Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2565

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 26 1966

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

•u:r.i’i.

Alcoholhoudend

……….
1099

Prof. Dr. Th. A. Stevers:

Wie is de schuldige
9

…..
1100

Ir. N. R. A. Krekel, Drs. T. G.

van der Woerd en Drs.

J. J.

Wouterse:

De

Nederlandse

scheeps-

bouw: wat nu? (1)

…….
1104

A. P. H. van Meurs:

Hoe verder met het Neder-

landse

,,natte”

mijnbouw-

beleid? (II)

…………..
1108

P. Taselaar:

Enkele wenken voor een

goede

werking

van

het

effectenkredietwezen

…..
1113

Prof Dr. W. Drees Jr.:

Analyse

van

overheidsuit-

gaven

………………
1115

Prof Dr. C. D. Jongman:

Geld- en kapitaalmarkt
. . .
1116

XIII 4’U.

iI I1-L.I.1

14: [.1
1
1 ’14

EEOOJIM-

1J

NNI t Ii M
atrn
II

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH. ECONOMISCH INSTITUUT

26 oktober 1966

51e jaargang, no.
2565

verschijnt wekelijks
Alcoholhoudend

D

E Staatsalmanak van 1966 vermeldt vijftien produktschappen. Eén

ervan is het Produktschap voor Gedistilleerde Dranken (uiteraard

gevestigd in Schiedam), hetwelk ons met niet aflatende ijver docu-

mentatiemateriaal stuurt over zaken als de consumptie van bier in NIca-

ragua en de invoerbeperkingen voor gedistilleerd in Samoa, om er maar

enkele te noemen. Een dergelijke vlijt dient gehonoreerd te worden;

daarom brengen wij vandaag het door dit produktschap samengestelde

boekje ,,Hoevee-1 alcoholhoudende dranken worden er in de wereld ge-

dronken?”
onder de aandacht van de lezers. -Zelfs voor degene, wiens

belangstelling voor alcoholica een zuiver (100 pCt.) statistische is, bevat

de nieuwste druk van deze regelmatig verschijnende publikatie veel

wetenswaardig materiaal.

Waar wordt nu het meest gedronken? In een drietal staatjes wordt

deze vraag voor achtereenvolgens gedistilleerd, bier en wijn beantwoord.

Op de volgende bladzijde hebben wij deze tabellen overgenomen, maar

ons daarbij beperkt tot de eerste twintig landen van iedere ranglijst.

Vijf landen zijn er die in elk van deze drie onder de eerste twintig voor-
komen, nl. West-Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, Frankrijk en Hon-

garije. Nederland komt twee maal voor, op de 8e plaats voor de con-

sumptie van gedistilleerd en op de 19e voor die van bier. Tezamen met

een 30e plaats op de ,,wijnlijst” levert dat voor ons een 27e plaats op in

het ,,eindklassement”, dat in tabel 4 (ook weer alleen voor de eerste

twintig) is weergegeven.

In het eindklassenient geeft het drinken van wijn duidelijk -de door

slag; drie grote wijndrinkende naties (Frankrijk, Portugal en Italië) prij-

ken trots bovenaan. Waarschijnlijk zal dit zijn oorzaak vinden in de

keuze van de wegingscoëfficiënt bij het herleiden van de wijn tot liters

ad 100 pCt. Als bovendien het gezegde ,,wijn als water drinken” opgaat,

heeft het Produktschap voor Gedistilleerde Dranken ons, Noordeuropese
bier- en gedistilleerddrinkers, benadeeld ten gunste van de Zuideuropese

wijndrinkers en dient de wijn niet te worden meegeteld bij de bepaling

van de totale alcoholconsumptie. Voeren we de berekening op zodanige

wijze uit, dat alleen bier en gedistilleerd meetellen voor de eindrang-

schik.king, dan wordt Duitsland eerste en behoren wij Nederlanders in dit

herberekende klassement wél tot de eerste twintig, opgeschoven als wij

dan zijn van de 27e naar ongeveer de 17e plaats. Het is weer bewezen:

Holland spreekt een woordje (drinkt een slokje) mee. Het is net als met

berekeningen van loonstijging en arbeidsproduktiviteit; als je maar lang

genoeg cijfert, komt eruit wat je eruit wilt hebben.

In tabel
5
ten slotte is voor Nederland nog eens het verloop van de

consumptie van alcoholica voor een aantal jaren nagegaan. Blijkens deze

tabel, ook weer ontleend aan het hierboven al genoemde boekje van het

Alcoholschap, is de wijnconsumptie per hoofd van de bevolking in 15

jaar het sterkst gestegen en is nu ruim 6 maal zo groot als in 1950. Voor

bier is dit nu ruim
31A
maal zo groot. De consumptie van gedistilleerd
is in 15 jaar met slechts ongeveer 30 pCt. gestegen. Interessant zal het

zijn volgend jaar te vernemen hoe hoog de consumptie van gedistilleerd

in 1966 zal zijn geweest en in hoeverre de prijsstijging per 1 januari 1966

de consumptie heeft geremd. Uit een door ons verrichte steekproef is

reeds gebleken dat in 1966 als gevolg van de prijsstijging minder gedistil-

leerd is geconsumeerd dan het jaar ervoor. Omdat de populatie van onze

steekproef slechts uit drie familieleden bestond en daarmee noch repre-

sentatief noch a-select kan heten, kan aan dit resultaat helaas – naar

een bevriend statisticus ons meedeelde – weinig waarde worden gehecht.
dR

1099

TABEL 1 en 2.

De consumptie van gedistilleerd en bier per hoofd van de
bevolking in de verschillende landen (in volgorde van het

hoofde/fik verbruik)

Land
Jaar
Liters
gedistili.

lOO pCt.
Land
Jaar
Liters

1. West-Duitsland
1965
2,72
1965
±140
2. Zweden
………
1965
2,70
1. België

…………
2. Tsjechoslowakije
1965
130,0
1965
2,6
3. Luxemburg
1965
125,7
4. Spanje
……….
2,5
4. West-Duitsland
1965
122,05
5. Verenigde Staten
1965
2,47
1964-

3. Polen

…………

1965

..

2,20
1965
109,1
.
.7. Oost-Duitsland

.1965

1965
1,9
6. Nieuw-Zeeland
1965
103,7
6. Oostenrijk
……..

8. Nederland

…….
1965 1,89
1965
92,1
±’63
1,8

5.
Australië

……..

8. Ver. Koninkrijk
1965
91,5
1964-

7. Oostenrijk

……..

Oost-Duitsland
1965
80,6
1965
1,79
Denemarken
1965
78,45
II. Ierland (rep.)
1965
1,76
1965
74
1963
1,75
1964-

10. Canada
……….

1964
1,75
1965
67,7

9. Zwitserland
…….

12. Frankrijk
……..

1965
1,67
Ierland (rep.)
1965
66,3
15. Bulgarije
……..
1965
1,6
Verenigde Staten
1965
60,2
1965
1,56

12. Canada

……….

1964
48,6

13. IJsland

………..

1965
1,50

Ii. Zwitserland
…….

44,2

14. Roemenië

…….

1965
1,48
17. Zweden
………
1965
40,4

16. Cyprus
………..
17. Hongarije

……..

19. Finland
………

.

1965
1,4

15. Columbia

……..

39,2
18. Italië

………..

20. Noorwegen

..
1965
1,33

16. Hongarije

…….1965
..

1965
37,21
.
Frankrijk ……..1965
Nederland

…….
Venezuela
…….
.
1964
31

TABEL 3 en 4.

De consumptie van wjjn en de totale consumptie van alle
alcoholhoudende dranken (gedistilleerd, bier en wijn) per

hoofd van de bevolking in de verschillende landen (in

volgorde van het hoofde/fik verbruik)

Land
Jaar
Liters
Land
Jaar

Totaal
(ad 100 PCI.)
aan alco-

houden-
de dran-
ken

1965
±125
1. Frankrijk
…….
±’64
19,6
1965
109
2. Portugal

……
,
1965
13,9
1965
108,5
1965
12,8

Frankrijk
………
Portugal

………

1965
85,1
4. West-Duitsland
1965
10,9
1965
57,6
5. Spanje
……….
1965

..

10,6
6. Luxemburg
1965
43,3
1965
10,6

3.

Italië

…………

1965
42,4

3. Italië

…………

1964
10,3

4. Argentinië
……..
5. Spanje
………..

1965
39,2

6. Argentinië
……..

8. Luxemburg
1965

..

10,2
1965
38,3

7. Zwitserland
…….

1965
10,2
1963
35
Oostenrijk
……..
Hongarije

……..
1965
7,7

7.

Chili

………….

1965
32,8
1964-

8.Griekenland……
9. Zwitserland
…….

1965
28,0
1965
7,0

10.
Roemenië

…….
11.
Hongarije

……..

1963
26
12. Nieuw-Zeeland
1965
6,7
1965
24,8
1965
6,7
15. Bulgarije ………
1965
17,6

II.
Australië

………

1964
6,4

Oostenrijk
……..
Uruguay

………

16.
West-Duitsland
1965
±
17

13. België

…………

IS.
Tsjechoslowakije
1965
6,4
1963
12,0
16. Verenigde Staten
1965
5,9

14. Joegoslavië……..

18. Tsjechoslowakije

.

1965
11,9
17. Ver. Koninkrijk
1965
5,8
17. Cyprus
………..

19. België
………..
1965
11,2

14. Roemenië

……..

1965
5,7
20. Zuid-Afrika (rep.)
1965
8,64
19641
18. Chili

………….

1965
5,5
Canada

………
Ierland (rep.)

.
1965
5,3

TABEL 5.

De consumptie van alcoholhoudende dranken in Nederland

per
hoofd
van de bevolking

Jaar
Liters
gedistilleerd
ad 100_pCt.

Litera bier a)
Liters wijn b)

1950

…………..
1951
1,47
10,58
0,54

1952
1,33
10,60
0,66

1953
1,11
10,93
0,58

1954
1,08

..

12,35
0,68

……………

1955
1,15
13,47
0,92

1956
1,16
16,23
1,17

……………..
…………….

1957 1,29
17,31
1,43

……………..
…………….

1958
1,06
19,92
1,52
……………..
…………….

1959
1,08
20,18
1,47
……………..
…….

..

….

….
1960
1,05
22,97
1,61
…………….
1961
1,14

23,85
1,88
1,19
1,34
26,45 27,73
2,34
2,47
……………
1962

……………

1964
1,44
31,16
2,60
1963

…………… ……………
1965
1,48
34,97 2,88
……………
1,89
37,21
3,35

Excl. scheepsproviandering.
mci. inlandse druivenwijn doch cxci. inlandse vruchtenwijn.

Wieis –

de schuldige ?

D

E overheidsuitgaven Stijgen onrustbarend snel, de

belastingdruk wordt ondragelijk en de overbeste-

ding van de laatste jaren is te wijten aan het finan-

ciële beleid van de overheid. Deze en soortgelijke waarde-

oordelen kan men de laatste tijd in vele kranten en perio-

dieken lezen. Waarde-oordelen kan men moeilijk bewijzen

of ontzenuwen. Doch wellicht wordt de discussie verhel-

derd door het verschaffen van enige feitelijke informa-
tie
5).
Meer beoogt dit artikel niet.

Omstreeks 1950 was de Nederlandse economie hersteld

van de ergste gevolgen van de oorlog. Hoe is sindsdien

het verloop geweest van de rijksuitgaven ten opzichte van

het nationaal inkomen? Om deze vraag te beantwoorden

is het weinig zinvol om alle rijksuitgaven die in de be-

groting c.q. de rekening voorkomen, in de beschouwing

te betrekken. Er zijn jaren geweest van extra schuld-

aflossing. Bovendien is over het algemeen schuldaflossing

van weinig belang als het erom gaat het beslag van het

Rijk op de produktiecapaciteit te bepalen. Het zal daarom

weinig bezwaar ontmoeten als we in eerste instantie de

rij ksurtgaven definiëren als alle uitgaven clie op de be-

groting voorkomen, met uitzondering van de schuld-
aflossing (grafiek 1, lijn a).

Voor de beoordeling van het verloop sinds 1950 doet

zich echter de moeilijkheid voor dat pas sinds
1958
de

woningwetvoorschotten op de rijksbegroting voorkomen

en sinds 1960 de materiële uitgaven voor het lager en –

ten dele – voor het nijverheidsonderwijs. V66r
1958
werd de woningwetbouw rechtstreeks gefinancierd door

de gemeenten; de genoemde uitgaven voor het onderwijs

werden bestreden uit het gemeentelijke aandeel in de
rij ksbelastingen. Ten aanzien van deze posten, die in

1967 tezamen f. 2,7 mrd. bedragen, heeft zich dus een

verschuiving in de financiering voorgedaan. Om hier-

voor te corrigeren, zijn in grafiek 1 de bovengedefinieer-

de rijksuitgaven ook opgenomen exclusief genoemde pos-

ten (grafiek 1, lijn a’). We zullen deze de gecorrigeerde

rijksuitgaven noemen.

Nu blijkt dat de gecorrigeerde rijksuitgaven als percen-

tage van het nationaal inkomen tot 1960 een duidelijk

dalende trend vertonen. Sinds 1960 is de trend omgebogen

in stijgende richting, waarbij het echter opvallend is dat

1966 en 1967 weer gekenmerkt worden door een daling.

