aan de . pauselijke
encycliek:
Mater et Magistra,
volgens
hem het belangrijkste geschrift dat
over de principiële kanten van de
materie is verschenen. Winstdeling en
vermogensaanwasdeling. komen in het
derde hoofdstuk aan de orde, waarna
in •het laatste hoofdstuk, handelend
over de medezeggenschap, vooral aan-
dacht wordt geschonken aan het rap-
port van de Commissie-Verdam.
De huidige onderuemi ngsstructuur,
aldus Van Haren, wordt door de werk-
van art. 86 zouden daarop wijzen. Een
dergelijk onderscheid lijkt echter wel
wat gekunsteld: als de ‘beide artikelen
tot doelstelling hebben iets te bescher
–
men, dan is dat de vrije en effectieve
concurrentie waardoor de consument
aan zijn trekken kan komen. Het ver-
schil ligt eerder in de afwijkende
maTktstructuren, die tot verschil in be-
handeling nopen. Vandaar dat de
E.E.G.-Commissie tot’ de – op zich-
zelf logische – conclusie komt, dat
waar een dominerende positie tot uit-
schakeli ng van concurrentie leidt,
sprake is van misbruik. Of dit stand-
punt ook juridisch gehon6reerd zal
wordin, blijft af te wachten. M.i. zal
de praktische hantering van art. 86
bijzonder moeilijk worden.
Deze kritische noot doet evenwel
niets af aan de waardering die men
moet hebben voor de geslaagde po-
ging van de auteur het Europese
anti-trustrecht ook voor an:deren dan
de grootmeesters van het vak begrij-
pelijk en toegankelijk te maken.
Oegstgeest.
–
H. W. DE JONG
nemers ervaren als een eenzijdig wer-
kend machtsmiddel in het produktie-
proces en in de verdeling van de resul-
taten daarvan. Dit fundamentele gebrek
is door modern persbneelsbeleid niet
op te lossen. Ook principieel is de
huidige juridische basis van de onder-
neming niet juist. Van Hâren ziet de
onderneming als een doel- of werk-
gemeenschap, een sociaal -verband dat
ontstaat door het min of meer duur-
zame en geordende samengaan van
meerdere indiyiduen, tot bereiken van
een gemeenschappelijk doel. Het ge-
meenschapsverband dat op het be-
reiken van dit doel is gericht, is de
onderneming in personenrechtelj ke zin.
De inbreng van de beleggers vormt de
onderneming in vermogensrechtelij ke
zin.
Er moet een nieuwe structuur tot
stand komen, zodanig dat degenen die
thans nog veelal yijandig staan tegen-
over de onderneming daarin worden
geïntegreerd, niet bij de gratie van de
werkgever, maar door een goed ge-
regelde rechtspositiè. Windstdeling en
vermogensaanwasdeling passen in deze
gedachtengang. T.a.v. medezeggen-
schap onderscheidt Van Haren functio-
nele medezeggenschap, welke de werk-
nemer kan ontlenen aan zijn functie
in de onderneming (bijv. die van ,,de
pijpenbuiger over de aangelegenheden
van de pijpenbuigerij”) en structurele
medezeggenschap, welke iemand ont-
leent aan zijn lidmaatschap van een van
de twee constituerende belangengroe-
pen in de onderneming (ni. de onder-
neming in personenrechtelijke of ver-
mogensrechtelijke zin).
Van Haren is er in geslaagd een aan-
tal wezenlijke vraagstukken naar voren
te halen; men kan met genoegen kennis
nemen van zijn onafhankelijk oordeel.
Men leze bijv., hoe deskundig met de,
wat het rapport
Wegen naar bezits-
vorming
noemt, ,,representatieve onder-
nemersvisie” op de vermogensaanwas-
deling, de vloer wordt aangeveegd.
Oppervlakkige vergelijking van dit
nieuwe boek met Van Harens eerste
(zijn proefschrift) laat zien, dat hij in
de kern van zijn beschouwingen zijn
oorspronkelijke visie trouw is ge-
bleven. De tweedeling van de onder-
neming komt daarin reeds voor; ook
wordt in zijn eerste betoog al de onder-
neming als een gemeenschap gezien.