Verrassend is het verband tussen de richting van de

trend en de politieke richting van de Ministers van

Financiën.

De belastingdruk, voor zover deze btrekking heeft op

het rijksdeel van de belastingen, vertoont een soortgelijk

verloop; de stijging begint echter eerder en slaat in de

laatste jaren ook niet om in een daling. In 1966/1967

schommelt het saldo van bedoelde belastingen en uit

gaven om het nulpunt. Dit vormt een contrast met de

situatie in de vorige periode van overbesteding, de jaren

1956/1957. Toen waren voor het Rijk de uitgaven aan-

5) De gegevens zijn ontleend aan de Miljoenennota’s,
Macro-economische Verkenningen (C.P.B.), Nationale Jaar-
rekeningen (C.B.S.) en Maandstatistiek van het Financie-
wezen (C.B.S.).

1100

In vergelijking met de voorgaande periode van overbesteding gaat er van de overheids-
financien en in het bijzonder ,van de rijksfinanciön een aanzienlijke tegendruk uit. Deze
heeft echter de overspanning en de overbesteding – die voortvloeien uit een endogeen
conjunctuurmechanisme – niet kunnen voorkomen, vooral ten gevolge van het
sterk gestegen werknemersaandeel.

merkelijk hoger dan de belastingen en, wel ca.
4,5
punt

van het nationaal inkomen
2)

Ondertussen zijn voor het Rijk echter ook de niet-

belastinginkomsten relatief gedaald (grafiek 1, lijn c).

Toch is ook het saldo van de totale rijksinkomsten en

de gecorrigeerde rijksuitgaven in 1966/1967 nog bijna 3

punten van het nationaal inkomen gunstiger dan in 1956/

1957 (grafiek 1, lijn d). Hierbij dient bedacht te worden

dat in
1956/1957
onder de niet-belastinginkomsten ook

nog de vrijgevallen tegenwaardegelden en baten uit liqui-
datie van vijandelijk vermogen voorkomen. Deze kunnen

bezwaarlijk als normale dekking worden beschouwd.

Zonder deze inkomsten stijgt het verschil weer tot ca.

4,5 punt.

Zo beschouwd gaat er van de rij ksfinanciën in 1966/
1967 in vergelijking met de situatie van 10 jaar geleden

een aanmerkelijke tegendruk uit.

2)
De verschuiving in de financiering van het onderwijs is
echter gépaard gegaan met een vergroting van het rijksdeel
in de belastingen. Houdt men hiermede voor het volle bedrag
der uitkeringen rekening, dan bedraagt het verschil niet
4,5
doch 3,5 punt van het nationaal inkomen.

Grafiek 1. Rijksfinanciën als percentage van het natio-

naal inkomen (netto markt prijzen)

pCt.

28
27

26
t
am,a

25

•.

24 –

23 –

22 –

2 – %

21

0

– rijksuitgaven, cxci. schuldat leasing (viga. rijksreke-
ningen c.q. raming hiervan)

a

rijhsaiigaven, eed. schuldatlossing, woningwetvoar-

/

schotten es materiële uitgaven lager Onderwijs ‘
+7 –
(aiDs. rijkarekeningen c.q. raming hiervan)
b – rijkobelastingen (uitsluitend nijkadeet, baten definitie

+6 –
Ministerie van Financiën)
t-butastinginksmnlen hiervan) rijk (vlgo. rijk
+5 –

+4 –

+3 –

+2 –

1

r

1

0
1

1

t

t

t
1950 51 1952

1954

1956

1958

1960

1982

1964

1966 1967

E.-S.B. 26-10-1966

T

OT nog toe zijn echter de woningwetvoorschotten en

de materiële uitgaven voor het lager onderwijs niet

meegerekend. Men kan deze er nu ook in betrekken

en dan zeggen dat het saldo van de rijksfinanciën in

1966/1967 0,5 punt,gunstiger is dan in 1956/1957, ondanks

het feit dat nu de woningwetvoorschotten en de genoem-

de uitgaven van het onderwijs ook tot de rijksuitgaven

zijn gerèkend. Het lijkt mij echter verhelderend, deze uit-
gavencategorieën op een andere wijze in de beschouwing

te betrekken. Een eerste hulpmiddel hiertoe vormt gra-
fiek 2.

Grafiek 2.Overheidsfinanciën als percentage van het

nationaal inkomen (netto markt prijzen)

pCt.

+ 13

.12

* 15

* 1c

+5

+8

+7

6

+5

*5

+1

1950

1952

1954

1956

5956

1960

1962

1964

1966 1967

1101

.w.w

L

73

72

71

70

59

58

67

66

21

wi

In grafiek 2 zijn de inkomsten en uitgaven van de to-

tale overheid (Rijk en lagere overheid) uitgezet, overeen-

komstig de definities van de nationale boekhouding. Dit

laatste impliceert dat kredieten (o.a. aan de woningbouw)

en investeringen in bedrijven niet onder de uitgaven voor-

komen. Wel uiteraard alle uitgaven voor onderwijs, dus

ook de genoemde uitgaven voor het onderwijs. De

ontvangsten uit tegenwaardè en uit vijandelijk vermogei

worden in de nationale jaarrekening niet tot de rijks-

ontvangsten gerekend en zijn dus niet in grafiek 2 verdis-

conteerd.

Bij de uitgaven blijkt duidelijker de (te laat gekomen)

bestedingsbeperking die doorwerkt in de jaren
1958/1959.

Afgezien hiervan is de laatste tien jaren de trendmatige

ontwikkeling der overheidsuitgaven niet wezenlijk ver-

schillend van die der rijksuitgaven. Ditzelfde geldt voor

de inkomsten. Dit neemt echter niet weg dat het saldo

van inkomsten en uitgaven voor de totale overheid zich

in het laatste decennium minder spectaculair heeft ver-

beterd dan voor de rij ksfinanciën kon worden geconsta-

teerd. De verbetering bedraagt nu ca. 2,5 punt van het
nationaal inkomen. Zoals gezegd vormen ontvangsten

uit de tegenwaardegelden en vijandelijk vermogen geen

onderdeel van de inkomsten volgens de definities van de

nationale boekhouding, zodat de 2,5 punt te vergelijken

is met de eerder genoemde
4,5
(c.q. 3,5) punt voor het

Rijk alléén.

Als dan niet alleen van de rijksfinanciën, doch ook van

de overheidsfinanciën in 1966/1967 vergeleken met 1956/

1957, een duidelijke tegendruk uitgaat, is dit dan mis-

schien gecompenseerd door de woningbouw, in het bij-

zonder de woningwetbouw? Grafiek 3 verschaft hierover

informatie. Het blijkt dat de woningwetbouw geken-

merkt wordt door een bijna volmaakte conjunctuurgolf,

met als gevolg dat het relatieve niveau van 1966/1967

vrijwel gelijk is aan dat van tien jaar geleden. Dit geldt

nog sterker voor de totale woningbouw, daar juist in

1956 het aandeel van de woningwetbouw geringer was

dan in de overige drie jaren. De eerder getrokken con-

clusie met betrekking tot de overheidsfinanciën kan dus
gehandhaafd worden als de woningwetbouw c.q. de ge-

hele woningbouw erin wordt begrepen.

Ondertussen is er echter een belangrijke wijziging op-

getreden, die mede haar weerspiegeling vindt in de struc-

tuur van de belasting. Ik bedoel de stijging van het werk-

nemersaandeel, gepaard gaande met een drukverzwaring

van de loonbelasting (grafiek 3, b en c). Het hogere

niveau van het werknemersaandeel (sinds 1955) is van

fundamentele betekenis voor de huidige situatie. Als zo-

danig gaat hiervan een sterke stimulans uit op de particu-

liere consumptie en een daling van de macro-economische

belastingdruk. In feite zijn geen van beide gevolgen op-

getreden. Integendeel. Dit is vooral gekomen doordat de

druk van de loonbelasting veel zwaarder is géworden. De

meer dan proportionele loonstijgingen zijn dus voor een

belangrijk deel wegbelast. Micro-economisch is de belas-

tingdruk dan ook veel méér gestegen dan het macro-

cijfer van grafiek 2 suggereert
S)•
Dit verklaart wellicht

ten dele het zuchten over de belastingdruk. In het bijzon-

der zou ik er echter op willen wijzen dat de stijging van

het werknemersaandeel verklaart dat de tegendruk die

van de overheidsfinanciën, in het bijzonder van de rijks-

financiën, is uitgegaan, de overspanning in de economie
Grafiek 3. Woningwetbouw, werknemersaandeel, loon-

belastingaandeel

pCt.

1950

1952

1954

1956

1958

1960

1962

1964

1966 1967

niet heeft kunnen voorkomen, al mag wel worden ver-

wacht dat deze spanning in 1967 zal verminderen. Hierbij

dient bedacht te worden dat periodieke schommelingen

van spanning en ontspanning het resultaat zijn van krach-

ten die inherent zijn aan de structuur van de Nederlandse

volkshuishouding. Nederland vormt in dit opzicht overi-
gens geen uitzondering.

W

IE heeft het nu fout gedaan, wie is de schuldige?

De gezinshuishoudingen, omdat ze niet méér heb-

ben gespaard? De werknemers, omdat ze te hoge

lonen hebben gevraagd? De werkgevers, omdat ze te wei-

nig weerstand hebben geboden aan de looneisen, en de

regelingen over vermogensaanwasdeling en spaarloon

hebben afgewezen? De overheid, omdat ze de belasting-

druk niet verder heeft verhoogd dan wel haar uitgaven en

die van de woningbouw niet minder heeft laten stijgen?

Het parlement, de politieke partijen?
….
De lezermag

kiezen. Misschien is echter, gegeven ons politiek en so-

ciaal-economisch systeem, na 1958 de economische ont-

wikkeling nog niet eens zo slecht geweest.

Tilburg, 14 oktober 1966.
Th. A. STÉVÉRS.

3)
Anders gezegd:
bij
de huidige tarieven zou de macro-
economische belastingdruk hoger zijn geweest indien de, in-
komensverdeling ongewijzigd was gebleven.

E.-S.B. 26-10-1966

1103

Technische werkgroep A
,,Produkt”
Technische werkgroep B
,,Produktie”

Technische werkgroep C.
,,Organisatie”

Technische werkgroep D

Enkele leden van de Commissie

,,Reisrapporten”

Commissie Nederlandse Scheepsbouw

,,De scheepsbouw van
vandaag en morgen”

Economische werkgroep
,,Economische
Vraag-
stukken 1″
Economische werkgroep ,,Economische Vraag-
stukken II”
Financiële werkgroep
,,Financiële Vraag- stukken”
Sociale werkgroep
,,Sociale problemen”

Commissie Nederlandse Scheepsbouw
1965
,,Commissierapport”

(Fin ) : Vergelijking van overheidssteun en fiscale situaties
in de grote scheepsbouwlanden (88 blz.)
(Soc ) : Analyse van de sociale toestand en aanbevelingen
voor het sociale beleid (51 bLz.)
(Pdt ) : Technische concurrentiefactoren; aanbevelingen tot
versterking (46 blz.)
(Pie ): Analyse scheepsbouwmethoden; aanbevelingen voor
nieuwe werftypen en integratie (44 blz.)
(Org ): Mogelijke samenwerkingsstructuren; rentabiliteit van
nieuwe wer.t.ypen; marketing
;
computers
(50
blz.)
,,Research en Ontwik- (ReO): Bestaande situatie bij werven, reders en onderzoek-
keling” instellingen; idem voortstuwingsinstallaties; mogelijk-
heden tot verbetering (25 blz.) ): Bezoeken aan werven en scheepsbouworganisaties in
de wereld
(105
blz.)
Punten uit het Commissierapport met extra beeld-
grafieken (16 blz.)

(Rei

(Com): Analyse en aanbevolen maatregelen in de Neder

landse scheepsbouw (155 blz.)
(Ec
1):
Marketing; steun binnen de E.E.G. (51 blz.)
(Ec II): Marktprognoses (144 blz.)

De Nederlandse

scheepsbouw:
wat nu? (1)

H
ALF september – precies één jaar na de installatie op 13 september 1965 – heeft de

Commissie Nederlandse Scheepsbouw 1965 haar taak: onderzoek van de concurrentie-

positie van de Nederlandse scheepsbouw en schriftelijke vastiegging van verbeterings-
voorstellen, voltooid. De omvangrijke detaillering van het onderzoek en de snelheid van

rapporteren hebben grote bewondering gewekt. Het doel van deze bespreking is een toetsing

van de voorstellen aan de analyse die de Commissie en haar werkgroepen hebben uitgevoerd en

een beschouwing over de weg, die nu ingeslagen moet worden om de voorstellen te realiseren.

Daartoe volgen allereerst de indeling van de werkgroepen, de rapporten die zij geschreven

hbben en de belangrijkste onderwerpen per rapport
;
de code per rapport dient ter verwijzing

in de tekst.

De taak van het College voor de Scheepsbouw

H

ET rapport van de Commissie Nederlandse Scheeps-

bouw
1965
eindigt met een samenvatting in 23 pun-

ten, waarvan ongeveer de helft aanbevelingen zijn

(Corn 130-142). De laatste van deze aanbevelingen is de

instelling voor een periode van 4 tot
5
jaar van een

,,ollege voor de Scheepsbouw” vat Drie Wijze Mannen

voor:


hulp bij overleg;

advies tot actie en

– initiatief tot internationale samenwerking.