Die gemeenschapsgedachte, hoewel
hier vrij genuanceerd gebracht, leidt
er ook nu weer toe, dat het beeld van de
werkelijkheid iets te vriendelijk wordt
geschilderd. Mogelijke belangentegen-
stellingen lossen m.i. al te gemakkelijk
op in evenwicht of in harmonie; de –
wijze waarop we van een machtseven-
wicht naar een rechts- en belangen-
&venwicht moeten komen, hangt mi.
enigszins in de lucht. Zo worden de
persoonlijke belangen van degenen die
in een bedrijf werkzaam zijn, leukweg
gebundeld tot ,,het menselijke oftewel
het sociale, doel der samenwerking”
(blz. 45/46).
Dit principiële bezwaar
even terzijde gelaten,. moet het oordeel
luiden, dat Van Haren een leesbaar,
overzichtelijk boek heeft geschreven.
Rotterdam.
C. VAN DER VLIES:
IN
DIT BLAD
ADVERTEERT
u
MET SUCCESU
Mr. Dr. Ivo
A. C. van Haren: Naar een nieuwe ondernemingsstructuur.
Van Gorcum
& Comp. N.V. – Dr. H. J. Prakke & H. M. G. Prakke, Assen 1967, 108 blz., f.12,50.
828
–
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
U
IT het beloop van het tegoed der banken
bij
de
Nederlandsche Bank sedert ongeveer het begin
van dit jaar blijkt, dat de banken hun saldo op een
minimum peil tussen ca. f. 20 mln. en ca. f. 40 mln, hand-
haven. Fluctuaties in de bankliquiditeit worden derhalve
nauwelijks meer in de kassen opgevangen, doch in een
groter of kleiner beroep op de kredietfaciliteiten van de
centrale bank weerspiegeld en daarnaast in de omvang
van de swaptransacties in dollars met deze instelling. De
Nederlandsche Bank is dus meer dan vroeger als liquiditeits-
bron gaan functioneren.
De omvang van de liquiditeitssteun d.m.v. discontering
en voorschotten in rekening-courant is nauwkeurig uit
de desbetreffende cijfers van de weekstaat af te lezen. De
swaptransacties weerspiegelen zich in de netto goud- en
deviezenvoorraad van de Bank, doch in de mutaties in de
desbetreffende posten zitten nog diverse andere factoren
verscholen, zoals bijv. de betalingen, die het Rijk per
saldo aan het buitenland doet en in het algemeen de in-
vloed van de betalingsbalans. De beoordeling van de
liquiditeitssituatie wordt nog verder bemoeilijkt omdat
de Staat in dit jaar naast de uitgifte van schatkistpapier,
waarvan het uitstaande bedrag wekelijks wordt gepubli-
ceerd, ook kasgeldieningen heeft aangetrokken, waarover
geen cijfers bekend zijn. Dat de Staat geregeld het bedrag
van het uitstaande schatkistpapier publiceert heeft als
reden dat eenieder van de financiering van de Staatsuit-
gaven kennis moet kunnen nemen, vooral als dit met
kort geld gebeurt. De publieke opinie kan dan een zekere
controle houden op het financiële overheidsbeleid. Wel-
iswaar zou het dan ook nodig zijn dat de financiën van de
lagere overheid wat doorzichtiger werden, maar dit pro-
bleem is moeilijker oplosbaar. Een inzicht in de Staats-
financiën is thans moeilijker dan ooit. Daarom zou het
logisch zijn wanneer niet alleen cijfers betreffende schat-
kistpapier, doch ook van andere vormen van leningen
op korte termijn cijfers beschikbaar zouden zijn.
KAPITAALMARKT
D
E maand augustus is met een grotere levendigheid
op de kapitaalmarkt begonnen dan geruime tijd
het geval is geweest. Na de geslaagde lening van de
Nederlandse Antillen van 64 pCt. 25-jarige obligaties tot
een bedrag van f. 50 mln., waarvan de inschrijving op
1 augustus heeft plaatsgehad, noteerden
wij
de aankondiging
van de aandelenemissie van de Amro-Bank van nominaal
f.
25,5
mln., is de Bank voor Nederlandsche Gemeenten
overgegaan tot de verkoop van 64 pCt. rentespaarbrieven
â 100 pCt., verdeeld over zes leningen, waarvan de aflos-
sing mci. rente op resp. 1 februari 1974, 16 februari
1975,
1 februari 1976 en 1 januari 1977 zal plaatsvinden. Ten-
slotte komen de Staatsmijnen voor het eerst op 17 augustus
een beroep op de publieke markt doen met een
f.
100 mln.
64 pCt. obligatielening tegen 994 pCt.
De schaarse gegevens betreffende de activiteit op de
onderhandse markt zijn gemengd. De bedragen die de
Bank voor Nederlandsche Gemeenten heeft opgenomen
zijn omvangrijk. In het eerste kwartaal 1967 f. 620,3 mln.,
in het tweede kwartaal f. 367,4 mln., in de eerste helft van
het lopende jaar dus f. 987,7 mln. Dit bedrag steekt verre
uit boven de f.
580
mln., waarvoor de Bank in het eerste
halfjaar 1966 een beroep op de onderhandse markt heeft
gedaan.
Hiertegenover blijkt uit de cijfers, gepubliceerd in de
Te/strook,
dat de Nederlandse levensverzekeringsmaat-
schappijen in het eerste kwartaal 1967 netto f.
185,4
mln.
aan onderhandse leningen hebben verstrekt, hetgeen ver-
geleken met de eerste drie maanden van 1966 een achter-
uitgang betekent, want toen steeg het bedrag met f. 267,9
mln.
De kapitaalmarktrente heeft tot nu toe in 1967 een be-
perkte golf beweging laten zien. Tegen het einde van 1966
immers lag het gemiddelde rendement van langlopende
staatsleningen op 64 pCt. In het eerste kwartaal 1967
daalde het percentage tot 5,87 pCt. (23 maart), doch daarna
is de rente weer omhoog gegaan. Midden juli was het peil
van 6,28 pCt. bereikt. Sindsdien is er weer van een zeer
lichte daling sprake. Per saldo heeft de rente zich in 1967
op een niveau bewogen, dat ca. 4 pCt. lager ligt dan in de
tweede helft van vorig jaar.
De aandelenkoersen zouden, wanneer zij alleen door de
rentestand zouden worden bepaald een beperkte daling
moeten laten zien, doch het tegendeel is het geval. Ver-
gelijkt men de koersstaat der. indexcijfers van eind 1966
met die van vrijdag jI., dan ziet men over de gehele linie
een stijging. De koersen bij het begin van het jaar lagen op,
of zeer dicht nabij, de laagste koersen van het jaar. De beurs
heeft klaarblijkelijk het oog reeds gericht op een ver
–
beterde conjunctuur en verwacht daarvan hogere winsten
en dividenden. De invloed van de rentestand wordt hier-
door meer dan gecompenseerd.
KOERSSTAAT
–
–
tndexcijters aandelen
29 dec.
H. & L.
4 aug.
11 aug.
(1953 – 100)
1966
1967 .
1967
1967
Algemeen
………………
270
329 – 268
320
327
Internationale concerns
…….
351
427 – 343
412
424
Industrie
………………..
269
334.— 27Q
328
333
Scheepvaart
……………..
108
121 – 107
118
117
Banken en verzekering
……..
154
178 – 155
176
177
Handel enz . ……………..
138
160-138
155
160
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
f. 78.70
f. 97,75 f. 99,50
Unilever, cert. …………… f. 86
f. 91,20 f. 96,30
Kon. Petroleum
….. . …….
f. 122,40
f. 131,40 f. 134,40
A.K.0. ……………….. f. 53,80
f. 55,20 f. 55,50
K.L.M
………………….
f. 352
f. 334
f. 322
Hoogovens, n.r.c . ………… f. 55,60
f. 90
f. 93
B.M.S., nieuwe
…………..
–
f. 23,50 f. 24,50
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
706
712
Zwanenberg-Organon
……..
f. 152,70
f. 176,50 f. 178
Robeco
…………………
f. 193
f.215
f.216,40
New York.
Dow Jones Industrials
…….
786
924
921
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b) 6,43
6,19
6,15
Aandelen: internationalen b)
5,0
lokalen b)
………
5,1
Disconto driemaanda schatkist-
p
apier
………………..
5
4
4
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAN.
E.-S.B. 16-8-1967
829
Recente publikaties
W. Kern: Optimierungsverfahren in der
Ablauforganisation. Gestaltungsmög-
lichkeiten mit Operations Research.
Betriebswirtschaftliche Bibliothek, W.
Girardet, Essen 1967, 2.30 blz,, f.
35,30.
Dit boek wil een bijdrage leveren
tot een zinvol hanteren van de
operations research ten einde een
optimale bedrjfsstructuur en -organi-
satie te bereiken.