Dit College zal de spil zijn, waaromheen de aanbevolen
omwentelingen in de Nederlandse scheepsbouw zich zul-

len moeten voltrekken.

Wanneer wij, met het Commisserapport voor ons, de
taak van dit College trachten te overzien, dan blijkt het

College in hoofdzaak de volgende ontwikkelingen op

gang te moeten brengen:

Creatie van een volledige samenwerking van bij

voorkeur alle, doch tenminste drie, produktie-

bedrijven van schepen groter dan 9.000 tdw (Corn

137).

Scheiding van reparatie en nieuwbouw (Org 9 e.v.,

Corn 137); concentratie van de produktie van

voortstuwingsinstallaties (Corn 76, 77, 135e).

Reorganisatie van de nieuwbouwsector in geher-

groepeerde produktiebedrijven (Corn 137).

Realisatie van een afzet van 600.000 ton scheeps-

ruimte per jaar in maximaal 4 typen.

Naast deze ontwikkelingen zal het College tal van

nevenaanbevelingen moeten helpen realiseren.

De taak wâarvoor het College voor de Scheepsbouw

gesteld wordt, is niet gering. Het zou echter kunnen blij-

ken dat deze taak veel zwaarder, riskanter of zelfs on-

uitvoerbaar is, indien de conclusies waartoe de Commis-

sie komt, aan twijfel onderhevig zijn. Men ontkomt na-

1104

melijk al lezend niet aan de indruk, dat – gegeven de

omvang van het bijeengebrachte feitenmateriaal – de

Commissie in haar aanbevelingen een zodanige terug-

houdendheid heeft betracht, dat er een discrepantie is

ontstaan tussen analyse en conclusies.

Er lijken meer en soms afwijkende conclusies te trek-

ken, ondanks (of wellicht juist dankzij) de enorme hoe-

veelheid werk die verzet is en de energie en intelligentie,

waarmee men de wereld is ingetrokken om gegevens te

verzamelen. Dit blijkt onder meer als men zich gaat

afvragen, wat er nu moet gaan gebeuren: want ondanks

het rapport van
750
bladzijden is dit, zoals zal blijken,

eigenlijk nog een open vraag.

Ad
A.
De creatie van een volledige samenwerking

tussen drie produktiebedrijven van schepen groter

dan 9.000 tdw

W

IE ooit een fusie heeft helpen tot stand brengen,

weet hoe riskant een dergelijke transactie kan

zijn, vooral bij bedrijven die in het defensief ver-

keren. Corn 137 bepleit een fusie van grote scheeps-
werven die bij voorkeur 4 â
5
produktiebedrijven zou

moeten omvatten met 9 â 10.000 werknemers. Zij ver

volgt dan: ,,Wij menen echter, dat, indien een zo ver-

gaande concentratie voorshands nog niet te bereiken is,

begonnen zou kunnen worden met een groep die drie

produktiebedrijven beslaat,
5
â 6.000 werknemers om-

vattende”.

Een eerste aanwijzing voor de juistheid van deze ver-
onderstelling is de reactie van de heer Verolme, die zijn

bedrijven een ,,volstrekt onafhankelijke bestemming” wil

geven (Elseviers Weekblad van 1 oktober 1966). Een

ander soort reactie is die van Wilton Fijenoord (Perso-

neelsblad, september 1966), waar. ,,veel van wat de

Commissie aanbeveelt al toegepast wordt of er wordt

aan gewerkt”. Wilton Fijenoord heeft de aanbevelingen

van het rapport dus niet meer nodig, zou men kunnen

stellen
1).
Het ligt daarom inderdaad voor de hand dat

(Corn 141) op de bereidheid tot medewerking van de

betrokkenen in de scheepsbouwindustrie een zwaar be-

roep zal moeten worden gedaan.

Daarna, bij het tot stand komen van de fusie, zal het

secureren van een krachtige centrale leiding van de com-

binatie minstens even belangrijk zijn. Vrijwel zeker zal

die leiding nagenoeg onbeperkte bevoegdheden moeten

hebben om een dermate ingrijpende reorganisatie te

kunnen realiseren. Men leze in dit verband Rei 17.

Uiteraard zal van zelfstandigheid van de oorspronkelijke

bedrijven geen sprake meer zijn, laat staan van een ,,vol-

strekt onafhankelijke bestemming”. Hierbij doet het er

niet toe – dit in tegenstelling tot wat beweerd wordt in

Org 9 tot 14 – of de juridische vorm die van een

houdstermaatschappij is met werkmaatschappijen, of die

van een Vennootschap onder Firma; de consequenties

voor de bedrijven blijven gelijk.

Het rapport ,,Sociale Problemen”, dat uitmunt in op-

bouw en fundatie, verdient in dit verband ook de aan-

‘)Is dit wellicht uit geloof in haar stelling, dat voor de
geïndustrialiseerde produktie-eenheden de kapitaalkosten
weliswaar hoger zijn, doch – betrokken op een veel hogere
omzet – per eenheid produkt niet zo veel verschillen met
het huidige peil en meer dan gecompenseerd worden door
de winst in arbeidskosten (Corn
75)?
Rente en afschrijvingen
zijn thans echter 5 pCt. van de kostprijs (Pdt 2, 38) en de
werkgroep Organisatie berekent 10 á 12 pCt. voor de nieuwe
opzet.

dacht. De in Soc 48 e.v. weergegeven punten, die bij een

fusie op sociaal gebied in overweging genomen dienen te

worden, zijn bijv. van een volledigheid, zoals wij die

tevoren nergens aantroffen. Dubbel jammer is het daarom

te moeten vaststellen, dat precies de
5
bladzijden, die

gewijd zijn aan het ,,Sociaal beleid bij fusies” (Soc 24 tot

29) gevuld blijken met ontstellende gemeenplaatsen,

waaruit geen enkele concrete aanbeveling naar voren

komt.

In het licht van deze onduidelijkheden is het bezwaar-

lijk, dat men nergens aangetoond vindt, waarom de

grote concentratie op slag zovele economische en sociale

tekortkomingen zal ondervangen. Diverse bezwaren

(Org 8) wijzen zelfs in het geheel niet in de richting van
concentratie. Kwaal en medicijn zijn niet in causaal ver-
band gebracht. Het sterkst spreekt dit uit de aanbeveling

tot het binnen de combinatie stichten van een tramp-
rederij (Org 10).

Indien ondanks dit alles de fusie-opzet slaagt, zijn er

van de 52.000 werknemers in het beste geval slechts ca.

13.000 in de reorganisatie betrokken, dus 25 pCt. De

kleinere werven zijn immers niet in het onderzoek be-

trokken en voor de middelgrote werven beperkt het

Commissierapport zich tot een aanbeveling in het alge-

meen tot samenwerking. Een in Pie 18 e.v. uitgewerkt

samenwerkingsvoorstel komt immers niet meer – ook

niet verkort – aan de orde in het eindrapport.

Ad B. Scheiding reparatie en nieuwbouw; concen-

tratie motorenbouw

C

OM 23 stelt: , ……er is in de wereldscheepsbouw

een duidelijke evolutie gaande vanuit een ambach-

telijke, naar een industriële denk- en produktie-

wijze”. ,,Wij beschouwen deze oorzaak als de belang-

rijkste verklaring van de structurele moeilijkheden,

waarin de Nederlandse scheepsbouw thans verkeert” en

voorts (Corn 24): ,,Nederland, dat aanvankelijk in deze

overgang zeker niet achter bleef, blijft dat nu duidelijk

wel”.

Men wil dus de Nederlandse scheepsbouw naar het

industriële denken brengen. Het feit, dat reparatie en

nieuwbouw – alleen in Nederland binnen één pro-

duktiebedrijf tezamen voorkomen, staat deze ontwikke-

ling klaarblijkelijk mde weg. Org
9 tot 14 geeft als con-

sequentie van een ontwikkeling naar het industriële den-

ken twee alternatieve structuren, die een feitelijke en vol-

ledige scheiding van de twee werkterreinen zouden reali-
seren. Toch hebben de Nederlandse scheepsbouwers hun

redenen voor deze vermenging (Corn 96 e.v.):


men meent in het reparatiewerk compensatie të vin-

den tijdens stapte in de nieuwbouw;

– men meent in de nieuwbouw compensatie te kunnen

vinden tijdens slapte in de reparatie;

men meent fluctuaties in het ondernemersresultaat

door een combinatie van reparatie en nieuwbouw te

kunnen afzwakken;

– men meent dat de know-how, die men opdoet in de

nieuwbouw, belangrijk is voor de activiteiten in de

reparatiesector.

De vraag: hebben de Nederlandse scheepsbouwers in-
derdaad een conservatief karakter of hebben zij met hun

motieven in de situatie waarin zij verkeren, gelijk, vergt

van het in te stellen College alsnog een Salomo’s oor-

deel
1).
Indien naar de sterkste overtuiging van de betrok-

ken scheepsbouwers (terecht of onterecht) een rigoureuze
splitsing van reparatie en nieuwbouw funest zou zijn voor

E.-S.B. 26-10-1966

1105

de ontwikkeling van hun bedrijven, welk overtuigings-

middel denkt het College dan te gebruiken om zulk een

reorganisatie tot stand te brengen? Worden dit dan wel-

licht de faciliteiten van de zijde van Rijksoverheid en

E.E.G.?

Nog grotere moeilijkheden wachten het College bij de

sanering van de fabricage van scheepsmotoren. Ten aan-

zien van de concentratie van deze fabricage stelt Corn

76-77: ,,De enige mogelijkheid om op den duur voort-

stuwingswerktuigen in Nederland te blijven bouwen, blijkt

te zijn concentratie, dat wil zeggen, vervaardiging van

alle noodzakelijke typen door één enkele onderneming,

zonodig op verscheidene produktieplaatsen” en voorts

(Corn 135): ,,Onder voorbehoud van de eventuele compli-

caties als gevolg van octrooien en licenties”.

Is dit nu een reële aanbeveling? Het gaat om minstens

drie licenties (M.A.N., Sulzer en Burmeister & Wain) en
één Nederlands ontwerp (Stork). Vrijwel zeker zullen de

licenties concentratie in één onderneming niet toelaten.

Dit kan alleen bereikt worden in Europees verband, maar

het is zeer de vraag of licentiegevers daar belang bij

hebben en bereid zijn eraan mede te werken.
Ad C. Reorganisatie
van
de nieuwbouwsector

D

EZE reorganisatie (Corn 137 en Pie 21 e.v.) moet

resulteren in het volgende:


één produktiebedrijf, geschikt voor schepen tus-
sen 50.000 en 200.000 tdw; kosten: f. 130 mln.;


één produktiebedrijf, geschikt voor seriebouw van

tankers, bulk carriers en vrachtschepen, kleiner dan

40.000 tdw; kosten: f. 95 tot 102 mln.;


ombouw van een bestaand bedrijf tot een produktie-

bedrijf dat het zgn. maatwerk verzorgt.

Zeer globaal gesteld impliceert dit voorstel het staken

van nieuwbouwactiviteiten op twee tot vier werven en

concentratie van de nieuwbouw in twee gespecialiseerde

nieuwbouwwerven, met elk één bouwdok. Alle grotere
scheepsbouwhellingen binnen de gecombineerde groep

zouden in dit geval stilgelegd moeten worden. Indien de

nieuwe werven daarna volbezet raken, verwacht men een

rentabiliteit van 8 pCt. (Corn 100). Ook de Commissie

vindt dit ,,nog geen indrukwekkend rendement”, hoe-

wel: ,,het verschil met het huidige negatieve rendement

van de scheepsnieuwbouwafdelingen van de werven is

frappant” (Corn 100).

Wij vrezen overigens dat de rentabiliteit van de over

wogen investering ad f. 232 mln. toch nog te gunstig is
voorgesteld:


geen rekening is gehouden met de ongetwijfeld in-

drukwekkende bedragen welke vereist zullen zijn voor

overbrenging van outillage, werknemers en organisatie

en voor overschakelings- en aanloopverliezen;


indien voor de nieuwe dokken niet het optimale as-

sortiment te bouwen schepen wordt geacquireerd, dan be-

invioedt dit de rentabiliteit ongunstig; zou men bijv. in
het grote dok enige tijd achtereen alleen kleine tankers

J~

Internationaal beleggingsfonds
in Aardgaswaarden

F
ERGAS

Beheerders:
Algemene Bank Nederland Banque de Bruxelles Dresdner Bank
Hill, Samuel & Co.

(I.M.)
bouwen, dan daalt de rentabiliteit van 8 â 9 pCt. tot

6 â. 7 pCt.

Een matiging van de ambitieuze plannen tot stichting

van nieuwe dokken is dus zeker op haar plaats. Ook de

Commissie spreekt ,,in abstracto” geen voorkeuren uit

voor modernisering of nieuwbouw (Com 99), doch ba-
seert dit vooral op financieringsoverwegingen. Het kan
volgens haar ,,daarom geboden zijn zoveel mogelijk de

bestaande outillage te gebruiken, ook wanneer de renta-

biliteit hoger(!!) zou zijn bij de bouw van geheel nieuwe
werven”.

Aan de ingrijpende reorganisatie houdt men vast
2).

Zou dan bij nader onderzoek toch blijken dat de bouw
van geheel nieuwe werven onontkoombaar is, dan wil

men de overheid bewegen tot een ,,investeringssteun”,

waarbij de Engelse ,,investment grant” tot voorbeeld

wordt gesteld. Wij vrezen evenwel, dat deze bijdrage

als voorbeeld wordt 20 pCt. genoemd (Corn 121)

nau-

welijks voldoende is om de desinvesteringen mogelijk te

maken, die optreden bij het sluiten van de huidige wer-

ven. En een dergelijké ontmanteling is onmisbaar, indien

men wil voorkomen, dat zich op het gebied van de

werven hetzelfde verschijnsel gaat manifesteren, dat de
Commissie voor de schepen signaleert: ,,Terwijl de be-

slissing tot investeren op grond van een evenwichtige

lange-termijn-planning wordt genomen…, treedt op het

ogenblik dat de eerste eigenaar het kapitaaigoed wil

gaan afstoten, een ondernemer naar voren, die improvi-

serend en dankzij de voor hem veel lagere kapitaalskosten
kans ziet in een betrekkelijk korte periode zijn investering

terug te verdienen” (Corn 36, 37).

Een scrapping-clausule voor de oude werf is dus zon-

der meer nodig, wil men niet het bestaan van nieuw te

2)
Het Financieele Dagblad
van 21 ôktober 1966 vermeldt
de reactie van de directie van de N.D.S.M. die: ,,voorstander van de samenwerking en groepsvorming” is; een positief ge-
luid dus. Echter is volgens de N.D.S.M. de samenwerking
voor de reparatiesector slechts ,,in zekere mate” nodig.

(1. M.)

De voordelen
van
aandelenbezit met beperking
van
risico: aandelen

1106

U.
M.)

bouwen werven vanaf de oorsprong in de waagschaal stel-

len. Ondanks de beleden aarzeling tussen nieuwbouw en

modernisering keren de nieuw te bouwen produktieplaat-

sen voor de grote werven steeds weer in de beschou-

wingen terug. Kennelijk is het leeuwedeel van de aandacht

op deze werven gericht geweest. Is met dit alles nu de

reorganisatie van het Nederlandse scheepsnieuwbouw- en

reparatiebedrijf behandeld? En zo niet:, wat wil men dan

met de rest?

Ad D. Realisatie van de afzet

D

E reorganisatie van de nieuwbouw creëert een pro-

duktiecapaciteit, die, afhankelijk van te bouwen

typen, varieert tussen 500.000 en 700.000 tdw (pro-

duktie (tewaterlating) van alle Nederlandse werven te-

zamen in 1965: ruim 200.000 tdw) (Corn 90 e.v., Pie
5,

Org 23). Deze produktie zou als seriebouw’ in vier

scheepstypen moeten worden opgezet.

Het probleem, de continue stroom van orders met ge-

ringe spreiding in hun samenstelling te bemachtigen,

wordt afgedaan met de constatering dat de Nederlandse
scheepsbouw nu eindelijk eens iets aan marketing moet

gaan doen. Een dubbele dosis marketing-theorie (Ec 1
24, Org 49) verschaft het inzicht hoe dat moet. Voorts

wordt op het nut van samenwerking bij export gewezen.

Ondanks de voor Nederland hoge graad van concen-

tratie die bepleit wordt, ontstaat een onderneming met

zeer geringe commerciële mobiliteit (assortiment). Dit
dient dan te geschieden in een wereld waarin alom ge-

klaagd wordt over de problemen, series te formeren,

d.w.z. verkochte serieschepen ook inderdaad iii serie te
bouwen (Rei 99e, Pdt 36). Men kan zich niet aan de in-

druk onttrekken, dat het te verkopen volume serie-

schepen veel groter zou moeten zijn dan 600.000 tdw om

inderdaad tot seriebouw in een omvang als de Commissie

die vereist acht (Pdt 37: 5 stuks per type per jaar) te

kunnen geraken.

Dit zou een situatie zijn, welke alleen bereikbaar lijkt

via een internationaal specialisatiekartel. De medewerking

van de reders is daarbij onontbeerlijk. Een vrijwillige

Nederlandse specialisatie op enkele typen (Pdt 6, 7) lijkt

daarom een roekeloos avontuur, zelfs als men deze zou

kiezen uit de snelst groeiende deelmarkt, welke de Com-

missie – zonder dit overigens te motiveren – bepleit op

te zoeken (Corn 47). Ook de werkgroep Economie waagt

zich, na haar studie betreffende de prognose voor de

wereldscheepsbouw tot
1975,
niet aan de prognose van

een Nederlands aandeel aan serieschepen daarin.

Een veiliger weg, welke wij in het tweede deel van deze

beschouwing zullen uitwerken, is wellicht te vinden door

– samen met de reders – aan te knopen bij de op vele

plaatsen in de deelrapporten opklinkende suggesties tot

standaardisatie van kleinere of grotere constructie-ele-

menten van het schip. De efficiency van het bouwdok

die ‘door ……voorkeur voor een flexibeler type produk-
tiebedrijf” (Org 23) toch al niet tot het uiterste zal wor-

den opgevoerd, zal weinig dalen als men in plaats van
standaardschepen een range van schepen, opgebouwd

uit standaardelementen, bouwt. De voortreffelijke ana-
lyse van de werkgroep Produkt over de verschillen met
Japan en Zweden (Pdt 43, 44) versterkt het inzicht, dat

de eenzijdige aandacht voor de seriebouw niet door de

verwachte resultaten wordt gerechtvaardigd.

Men ontkomt na het beschouwen van het rapport van

de Commissie Nederlandse Scheepsbouw 1965 niet aan

de vraag: ,,Wat nu?”. Wij willen op deze vraag in het

tweede deel van dit artikel nader ingaan.

Ir. N. R. A. KREKEL.
Drs. T. G. VAN DER WOERD.
Rotterdam.
Drs. S. S. WOTJTERSE.

(1. M.)

VEREENIGD BEZIT. VAN 1,994

E.-S.B. 26-10-1966

1107

Hoe verder. met het Nederlandse

,’,natte” mij nbouwbeleid?
(II)
*

Hoe ligt de relatie, kwalitatief gezien,

tussen de concessievoorwaarden enerzijds

en de omvang van de commercieel

winbare reserve anderzijds?

Zonder staatzparticipatie.

I

N het eerste deel van dit artikel is reeds gebleken

dat de regering een zekere invloed kan uitoefenen

op de omvang van de commercieel winbare reserve.

Het is thans van belang deze invloed nauwkeuriger te

analyseren. Wij zullen dit wederom doen met behulp van

een fictief voorbeeld.

*1 in E.-S.B.
van 19 oktober 1966, blz. 1079 e.v.

100

Laten we aannemen dat door seismisch onderzoek

en exploratieboringen alle economisch winbare aard-

olievelden zijn aangetoond. We zullen ons concentreren

op aardcilie, maar een zelfde redenering gaat op voor

aardgas.

Figuur 1.

Model van een
fictief
aardoliegebied dat de relatie laat zien

tussen de aanwezige economisch en commercieel winbare

reserves enerzijds en de opbrengst, kosten, royalty en het

rendement op de investeringen anderzijds (nadere uitleg in

de tekst)

c

go
=

80
=
0

• 70

1

‘t

60

e

50 0

0

‘t
>

.

40

0-

30

u

20

10

0

-.

X/VY.i

—-

liii

frI

1,11

dI

uh

6

K

w

•E

F

T

•NR H

L.

B

0

5

10

15

20

25

30

. 35

40

45

50

Aantal guldens dat per ton wordt ontvangen of uitgegeven
1108

.

.

De royalty

Stel dat bij een marktprijs van f. 50 per ton ruwe

aardolie 100 mln. ton olie
economisch winbaar
is. Dit
betekent dat de honderd miljoenste ton olie, of de mar-

ginale ton olie, ook f. 50 kost. Doorgaans zullen de

overige tonnen goedkoper zijn. We veronderstellen nu, in

dit zeer theoretische model, dat de goedkoopste ton f. 15

kost, en dat elke volgende ton telkens f. 0,000.000.35

meer kost zodat de honderd miljoenste ton precies f. 50

kost, In figuur 1 is dit in beeld gebracht. Op de abscis

is de marktprijs afgezet, AB en AE geeft de kosten van

de goedkoopste ton aan. Op de lijn EC kunnen we de

kosten aflezen van alle economisch winbare tonnen

olie. AD geeft dus de economisch winbare reserve
aan.

De maatschappijen zullen niet de hele economisch win-

bare voorraad winnen, doch slechts dat gedeelte dat een

bevredigende winst oplevert over de gemaakte kosten.

We stellen dat de ondernemingen minimaal 15 pCt. van

de kosten als netto winst willen innen. Lijn FG stelt

de kosten voor van elke ton ruwe aardolie vermeerderd

met de minimum winst. Ongeveer 81,5 pCt. van de eco-

nomisch winbare voorraad is
commercieel
winbar als

de regering geen belasting zou heffen.

De regering heft echter wèl belasting. We nemen aan

dat 50 pCt. belasting wordt geheven. Het oppervlak

ECB stelt de totale winst voor die zou kunnen worden

gemaakt op de economisch winbare reserve. Lijn HC

deelt dit oppervlak in twee gelijke delen. Oppervlak

HCB is dus de belasting die door de regering zou worden

geïnd als de hele economisch winbare reserve zou wor-

den gewonnen. Dit gebeurt echter niet. De maatschap-

pijen zullen de produktie staken als de kosten van de

marginale ton plus de minimum winst plus de belasting

gelijk zijn aan de opbrengst. Dit is waar lijn FG ge-

sneden worden door HC, dus in punt T.

Al of ongeveer 67 pCt. is het gedeelte van de eco-

nomisch winbare reserve dat
com,nercieel winbaar ‘is

bij een minimum winst van 15 pCt. en 50 pCt. belasting.

De totale inkomsten voor de Staat worden in dit geval

voorgesteld door het oppervlak van vierhoek HJKB,

terwijl de totale winst van de maatschappijen valt te be-

rekenen uit het oppervlak van EZJH. Beide bedragen

zijn ongeveer f. 812 mln.

De situatie wordt geheel anders wanneer door de

Staat bovendien een royalty wordt geheven. Laten we

eerst een situatie bestuderen waarin een royalty van

15 pCt. wordt geheven. BL in figuur 1 geeft de royalty

aan. Lijn NM stelt nu de wijze voor waarop belasting

wordt geheven over het belastbare inkomen, dat in fi-

guur 1 voor elke ton tussen de lijnen EM en LM ligt.

Lijn NM snijdt FG in P.

Bij een minimale winst van 15 pCt. over de kosten,

een rovalty van 15 pCt. en een belasting van 50 pCt.

bedraagt de commercieel winbare reserve ongeveer 505

pCt. van de economisch winbare voorraad. Het totale in-

komen van de Staat wordt nu voorgesteld door het op-

pervlak NPQB, dit is f. 852 mln., terwijl het netto

inkomen van de maatschappijen f. 474 mln. (het opper

vlak EYPN) bedraagt.

We zien dus dat een royaltyheffing twee effecten

heeft. Ten eerste wordt op elke commercieel winbare

ton door de Staat meer verdiend, maar ten tweede

neemt de omvang van de commercieel winbare reserve

af. In het hierboven geschetste geval is het uiteindelijke

resultaat voor de Staat toch nog voordelig. Bij het

Figuur 2.

Grafieken van de inkomsten van de Staat en de onderne-
mingen uit divérse bronnen, gebaseerd op het ‘model van

figuur 1 (nadere uitleg in de tekst)

200

100

000 =

100
f

loo
.
’00

100

100

.00

100

00

00

A
60

50

40

30

20

10
Royalty

Figuur 3a.

Model van een fictief aardoliegebied met relatief veel voor-
delige velden (nadere uitleg in de tekst)

JC
100
L

_ 90

z –
‘4

y
80 0
• – –
_______—.-

– –
S

S

/

t
70


II

/
XYL
4.
6
0u

/

II
50

2
2
40

30

1

t

1
20
t

I
I

1

1′
10

t

t
t

1

t

I;I

!

FF T N R H

L

3
=

5
10 15
20
25 30 35
40 45 50

Aantal ijtildens per ton
0

heffen van een royalty gaat het totale inkomen van

de maatschappijen sterk achteruit.

Dat het inkomen van de Staat niet altijd groter be-

hoeft te worden bij een hogére royalty bewijst het tweede

geval dat in figuur 1 is geschetst. Hier nemen we een

royalty van 40 pCt. aan (lijnstuk RB). De commercieel
winbare reserve is nu nog slechts ongeveer 23 pCt. van

de economisch winbare reserve. Het inkomen van de

Staat uit deze reserve is f. 586 mln. (oppervlak TVWB)

en van de maatschappijen f. 126 mln. (oppervlak EXVT).

Dit illustreert duidelijk de waarde van de opmerking

dat de regering niet moet streven naar het vaststellen

E.-S.B. 26-10-1966

1109

van maximale concessievoorwaarden, maar dat
opti-
male voorwaarden
het gestelde doel het beste bereiken.

Wat zou nu in het hierboven gegeven model van

figuur 1 de optimale royalty zijn? We kunnen dit pro-
bleem grafisch oplossen door nog meer royalties en de

daarbij behorende inkomsten voor de Staat te schetsen.