Verkorte inhoud:
1. Das Wesen von Organisation und
Optimierungskunde: Organisation,
Planung und Entscheidungsfindung –
Organisieren mit operationsanaly-
tischen Optimierungsverfahren – Pia-
nungshorizonte auf dem Gebiet der
Ablauforganisation – Ablauforganisa-
torische Entscheidungssituationen.
II. Gestaltung der sachlichen Leis-
tunjsbedingungen: Die grundsatz-
lichen Zusammenhânge – Organisato-
risches Lokalisieren betrieblicher Leis-
tungskomponenten – Organisatorisches
kombinieren von Aufgaben mit Produk-
tionsfaktoren – Organisatorisches Di-
mensionieren von Leistungsquerschnit-
ten.
– III. Gestaltung des raum-zeitlichen
Leistungsgeschehens: Organisatorisch-
raumliches Bestimmen (Destinieren)
von Zielorten – Organisatorisch-zeit-
liches Reihen (Ordinieren) von Leis-
tungsprozessen Organisatorisches Ter-
minieren betrieblichen Leistungsvoil-
zuges.
IV. Regelung des betrieblichen Leis-
tungsgeschehens: Richtlinien für künf-
tige Masznahmen – Organisatorisches
Fixieren von Auftrags- und Bestands-
mengen – Organisatorisches Selektieren
spezifischer Kontrollobjekte – Folge-
rungen und Ausblicke.
Harry G. Johnson: Essays in Monetary
Economics. Allen & Unwin, Londen
1967, 332 biz., ing. 25 sh., geb. 40 sh.
Een bundel eerder verschenen ar-
tikelen/bijdragen, over drie onder-
werpen verdeeld.
Deel T behandelt de monetaire
theorie puur. Het eerste (en langste)
van de vijf daarin ondergebrachte
hoofdstukken is Johnson’s ,,Monetary
Theory and Policy”, zijn bijdrage aan
de eerder verschenen, door de Amen-
can Economic Association en de
Royal Economic Society verzorgde,
welbekende Surveys
of
Economic
Theory.
De hoofdstukken 2 en 3 zijn
op identieke wijze opgezet en be-
handelen ,,Recent Developments in
Monetary Theory” resp. ,,A Survey of
Theories of Infiation”. Hoofdstuk 4
(,,Money in a Neo-Classical One-
Sector Growth Model”) tracht een wat
eenvoudiger inzicht te geven in het
nogal ingewikkelde probleem van de
rol van het geld in groeimodellen:
Hoofdstuk
5
is getiteld ,,Notes on the
Theory of Transactions Demand for
Cash”.
Deel II: ,,Monetary and Fïscal
Policy Issues in North America” bevat
éen tweetal artikelen:
• Alternative Guiding Principles for
Monetary Policy in Canada;
• Major Issues in Monetary and Fiscal
Policy in the United States.
Het derde deel behandelt de mone-
taire en fiscale problemen der ont-
wikkelingslanden in drie hoofdstuk-
ken; het achtste over de fiscale politiek
(,,Fiscal Policy and the Balance of
Payments in a Growing Economy”),
het negende over de monetaire politiek
(,,Is Infiation the Inevitable Price of
Rapid Development or a Retarding
Factor in Economic Growth?”). Hoofd-
stuk 10 behandelt een meer internatio-
naal. aspect, ni. het belang van de
ontwikkelingslanden
bij
de huidige
internationale monetaire problemen
en de voorstellen tot wijziging daarin
(,,International Monetary Reform and
the Less Developed Countries”).
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
De Sint-Aloysius Handelshogeschool te Brussel orga-
niseert voor academisch gevormden en kaderpersoneel
tijdens het academiejaar 1967-1968 de volgende cursussen:
De fiscale vraagstukken in de onderneming.
Het commercieel beheer in de onderneming.
De ondernemingsfinanciering.
Dé cursussen a. en b. worden gegeven iedere zaterdag
.van 9.00-12.30 uur van 7 oktober t/m 16 december 1967,
cursus c. iedere zaterdag van 9.00-12.30 uur van 27januari
t/m 6 maart 1968.
Zij staan onder leiding van hoogleraren van de Handels-
hogeschool met medewerking van specialisten uit de
particuliere en de overheidssector.
Inlichtingen en inschrijvingsformulieren bij de studie-
dienst van de Sint-Aloysius Handelshogeschool, Kniid-
tuinlaan 38, Brussel 1. Het aantal
inschrijvingen
is beperkt.
830