Curve ARO in figuur 2 is het resultaat van de verschil-

lende oppervlakteberekeningen, waarbij de getallen op

de ordinaat de inkomsten voor de Staat uit belasting-

en royaltyheffing voorstellen. Uit deze curve blijkt dat
de optimale royalty in de buurt van 15 pCt. ligt. De in-

komsten voor de maatschappijen vinden we uit curve

AM.

Als we blijven aannemen dat de kosten van de ton-

nen ruwe aardolie zijn verdeeld volgehs een reken-

kundige reeks, dan kunnen we ons twee varianten op

het hierboven geschetste model voorstellen. De kosten

van de’ voordeligste ton en de minimum winst die de

maatséhappijen willen maken over de kosten kunnen

anders zijn. Naarmate de kosten hoger zijn (of de markt-

prijs lager) blijkt. de optimale royalty bij een lager per-

centage te liggen, en omgekeerd. Als c, groter wordt

vinden we de optimale royalty eveneens bij een lager

percentage, en omgekeerd.

Uit dit theoretische model kunnen we enige zeer’ al-

gemene conclusies trekken:

Het heffen van een royalty voor de Staat is pas

voordelig als de kosten van de goedkoopste ton, en de
minimum winst die de maatschappijen over de kosten

willen maken, beneden een bepaald niveau komen te lig-

gen.

Het heffen van een royalty is altijd onvoordelig

voor de maatschappijen.

Het effect van de royaltyheffing op de totale in-

komstn v
i
an de Staat is relatief gering.

Het stèllen’ van een te hogé royalty blijkt het- in-

komen van dè Staât ongunstiger te beïnvloeden dan

het stellen van een te1age royalty (de gemiddelde hel-
ling van AR is steiler dan van RO).

Naarmat’e de kosten van de voordeligste ton en/of

c,,, hoger zijn wordt de optimale royalty lager, en
omgekeerd.

Het is zeer onwaarschijnlijk dat de kostenin werke-

lijkheid âls een reken.kundige reeks over de economisch

winbare reserve zijn verdeeld. We zullen dus moeten

ngaan of onze algèmene conclusies nog opgaan als de

verdeling van de kosten niet gelijkmatig over de reserve

is Zo kunnen we ons voorstellen dat er relatief veel

vôordelige velden zijn, zodat het grootste deel van de

economisch winbâre reserve gewonnen kan worden tegen

relatief lage kosten, of dat er juist veel onvoordelige

velden zijn.

Een model met relatief -veel voordelige velden is ge-
schetst in figuur 3a. De voordeligste ton kost weer f. 15

en de marktprijs is weer f.
50..
Het grootste deel, onge-

veer 82 pCt. van de economisch winbare reserve, kan

worden gewonnen tegen een prijs vân f. 32,50 per ton.

Figuur 3b illustreert duidelijk dat de top van de

curve ARO nu veel hoger ligt dan in figuur 2, en wel

bij een royalty van 25 pCt. Bij deze royalty int de

Staat f. 1.637 mln. Ook is het verschil tussen het in-

komen bij R en dat bij 0 veel groter.

Een model met relatief weinig voordelige velden is

geschetst in figuur 4a. Slechts 25 pCt. van de econo-

misch winbare reserve kan worden gewonnen tegen een

prijs die beneden f. 32,50 ligt.

In figuur 4b valt te zien dat de optimale royalty-

heffing bij een percentage van 10, weinig toevoegt aan

het inkomen van de Staat ten opzichte van een regeling

zonder royaltyheffing.

We kunnen nôg enige conclusies trekken uit boven-

staande beschouwing:

Het percentage waarbij het optimale inkomen voor
de Staat wordt bereikt ligt hoger en de totale inkomsten

zijn hoger, naarmate meer tonnen olie relatief voorde-

lig kunnen worden gewonnen, en omgekeerd.

Het effect van de royaltyheffing op het totale

inkomen van de Staat wordt groter naarmate meer ton-

nen olie relatief goedkoop kunnen worden gewonnen,

en omgekeerd.

De gemiddelde helling van AR en RO, in curve

ARO. wordt groter naarmate er meer voordelige ton-

nen olie zijn, en omgekeerd.

Het heffen van een royalty blijft voor de maatschap-

pijen onvoordelig.

De belasting.

Een beschouwing zoals hierboven voor de royalty is

gehouden, kan mèn ook over een variabele belasting

houden. Aangezien in Nederland de vennootschaps-

belasting constant is, en wel 47 pCt., heeft het weinig

zin hierover uit te weiden.

Mèt staatsparticipatie.

We gaan ervan uit dat de regering de staatsparticipa-

tie op een zodanige wijze inkleedt dat de commerciële

Figuur 3b.

Grafieken van de inkomsten van de Staat en de onderne-
mingen uit diverse bronnen, gebaseerd op het model van

figuur 3a (nadere uitleg in de tekst)

2000

1900
T
1800
S

1700

1600

1500
1400

1300


1200
/
/
1100
/

/

1000

900

/

800

/
700
/
1

.

N
— 600

/

500
/
/

1
400

1

300

200


100

A
70

60

50

40

30

20

10
Royalty

1110

1<

Q

w

B
50

A

EF T N R H

L
5 10 15 20 25 30 35 40 45

Aantal guldens per ton

aantrekkelijkheid van de projecten niet verandert. Als

we een stâatsparticipatie van 50 pCt. veronderstellen,

krijgt de Staat de helft van de winst di overblijft na

aftrek van belasting- en royaltyheffing, terwijl hij te-

vens deelneemt in de helft van de totale kosten.

In figuur 2, 3b en 4b kunnen we voor elke royalty de

helft van het bedrag dat we aflezen van curve AM op-

tellen bij curve ARO. We krijgen dan twee nieuwe cur-

ven. Curve AST stelt de inkomsten van de Staat voor

uit belasting- en royaltyheffing en staatsparticipatie bij

een variërende royalty en een belasting en een staatsparti-

cipatie van 50 pCt. Curve AN stelt de netto winst van

de maatschappijen voor onder dezelfde condities.

Bij de bestudering van deze grafieken vallen nog

enige belangrijke conclusies te trekken:

Staatsparticipatie is voor de Staat altijd voordelig.
Het heffen van een royalty, naast een staatsparti-

Figuur 4a.

Model van een fictief aardoliegebied met relatief weinig

voordelige velden (nadere uitleg in de tekst)

100 D

90

80

70

60

50

40

30

20

u 10

Figuur 4b.

Grafieken van de inkomsten van de Staat en de onderne-
mingen uit diverse bronnen, gebaseerd op het model van

figuur 4a (nadere uitleg in de tekst)

700
c

600 5

500
15

400

300

200

100

A
60

50

40

r)

-)

10

Royatty

cipatie, is pas voordelig voor de Staat als de overige

condities bijzonder gunstig zijn. De optimale royalty ligt

dan lager dan hij een rcgcling waarbij geen staatsparti-

cipatie opgenomen is.

12. De inkomsten bij het heffen van een optimale

royalty zijn niet belangrijk hoger dan bij een regeling

zonder royalty (in figuur 3b zijn de inkomsten voor de

Staat
5
â 6 pCt. hoger hij S dan bij T).

Bovenstaande redenering is geheel en al gebaseerd

op vereenvoudigde modellen van de werkelijkheid. De

benadering van ons probleem wordt moeilijker als we

rekening zouden houden met wisselingen in markt-

en kostprijs, of met het feit dat verschillende maatschap-

pijen wellicht genoegen nemen met een lager rende-
ment over de investeringen. Verder is er nog de vol-

komen onoverzichtelijke factor van de commerciële

politiek van de verschillende bedrijven. Aangezien de

oliemarkt sterk oligopolistische trekken heeft, worden

bepaalde beslissingen van directies soms sterk beïnvloed

door het gedrag van de concurrenten.

Zoals in het eerste deel van dit artikel reeds is ge-

steld, moeten we verder een onderscheid maken tus-

sen constante en variabele kosten. Deze laatste kosten
bepalen voor een deei de uiteindelijke omvang van de
produktie. De concessievoorwaarden bepalen dus niet

alleen het aantal velden dat in produktie kan worden ge-

bracht, maar ook de hoeveelheid die uit ieder veld afzon-

derlijk wordt gewonnen. Ten slotte is het van belang erop
te wijzen dat olie en gas op de energiemarkt een verschil-

lend gedrag vertonen ten opzichte van de prijsvorming.

Conclusie

N

U we de drie problemen die wij in het begin van

ons artikel hebben gesteld, hebben uitgewerkt,

rest de taak de verworven inzichten aan het hui-

dige regeringsbeleid te toetsen.

Twee feiten zijn inniiddels bekend geworden. Ten

eerste dat op het Engelse deel van het continentaal

plat de aardoliemaatschappijen voor een royalty van

12,5 pCt. en bij 40 pCt. vennootschapsbelasting een re-

delijke activiteit ontwikkelen. Ten tweede dat op het

Nederlandse deel dertig maatschappijen, verenigd in het

Industrial Petroleum Committee, niet van plan zijn te

exploreren voor een regeling, die volgens de berekenin-

gen van de maatschappijen voor aardgas ongeveer 76

pCt. van de totale winst zal bedragen, en voor olie on-

geveer 65 pCt. van deze winst.

Er kunnen twee redenen zijn waarom deze maatschap-

pijen de Nederlandse concessievoorwaarden niet accep-

teren:

De oliemaatschappijen vrezen van een eventueel

accepteren van deze voorwaarden zulke repercussies –

vooral in de Arabische wereld – ten aanzien van hun

onderhandelingspositie met de betreffende staten, dat

zij om mijnbouwpolitieke redenen deze voorwaarden me-
nen te moeten afwijzen.

De oliemaatschappijen hebben – rekening houdend

met deze concessievoorwaarden – tijdens het geofysisch

vooronderzoek geen structuren aangetroffen die vol-
doende winst zouden kunnen opleveren om de finan-

ciële risico’s te rechtvaardigen, die zijn verbonden aan

een programma van exploratieboringen op de Noordzee.

Ten gunste van de eerste reden valt aan te voeren

dat de meeste van de dertig maatschappijen eveneens

concessies hebben in Zuid-Amerika, Afrika of Azië. In

deze landen is men er zeer op gebrand om de con-

E.-S.B. 26-10-1966
1111

cessievoorwaarden zo ver mogelijk op te schroeven.

Wij zien ook geen reden waarom deze landen dit zouden

laten: het is beter ontwikkelingshulp zelf te verdienen

dan te moeten krijgen.

Voor de tweede reden pleit dat de olie- en gasvelden

in West-Europa, niet uitzondering van Slochteren, op

land reeds hogere kosten met zich meebrengen dan in de
andere bekende aardolie- en aardgasgebieden. Het is dus

aannemelijk dat de. eventuele voorkomens onder de

Noordzee wat hun winningskosten betreft bepaald niet

commercieel aantrekkelijk zijn. De belangstelling van de

maatschappijen vindt haar grond dan ook waarschijnlijk

in de gunstige transportkosten. Zelfs als we aannemen

dat de gunstige factoren de ongunstige opheffen, is het

duidelijk dat bij deze scherpere voorwaarden van de Ie-

derlandse regering het aantal geofysisch aangetoonde

structuren, dat de moeite waard is om te worden getest,

aanzienlijk geringer is dan in vergelijkbare gebieden.

Het is dus redelijk om aan te nemen dat er onder

de ,.uitgelekte” voorlopige voorwaarden relatief weinig

of in het geheel geen commercieel winbare structuren

zijn.

We zouden de beslissing van de aardoliemaatschap-

pijen dus als volgt kunnen analyseren: ôf het is inder-

daad niet de moeite waard om onder deze voorwaarden

te gaan exploreren èf er zijn weliswaar enige aantrekke-

lijke structurén, maar de angst voor repercussies in an-

dere staten, als men de Nederlandse voorwaarden aan-

vaardt, maakt dat men bij voorbaat liever afziet van de

eventueel te maken ,,kleine” winst op het Nederlandse

deel van het continentaal plat.

Uit de reactie van de oliemaatschappijen blijkt dat de

Nederlandse regering concessievoorwaarden ter dis-

cussie heeft gesteld die tamelijk ver-boven de
optimale
voorwaarden liggen voor de Staat. Hoe zouden we deze

optimale voorwaarden thans beter kunnen benaderen?

Wij zullen trachten door de verschillende concessie-

voorwaarden te bespreken hiervan een beeld op te bou-

wen.

Stacitsparticipatie.

Wij kunnen uit bovenstaande beschouwingen dus twee

conclusies trekken:

staatsparticipatie heeft een ongunstige invloed op

de exploratie-activiteit (zie formule (17) in het eerste deel

van dit artikel);
staatsparticipatie is, mits aan bepaalde voorwaarden

wordt voldaan, altijd voordelig voor de Staat (zie con-

clusie 10).

Als we onze regeling zodanig kunnen opzetten dat we

het nadelige effect genoemd onder a. zouden ondervan-

gen, zou staatsparticipatie een waardevol element kun-

nen zijn in onze mijnhouwpolitiek.

Allereerst zou men, in plaats van bij ,,elke economisch

winbare voorraad” staatsparticipatie te eisen, kunnen

overgaan tot een selectief systeem. Zodanig, dat slechts
die velden voor staatsparticipatie in aanmerking komen

die werkelijk grote winsten zouden opleveren. Het is

moeilijk om hier van tevoren goede criteria voor op

te stellen. In ieder geval zou men kunnen overgaan tot:

Het facultatief stellen van staatsparticipatie. Men

zou in dé eerste ,,ronde” een relatief gering aantal ,,blok-

keti” uit kunnen geven, buy.
25,
en verklaren dat bij de

uitgifte aan die maatschappijen de voorkeur zal worden

verleend die staatsparticipatie zouden willen toestaan.

Aangezien de thans aanwezige dertig ondernemingen

natuurlijk die blokken zullen aanvragen waar ze struc-

turen hebben aangetroffen die aantrekkelijk zijn, zullen

blokken met de ,,beste” structuren waarschijnlijk door

meer dan één maatschappij worden aangevraagd. Zo

kan men zich van staatsparticipatie verzekeren bij de

meest belovende structuren.

Aangezien de totale winst die over een veld wordt

behaald, in een bepaalde relatie staat tot de omvang

van het veld, zou men staatsparticipatie kunnen eisen

over bijzonder grote commercieel winbare velden. Het

vaststellen van een grens is nogal willekeurig, maar

men zou: (a) voor olie die velden kunnen kiezen die uit-

eindelijk, met primaire en secundaire methoden, meer

dan 200 mln, barrel opleveren. Dit zijn zgn. ,,major oil

fields”
1)
en (b) voor gas, die velden die groter zijn dan
1
I
o
van ,,Slochteren”.

De Staat zou bereid moeten zijn om, in het geval

dat er in een olieveld wordt geparticipeerd, bij de terug-

koopprijs van de olie van de Staat aan de maatschappij

op redelijke wijze rekening te houden met transport-,

raffinage- en verkoopkosten.

Het geheel van deze regelingen zou staatsparticipatie

van de goede velden verzekeren, terwijl toch ook slechte-

re velden zouden worden aangeboord en ontgonnen, met

de daarbij behorende inkomsten voor de Staat.

Belasting.

De vennootschapsbelasting bedraagt in Nederland 47

pCt. Aangezien deze belasting moeilijk gewijzigd kan

worden, heeft het weinig zin te bespreken op welke wijze

een optimale belasting zou kunnen worden bereikt.

Bovendien hangt veel af van staatsparticipatie en van de

royalty. Als deze twee middelen op de juiste wijze wor-

den aangewend, behoeft de vennootschapsbelasting in de

meeste gevallen geen nadelige invloed uit te oefenen op

de inkomsten van de Staat.

Rovalty.
Ten aanzien van de royalty hebben we de volgende in-

zichten verworven:

Naarmate er een hogere royalty wordt gesteld, ver-

mindert de omvang van de commercieel winbare re-

serve (zie formule (14) in het eerste deel van dit artikel).
Naarmate er een hogere royalty wordt gesteld, ver-

mindert de exploratie-activiteit (zie formule (16)).

De inkomsten van de maatschappijen verminde-

ren altijd sterk door het stellen van een royalty (zie

conclusie 2 en 9).

1)
Zie G. M. Knebel & G. Rodriguez-Eraso: ,,Habitat of
some oil”, Bulletin
of
the American Association
of
Petroleum
Geologists,
vol. 40, no. 4,
1956.

(I.M.)

BEDRIJFSADMINISTRATIEKANTOOR HOLLAND N.V.

CENTRUM VOOR ELEKTRONISCHE INFORMATIEVERWERKING

COOLSINGEL 49 – ROTTERDAM – TELEFOON No.
11 61
55

1112

Enkele wenken. voor een goede werking

van het effectenkredietwezen

I

N E.-S.B.
van 3 augustus ji. heeft Prof. Dr. H. W. J.

Bosman de mogelijkheden nagegaan om door middel

van wijzigingen van de Wet Toezicht Kredietwezen, dan

wel door scherpere toepassing van die Wet, herhalingen

te voorkomen van gebeurtenissen als de affaire-Teixeira

de Mattos. Zijn conclusies zijn weinig bemoedigend; aan

het slot van zijn artikel haalt hij aan, wat Minister Lieftinck

indertijd in de Memorie van Toelichting. bij het wets-

ontwerp toezicht kredietwezen (1951) schreef: ,,Noch de

centrale bank, noch de overheid kunnen de verantwoor-
delijkheid voor het beleid en het lot van de vele krediet-

instellingen op zich nemen”. Hierbij komt de vraag op,

of niet de kredietinstellingen zelf hun cliënten zodanige

De optimale royalty wordt beïnvloed door vele

factoren; naarmate de staatsparticipatie groter is, er

minder voordelige velden zijn, de kosten van de voor-

deligste ton hoger zijn, de minimum winst die op de

kosten gemaakt moet worden hoger is, wordt de opti-

male royalty lager, en omgekeerd (zie conclusie 5, 6 en

11).

Als we uitgaan van een redelijke staatsparticipatie,
tussen 25 en
50
pCt., dan is het heffen van een royalty

pas duidelijk voordelig als de overige condities, ge-

noemd onder d, bijzonder gunstig voor de Staat zijn

(zie conclusie 11).

In het algemeen kunnen we vaststellen dat het heffen

van een royalty bij de huidige vennootschapsbelasting

niet altijd voordelig behoeft te zijn, zeker niet als we

bovendien aan staatsparticipatie willen vasthouden. Het

is voor de Staat gunstiger en minder riskant om aan

staatsparticipatie vast te houden dan hoge royalties te

eisen.

Het meeste voordeel zou kunnen worden verwacht

als de regering naast een selectieve staatsparticipatie-

politiek, tevens een selectieve royaltypolitiek zou voe-

ren. Men zou voor de grote olie- en gasvelden, waar-

voor men staatsparticipatie verplicht stelt, eveneens een
bepaalde royalty verplicht kunnen stellen. Voor de mid-

delmatige of slechte velden zou men een lagere of in

het geheelgeen royalty kunnen heffen.

De hierboven gegeven gezichtspunten en conclusies

zijn in eerste instantie bedoeld om nieuwe discussiemo-

gelijkheden te scheppen voor hen die in de ontwikkeling

van de mijnwetgeving over het Nederlandse deel van het
continentaal plat zijn geïnteresseerd. Slechts op bepaalde

economisch-geologische facetten van de hele problema-
tiek is ingegaan, terwijl industriële, politieke, juridische

en sociale aspecten buiten beschouwing bleven. Het was

ook niet de bedoeling met dit artikel een volledig beeld

van de situatie te geven.

Tén slotte rust op mij de aangename plicht om me-

vrouw T. C. M. Visscher-Van Gorp en de heren Drs.

J.N. F. Bakker en B. Bollegraaf te danken voor hun

waardevolle opmerkingen en adviezen ten aanzien van

deze problematiek.

Utrecht.

A. P. H. VAN MEURS.

waarborgen kunnen geven, dat deze zich althans beschermd

weten tegen benadeling door strafbare handelingen.

Het meest schrijnende in de bovenbedoelde affaire is

wel het feit, dat effectenbezitters, die in vol vertrouwen en

tegen de gebruikelijke vergoeding hun stukken in open

bewaring hadden gegeven, tot de ontstellende ontdekking

kwamen, dat hun effecten verduisterd waren, doordat de

bewaarnemer een aantal stukken, die niet als onderpand

dienden, bij een andere kredietinstelling zgn. in her-

belening had gegeven, als onderpand voor een door hem

opgenomen krediet. Vervolgens moesten deze effecten-

bezitters constateren, dat hun vrije stukken door de krediet-

instelling, die het door haar verleende krediet onvoldoende

gedekt zag, op grond van de herbeleningsvoorwaarden te

eigen bate publiek geveild werden, zonder dat zij hun

eigendomsrechten konden laten gelden.

Deze gebeurtenis heeft vele effectenbezitters, die gewoon

zijn hun effecten aan banken en kredietinstellingen toe te

vertrouwen, verontrust. Een aantal instellingen heeft ge-

tracht deze ongerustheid weg te nemen, door te verklaren,

dat zij de stukken van iedere cliënt afzonderlijk bewaren
en administreren, of door aan cliënten mede te delen, dat

zij ermee instemmen, indien de bewaargever de mantels

elders zou willen bewaren, een maatregel die voor de

cliënt wel de nodige last en ook kosten meebrengt. Het

lijkt mij dus, dat een oplossing in een andere richting

moet worden gezocht.

De bron van de moeilijkheden is m.i. gelegen in de

Algemene Voorwaarden, opgesteld door de Nederlandse

Bankiersvereniging en de Nederlandse Organisatie van het

Effectenbedrijf, regelend het verkeer tussen bank- en

kredietinsteiingen met hun cliënten.

Volgens art. 21 van de Voorwaarden zorgt de instelling

ervoor, dat te allen tijde de nummers van de effecten, welke

de instelling voor de cliënten onder zich heeft, voor iedere

cliënt afzonderlijk vaststaan. De nummers van effecten,

die niet aan uitloting onderhevig zijn, worden door de

instelling slechts aan de cliënt verantwoord, indien deze

daarom verzoekt. Het ontbreken van een nummeropgave

zal in een situatie, zoals zich bij de bovenbedoelde affaire

heeft voorgedaan, de aantoning van eigendomsrechten op

bepaalde stukken bemoeilijken. De cliënt heeft bij ont

breken van die opgave zelfs niet de zekerheid, dat de

nummers van de stukken voor iedere cliënt afzonderlijk

bij de instelling vaststaan.
In art. 23 van de Algemene Voorwaarden wordt bepaald,

dat de instelling, waaronder hier dus te verstaan de bank

of de kredietinstelling, een pandrecht heeft op al hetgeen

de instelling voor de cliënt onder zich heeft, tot het bedrag

dat de cliënt aan de instelling, al of niet opeisbaar, ver-

schuldigd is. Onder dit pand vallen ook de waarden, die

de cliënt aan de instelling in bewaring heeft gegeven.

Volgens dit artikel is de instelling ook bevoegd, het

onderpand van een cliënt bij een andere instelling te her-

belenen. Het pandrecht volgens art. 23 wordt dus auto-

matisch gevestigd, zodra een rekening debet staat, zonder

dat de cliënt, die stukken in bewaring heeft gegeven, hier-

van nader kennisgeving ontvangt. Een eventuele her-

belening van stukken gaat volkomen buiten de cliënt om;

E.-S.B. 26-10-1966

1113

er wordt hem daarover niets gevraagd en er wordt hem

ook niets over gemeld. Zo kan het dan voorkomen, dat

effecten, die aan een instelling in bewaring zijn gegeven,
bij een andere instelling ,,herbeleend” worden, misschien

zonder dat – bij ontbreken van een schuld – een pand

op de stukken gevestigd was.

De instelling die de effecten in herbelening aanneemt,

hierna de centrale instelling te noemen, onderzoekt niet

of op de aangeboden stukken een pand rust; dit schijnt

ook moeilijk te zijn, want door wijziging van de stand der

rekening van een cliënt kan een stuk, waarop vandaag nog

een pand rust, reeds morgen een
vrij
stuk geworden zijn.

De centrale instelling,
bij
welke de instellingen gewoon zijn,

op eigen naam, kredieten op te nemen onder herbelening

van stukken van cliënten, vraagt daar niet naar. Dat be-

hoeft intussen niet te betekenen, dat de centrale instelling
uit hét beloop en het verloop van een herbeleningskrediet

niet zekere aanwijzingen zou kunnen putten, die tot voor-

zichtigheid manen.

De gevaren, gelegen in het automatisch pandrecht met

daaraan verbonden een herbeleningsrecht, zijn door het

voorgaande wel duidelijk geworden; zij werden in de prak-

tijk bevestigd. De vraag is nu, wat hiertegen gedaan zou

kunnen worden.

Een van onze grote bankconcerns schreef
mij,
dat men

nog nimmer van het herbeleningsrecht gebruik heeft ge-

maakt. Het is aan te nemen, dat ook andere grote banken

dit niet doen, hetgeen begrijpelijk is, omdat zij met hun

grote portefeuille aan schatkistpapier kunnen terugvallen
op De Nederlandsche Bank. Dit kan de cliënten van deze

instellingen een veilig gevoel geven. Ongerustheid is echter

blijven
bestaan
bij
hen, die hun effectenzaken door kleinere

kantoren laten behartigen.

Blijkens het artikel van Prof. Bosman waren er per

ultimo
1965
nog 62 effectenkredietinstellingen. Ik meen te

mogen aannemen, dat deze instellingen de effectenkantoren

zijn, die voldoen aan de voor effectenkredietinstellingen
vastgestelde wettelijke voorwaarden, o.a. inhoudend dat

zij over een eigen kapitaal van ten minste f. 50.000 moeten

beschikken. Ik neem voorts aan, dat de erkenning als

effectenkredietinstelling inhoudt, dat het kantoor zich,

behalve met het kopen en verkopen van effecten voor

rekening van cliënten, ook belasten kan met het bewaren

en administreren van effecten, met de cliënten in rekening-

courantverhouding kan staân en tegen onderpand van

effecten kredieten kan verlenen; in het algemeen dus aan

de particuliere beleggers een
volledige
service kan ver

lenen. Deze beleggers behoeven dus voor een deel van de

service niet terug te vallen op de banken, die zich even-

eens met de behandeling van effectenzaken bezig houden

en door de effectenkantoren als concurrenten worden

gezien.

Nu is het duidelijk, dat een effectenkantoor met een

minimum aan eigen kapitaal van slechts f. 50.000 weinig

ruimte heeft om aan cliënten kredieten te verstrekken, ook

indien behalve de eigen middelen nog rekening-courant-

tegoeden van andere cliënten hiervoor tijdelijk ter beschik-

king zouden staan. Ik stel mij de gang van zaken dus zo

voor, dat de effectenkredietinstellingen de door hun cliënten

benodigde kredieten tegen onderpand van effecten in vele

gevallen endosseren aan een centrale kredietinstelling, die

zich niet met het kopen en verkopen van effecten bezig

houdt, derhalve geeii concurrent is en bovendien gespecia-

liseerd is in het beheren en bewaren van effecten en hier-

voor over uitgebreide kiuisinrichtingen beschikt. De

effectenkantoren en de centrale kredietinstelling vullen

VERGADEREN

CON FEREREN

STAFBESPREKINGEN

IN HET CENTRUM VAN HET LAND
• N EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING WADENINBEN
• ZALEN VOOR 10-20.50.100-200 PERSONEN
iii. 08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM

HOTEL DE WAGENINGSE BERG
R8tisserie Belmonte – Indisch restaurant – Bar

(1. M.)

elkaar uitstekend aan; men zal echter, ter bescherming

van de beleggers, zekere spelregels in acht moeten nemen:

Het effectenkantoor moet zich tegenover de beleggers

verplichten, ook ongevraagd nummeropgave te verstrekken,

zowel van aandelen als van obligaties.

Het effectenkantoor, juister gezegd de effectenkrediet-

instelling, verbindt zich de mantels van haar door cliënten

toevertrouwde effecten ten name van de cliënten in be-

waring te geven
bij
de centrale instelling. Deze instelling

verantwoordt de bewaring rechtstreeks aan de cliënten.

Deze gescheiden bewaring mag voor de cliënt geen extra
kosten meebrengen; ook
bij
bewaring in één hand zuilen

mantels en couponbladen thans reeds uit praktische over-

wegingen apart worden bewaard.

Indien het effectenkantoor op grond van een debet-

stand onderpand op in bewaring zijnde stukken wil

vestigen (dit zal in de
praktijk
lang niet
bij
iedere debet-

stand en tegenover iedere cliënt het geval zijn) zal het

effectenkantoor op grond van een doorlopende machting

de bewaring van de mantels van bepaalde stukken door de

centrale instelling op zijn naam laten stellen, van welke

wijziging de cliënt bericht ontvangt van de centrale in-

stelling.

Indien het effectenkantoor het tegen onderpand van

effecten verleend krediet aan een derde wil overdragen,

wordt dit niet gedaan door herbelening van stukken, doch
door overdracht van de vordering aan de centrale krediet-

instelling, met tegelijkertijd overheveling van een passend
aantal complete stukken als onderpand naar open bewaar-

geving bij de centrale instelling, ten name van de cliënt,

die van deze open bewaargeving en van alle mutaties

rechtstreeks bericht van de centrale instelling ontvangt.

Deze veranderingen lijken misschien wat gecompliceerd.

De uitvoering zal echter slechts een routinekwestie zijn,

die weinig werk meebrengt en goed aansluit
bij
een reeds

bestaande praktijk. Door deze gang van zaken zullen de

belangen van beleggers beter beschermd worden, terwijl

de gevestigde belangen van effectenkantoren en van de

centrale kredietinstelling er door gediend zullen worden.

Enschede.

P. TASELAAR.

(I.M.)

1114

Analyse van overheidsuitgaven

H

ET ,,Institut International de Fi-

nances Publiques” heeft zijn

congres dit jaar gehouden in de

jonge universiteit van York, van 14

tot en met 16 september. Onderwerp

was: ,,Efficiency in Government Spen-

ding”. Hïerm ede werd niet de techni-

sche doelmatigheid bedoeld, maar de

beleidsdoelniatigheid.

Tot voor kort was er weinig aan-

dacht van de beoefenaars der open-

bare financiën voor systematisch on-

derzoek naar de wenselijke hoogte

van uitgaven voor verschillende doel-

einden. De vakmensen, die recht-

streeks met bepaalde uitgaven te ma-

ken hadden, bijv. mensen uit het on-

derwijs, van de politie of van de

waterstaat, hadden eigen criteria ont-

wikkeld, veelal zonder de samenhang

met andere sectoren systematisch te

bezien. Hierin begint, thans verande-

ring te komen. Een voorbeeld is werk

in Unesco-ver’band (vgl. ook
E.-S2.

van 27 oktober
1965,
blz. 994).

Hoewel over de analyse van uitga-

ven vooral in de Engelse taal de laat-

ste jaren veel is verschenen, zijn er

ook interessante studies beschikbaar

‘uit andere taalgebieden. Een congres
als dat van York geeft een goede ge-

legenheid om tot een overzicht te ko-

men van de literatuur in het algemeen

en van het werk op verschillende deel-

gebieden. De inleiding, geschreven

door ondergetekende, bevat een alge-
mene beschouwing over de mogelijk-

heden van analyse en de betekenis van

waarde-oordelen en geeft veel verwij-

zingen naar recente literatuur. De vol-

gende uitgaven werden afzonderlijk

besproken:

1.Politie en rechtspraak
door Reck-
tenwald. Hierbij werd interessant corn-

mentaair ‘geleverd door Shoup, om.

over de verdeling van beschikbare po-

1’itieagenten over New York City.

Wegen
‘door Brownlee. Een voor-

beeld van wiskuindige analyse. Tij-

dens de discussie werd terecht opge-

merkt, dat voor praktische toepassing

vooral in dichter ‘bevoi.kte gebieden

tal van aanvullingen nodig zijn op

Browniee’s basismodel. In dit verband

kan worden gewezen op de recente

publikatie van C. J. Oort:
De infra-

structuur van het vervoer,
dat overi-

gens vooral van betkenis is wegens

de theoretische analyse van gebriii-

kersbelang naast ander belang.
Subsidies aan de landbouw
door

Knauthe uit Oost-Berlijn.
Ruimtelijke ordening door Bour-

cier de Oarbon. Uit het commentaar,

gegeven door Koudelka uit Praag,

bleek hoezeer Oost en West deze pro-

blemen op analoge wijze benaderen.

Volksgezondheid
door Dennis

Lees. Boeiend was zijn kritiek op de

wijze waarop de Engelse gezondheids-

zorg zich had ontwikkeld (nu het

prijsm’echanisme was uitgeschakeld:

rantsoeaiering in verband met budget-
taire restricties, wachttijden waardoor

voor druk bezette mensen relatief

minder zorg bestaat) en ‘het levendige

commentaar van onze landgenoot

D. Delm’an.

Parker uit New York beschreef de

invloed ‘van organisaties van ‘belasting-

betalers in de verschillende ,,tates”

van de Verenigde Staten. Een derge-

lijke ,,countervailing power” tegen de

pressiegroepen die meer geld wensen
voor hun rechtstreekse belangen ortt-

breekt in de meeste andere landen.
Kjel’d Phiip, vroeger Deens minis-

ter, vatte de besprekingen grondig sa-

men met eigen bijdragen, bijv. inzake

de landbouw.

De repporten zuilen verschijnen ‘als

eerste nflevering 1967 van het tijd-

schrift Public Finance / Finances Pu-

bliques.
Uiteraard kunnen in een con-

gres van drie dagen slechts enkele uit-

gaven apart behandeld worden en

zelfs van ‘deze lang niet alle aspecten.

Zo werd uitvoerig ingegaan op het ge-

bruik van een ‘beschikbare politie-

macht, maar minder op de afweging

van uitgaven voor meer politie tegen

andere uitgaven c.q. belastingverla-

ging. De rapporten laten wel zien hoe

men uitgaven kan toetsen aan beleids-

doelstellingen en geven tezamen meer
over dit onderwerp en meer verwijzin-

gen ‘naar literatuur dan in ons land

ooit is verschenen.

Het volgende congres, te Praag, zal

gewijd zijn aan de invloed van de

openbare financiën op de inkomens-

verdeling.

‘s-Gravenhage.

Prof. Dr. W. DREES Jr.

PROVINCIE LIMBURG

Ter provinciale griffie van Limburg kan worden geplaatst

een bedrijfseconoom

wiens taak in hoofdzaak zal omvatten: het verrichten van
werkzaamheden verband houdende met de economische zilden
van de herstructurering van het mijngebied voorzover daarbij
het Provinciaal Bestuur is betrokken.

Rang en salaris naar bekwaamheid, opleiding en ervaring.

Sollicitaties binnen 10 dagen te richten aan de Commissaris der
Koningin, met vermelding van volledige gegevens omtrent
tegenwoordige en eventueel vorige werkkring en huidige grond-
jaarwedde.

Sollicitatiebrieven’ in te zenden aan het Hoofd van het Bureau
Personeelszaken ter provinciale griffie, Bouillonstraat 1A te
Maastricht.

Bij de
PROVINCIALE PLANOLOGISCHE DIENST VAN

NOORD-HOLLAND
kan, voor werkzaamheden in het

kader van het regionaal onderzoek, worden geplaatst

een

ECONOMISCH

MEDEWERKER

(EC. DRS. of met overeenkomstige opleiding), ‘bekend

met statistische methoden, in de rang van wetenschap-

pelijk ambtenaar-A; salarisgrenzen f 14.184,— tot

f18.636,— per jaar.

Het aanvangsalaris is afhankelijk van leeftijd en erva-

ring.

Uitvoerige geschreven sollicitaties kunnen worden

gericht aan de directeur van de Provinciale Planlogische

Dienst van Noord-Holland, Zijlweg 245, Haarlem (Post
Overveen), onder no. 110.

E.-S.B. 26-10-1966

1115

Geidmarkt

D

E maandelijkse uitkering van de Staat aan de ge-

meenten, betalingen op aflopend schatkistpapier en

waarschijnlijk ook op aflopande kasgeldleningen,

hebben, niettegenstaande nog belastingen blijven vloeien,
in de 18 oktober eindigende week een bres in ‘s Rijks Kas

geslagen. Het bedrag van f. 191 mln., dat de Staat per

saldo verloor en dat van de uit het verkeer terugkomend

bankpapier ad
f.
85 mln., hebben de banken angstvallig
in kas gehouden. Zij komen daardoor met een stand van

f. 220 mln, aanmerkelijk boven het ingevolge de krediet-
restrictieregeling verplichte deposito van
f.
40 mln. Dit

is thans zo laag, dat het geen invloed heeft op het kasbeleid

der banken. Zou er geen compenserend deposito bestaan

dan zouden de banken een bedrag van deze grootte toch

altijd aanhouden.

Dat men niet van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt

de bij De Nederlandsche Bank opgenomen voorschotten

af te lossen, hangt hiermede samen dat op korte termijn

nog grote afdrachten van belastingen plaats zullen vinden

– in de afgelopen week is dit reeds merkbaar geweest –

zonder dat een tegenstroom uit vervallende kasgeldieningen

N.V. Levensverzekering Maatschappij ,,Utrecht”

(met vestigingen in binnen- en buitenland)

Leidseweg 2, Utrecht

Lid AMEV-groep

zoekt voor haar
Effectenafdeling
een

beleggingsanalist

Gedacht wordt aan een Stafmedewerker van academisch niveau, die over enige
ervaring
op
financieel terrein beschikt.

Leeftijd tot 30 jaar.

Met de hand geschreven sollicitatiebrieven vergezeld van een recente pasfoto te

richten tot de afdeling Personeelszaken, Postbus 2072, Utrecht.

N.V. LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ UTRECHT

Geconsolideerde maandstaat per 30 september

1966
1965

Kas, kassiers en daggeldleningen .

f
208.775.000

f

256.941.000

Nederlands schatkistpapier

……,
834.868.000
,,

889.019.000

Ander overheidspapier
……..,,
589.857.000
785.628.000

Wissels

………………
401.508.000
,,

350.622.000

Bankiers in binnen- en buitenland ..,,
1.089.229.000
688.002.000

Effecten en syndicaten
……..,,
219.393.000
211.776.000

Voorschotten tegen effecten …….
199.995.000 224.127.000

Debiteuren

……………..
3.524.146.000
,, 2.994.852.000

Deelnemingen (mcl. voorschotten)
.
,,

Gebouwen

23.689.000
•,

10.293.000

7
fl10 000

010
nnn

1966
1965

Kapitaal

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

f
136.280.000
f

136.280.000

Rec………………….
175.000.000
,,

170.000.000

Leningen

………………
90.187.000
128.972.000

Depositos

op

termijn

………,
2.860.225.000 ,, 2.446.274.000

Spaargelden

…………….
873.875.000
754.575.000

Crediteuren

…………….
2.811.750.000
2.661.879.000

Geaccepteerde wissels ……….
52.118.000
28.262.000

Overlopende saldi en
andere

rekeningen

………..,
99.035.000
,,

92.028.000

..”,,

f
7.098.470.000

f
6.418.270.000

f
7.098.470.000

f6.418.270.000

18 24

Algemene Bank Nederland N.V.

(Nederlandsche Handel-Maatschappij – De Twentsche Bank)

1116

en schatkistpapier hiertegenover staat. Onmiddellijk

daarna zal de expansie van het bankpapier wederom haar
eisen aan de liquiditeit der banken gaan stellen.

De markt is derhalve krap, hetgeen zich uit in een

verdere stijging van de daggeidrente. Deze werd op 3 okto-

ber op 4 pCt. gesteld, op 6 oktober op 44 pCt. en op 20

oktober op
43/4
pCt., waarbij bij de in feite plaatsvindende

callgeldtransacties de tendentie bestaat een hogere rente te

betalen.

In de activiteiten van de handelsbanken voltrekken

zich omvangrijke wijzigingen. Nevenstaande cijfers der

mutaties geven hiervan een beeld.

Tegenover een doorgaande uitbreiding van de krediet-

verlening aan de binnenlandse particuliere sector en aan
de lagere overheid staat een inkrimping van de kapitaal-

marktbeleggingen en van het buitenlandse bedrijf. Eind

1965 stond wat deze laatste activiteit betreft netto nog

meer dan f. 1 mrd. uit, ultimo augustus was dit bedrag tot

f. 347 mln, gedaald. Hieruit blijkt, dat het voor een krediet-

restrictieregeling, die haar aangrijpingspunt mede vindt

in de liquiditeit der banken (de verplichte deposito’s) een

handicap is wanneer de banken op twee liquiditeitsbronnen

kunnen terugvallen.

januari/augustus

1965

1966
(in mln, gids.)

Binnenlands actief bedrijf Particuliere sector
435
middellang krediet
…………..
359
Kapitaalmarktbeleggingen
287

82
Krediet lagere overheid
131

.

378

kort krediet

……………….
302

Buitenlands actief bedrijf

.386

67
vorderingen

………………..
555
Schulden

…………………..
+729
Netto

………………………
.699
-114
—662

iI,

NEDERLANDSCHE PERSIL MAATSCHAPPIJ N.V.

zoekt voor het hoofdkantoor te Amsterdam

een jong econoom voor de positie van

STAFFUNCTIONARIS MARKETING

Hij ressorteert in deze functie direct onder de directie

en houdt zich bezig met een grote verscheidenheid

van taken op het gebied van verkoop, publiciteit en
marktonderzoek; planning en efficiency zullen voor

hem belangrijke onderwerpen zijn. In zijn activiteiten
zal hij steun moeten verlenen aan de verantwoordelijke

ljnfunctionarissen in de Organisatie. Enige jaren

bedrijfservaring met marketing -van merkartikelen
geeft uitgesproken voorkeur. Bij vervulling van de
vacature zal worden geadviseerd door de Nederlandse
Stichting voor Psychotechniek te Utrecht.

Uw sollicitatie met vermelding van opleiding en ervaring onder bijsluiting van
een recente pasfoto gelieve U te richten aan de Directie van de Nederlandsche

Persil Maatschappij N.V., Stadhouderskade 19-20, Amsterdam.

E.-S.B. 26-10-1966

1117

Kapitaalmarkt

B

ETREFFENDE de gang van zaken op de kapitaal-

markt is weinig mede te delen. De zich verbeterende

betalingsbalans oefent de laatste maanden in elk

geval geen drainerende invloed meer uit op de liquiditeit

van de nationale economie. De ervaring heeft geleerd,

dat deze liquiditeit grote invloed heeft ook op de situatie
van de kapitaalmarkt. Voorlopig echter zal wanneer hier

enige ruimte ontstaat, omdat bepaalde sectoren hun beroep
op de markt verminderen, deze ruimte vrijwel automatisch
worden opgevuld door de thans onbevredigende vraag van

de overheidssector. De gemeenten met name hebben hun

vlottende schuld sterk moeten laten oplopen niettegen-

staande zij hun nieuwe investeringsactiviteiten sterk hebben

ingekrompen. Het lijdt geen twijfel dat men elke gelegen-
heid tot consolidatie zal uitbuiten.

Hierbij komt, dat de val van het Kabinet de ongewisheid

ten aanzien van de toekomstige overheidspolitiek heeft

vergroot en daardoor het uitzicht op de toekomstige

ontwikkeling sterk heeft belemmerd. De kapitaalmarkt-

rente toont in oktober geen wijziging.

GROTE NÈDERLANDSE ONDERNEMING

met belangrijke produktie-eenheden in binnen-

en buitenland en een omvangrijk internationaal

gericht commercieel apparaat, wenst in contact

te treden met belangstellenden voor de frmnctie

van

SECRETARIS VAN DE N.V.

Deze positie kan slechts worden vervuld door een

academicus, bij voorkeur een jurist, die reeds heeft

bewezen in een soortgelijke functie op directieniveau

een belangrijke bijdrage te kunnen leveren. Er wordt

bovendien op gewezen, dat het hier een grote Neder-

landse onderneming betreft met buitenlandse vestigin-

gen, welke haar activiteitsgebied in het buitenland wil

uitbreiden door nieuwe vestigingen en door het aangaan

van joint-ventures en partnerships. In verband hier-,

mede is internationale ervaring op juridisch en fiscaal
gebied noodzakelijk en dient de gegadigde tevens een

goed onderhandelaar met een scherp zakelijk inzicht

te zijn. Ofschoon zulks al uit het voorgaande voldoende

blijkt wordt daarom wellicht ten overvloede kennis van

de moderne talen in woord en schrift uitdrukkelijk ge-

eist; Er wordt ook op gewezen, dat in verband met de
ontwikkeling van het bedrijf in binnen- en buitenland

structuurwijziging van het concern tot de mogelijkheden

behoort. Ook ervaring op dit terrein kan derhalve zeer

nuttig zijn. Leeftijd bij voorkeur 40-45 jaar. De hono-

rering wordt, met kennis van de honorering van soort-

gelijke functies elders in Nederland, in overleg met

betrokkene vastgesteld. De Raad van Bestuur van de

betrokken onderneming stelt zich garant voor een

streng vertrouwelijke behandeling van de brieven.

Brieven met nauwkeurige informatie omtrent tegenwoordige en vroegere werk-

kringen voor 7 november a.s. te richten aan het bureau van dit blad onder nummer

E.-S.B. 43-1.

1118

tndexciers aandelen
30 dec.

H. & L.

14 okt.

21 okt.
(1953

100)

1965

1966

1966

1966
Algemeen ………………343

361 – 253

279

278
Internationale concerns

477

513-339

372

370
Industrie ………………..313

322-244

270

268
Scheepvaart …………….136

140-100

108

107
Banken en verzekering ……..180

187— 137

145

154
Handel enz . …………….

163

167— 124

139

140

Bron:
A
.
N.P. – C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips …………………f. 112,50

f. 85,60

f. 83
Unilever, cert….. …… . ….. f. 114

f. 82

f. 79.40
Kon. Petroleum …………. f. 147,60

f. 125,90
f.
130,10
A.K.0. ……………….. f. 77,80

f. 67,30 f. 65,60
K.L.M. ……………… ..f. 268

f. 431

f. 362
Hoogovens, n.r.c . ………..

440

302

297
E.M.S. …………………

190

150

1524
Kon. Zout-Ketjen ………..7654

440

425
Zwanenberg-Organon ……..f. 171

f. 165

f. 164,80
Robeco ….. . ……. . ……. f. 222

f. 188,90 f. 190
New
York.
Dow Jones Industrials …….964

772

787
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b) 5,98

6,52

6,54
Aandelen: internationalen b)

4,0
lokalen b) ………4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier

… ……………..

45/•

5

5

Aangepast voor kapitaalwjjzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

C. D. JONGMAN.

KABINET VAN DE VICE.MINISTER-PRESIDENT

Bij de Nederlandse Missie voor de uitvoering van het
tiert-

jarenplan voor de ontwikkeling van Suriname vaceert ter

standplaats Paramaribo, de functie van

SECRETARIS

vac.no
. 6-5217

van de vertegenwoordiger van Nederland voor het tien-
jarenplan Suriname, tevens vervanger van de vertegenwoor-
diger tienjarenplan.

Voor deze in de financieel-economische sector gesitueerde
functie komt in aanmerking een econoom of een landbouw-
kundig ingenieur met specialisatie in de landbouweconomie,
die om. zal worden belast met de behandeling van de
lopende bureauzaken, het beoordelen van autorisatie-
aanvragen, het samenstellen van verslagen van besprekingen
en het verzamelen van gegevens voor de periodieke rappor-
tage.

De duur van de uitzending is 3 jaren.

De salarisvoorwaarden zullen in overleg worden vastgesteld.

Het ligt in het voornemen naast het salaris een belasting-vrije toelage toe te kennen. Voorts zijn aan de uitzending
verbonden:

– Vrije overtocht voor betrokkene en zijn gezin;
– vergoeding voor verpakking en transport van de verhuis-
boedel;

– vergoeding van de transportkosten Van een auto;

– een tegemoetkoming in de uitrustingskosten;

– na beëindiging van de uitzending een belastingvrije
uitzendingspremie.

Schriftelijke sollicitaties zenden aan het Kabinet van de Vice-
Minister-President, Plein 1, ‘s-Gravenhage.

E.-S.B. 26-10-1966

Nt et

een beter

economisch-politiek

inzicht

Wil zoeken

voor de

admiuïstratieve

sector,

organîsatie-

medewerkers,

(leeftjjd 28 – 35 jaar)

Deze medewerkers zullen van het bedrijf ge-

durende 10 maanden een opleiding ont-

vangen in moderne organisatie-technieken.

In de opleiding zal in belangrijke mate ook
aandacht worden geschonken aan de meest

recente inzichten in de menselijke verhou-

dingen.

Zowel voor het volgen van de opleiding als

voor het met succes toepassen van de ver-

worven kennis is een middelbaar niveau

(einddiploma B-richting, of A-richting met

duidelijke belangstelling voor exacte vakken)

gevolgd door verdere studie noodzakelijk.

Binnen

afzienbare

tijd

kan

eventueel

voor

huisvesting in Zaandam worden gezorgd.

Met

de

hand

geschreven

sollicitatiebrievert

worden gaarne ontvangen door Albert ‘Heijn

NV.,

Centrale

Personeelsdienst

(A’

226),

Westzijde 26, Zaandam.

0
0

heiJn)
albert

1119

voor haar afdeling Functionele afhankelijk van ervaring en ca-

‘J111

De
Stichting Bouwcentrum
zoekt De mate van zelfstandigheid Is

t
m

Vraagstukken
in verband met paciteit van de aan te stellen
uitbreiding van werkzaamheden medewerker.

EEN

Voor-deze funktie ‘Is een goede
uitdrukkingsvaardigheid. zowel
De Stichting Bouwcentrum Is
JONGE ECONOOM
mondeling als schriftelijk ver-
gevestigd
te
Rotterdam en stelt
eist.
zich ten doel beter
en
efficiën-
die belast zal worden met onder-


ter bouwen in Nederland
en in
zoek- en advieswerk voor de Belangstellenden worden ver-
het buitenland te stimuleren
bouw van gebouwen voor ge- zocht eigenhandig geschreven

door bouwrosearch, advieswerk, zondheids- en bejaardenzorg.

sollicitaties te zenden aan:
voorlichting, exposities en orga-
nisaties van opleidingen.
De werkzaamheden liggen zowel
De programmering van bouw-
4′
op technisch als op economisch
projecten is een taak, waarbij

f

en sociologisch gebied. In de
een veelheid van gezichtspun-
laatste tien jaren zijn de werk-
ten, om. op arbeidstechnisch-,

Stichting
Bouwcentrum

zaamheden in nationaal en inter-
functioneel-
en
organisatorisch-

afdeling Personeelszaken

nationaal verband sterk, toe ge- structureel gebied, geintegreerd

Postbus 299 Weena 700

nomen.

moeten worden.

Rotterdam.

U reageert op a’nnonces in ,,E.-S.B.”? Wilt U dit dan steeds duidelijk tot uitdrukking brengen?

LANDELIJKE STICHTING VOOR SOCIAAL-KULTUREEL

VORMINGSWERK EN BIJZONDER OPBOUWWERK

zoekt voor de op te richten Onderzoek- en Dokumentatie-
– afdeling van haar landelijk bureau een

ACADEMICUS

(bedrijfseconoom;, bedrijfssocioloog)

met ervaring op het gebied.van marktanalyse en
marktonderzoek.

Wij verwachten van deze funktionaris, dat hij zijn kennis en –
ervaring op het gebied van marktanalyse en marktonderzoek
• overbrengt op het terrein van het sociaalkultureel vormingswerk;
om mede daardoor het karakter, de vorm en de omvang van
onze dierstverIening aan te passen aan de bestaande behoeften.

Salaris f. 18.500,—. Salariëring boven dit bedrag is mogelijk.

Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen binnen 14 dagen na het

‘verschijnen van dit blad te richten aan :.,

,

‘Dr. G. J. van der Top, direkteur, Nieuwe Gracht 85, Utrecht.

MINISTERIE VAN JUSTITIE

Bij de Rijksinrichting voor

jongens ,,Overberg” te Ame-
rongen kan worden geplaatst een

ADJUNCT-DIRECTEUR.

die zal worden belast met de dagelijkse leiding van de
inrichting.

Vereist: ruime algemene ontwikkeling op middelbaar niveau
met verder gaande studie;
inzicht in orthopedagogische problemen; bij voorkeur
inricht ingservaring.
Salaris tot max. f 1553,— per maand, exclusief 6 pCt.
vakantie-uitkering.
A.O.W..premie voor Rijksrekening.
Verdere uitloop is mogelijk.
Dienstwoning beschikbaar.

Schriftelijke sollicitaties onder

vacno. 6.523017188 (in
linkerbovenhoek brief en env.) zenden aan Bureau Perso-
neelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks Psychologische
Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

‘•1120-

1

HOEVEEL LYSINE HEBT U VANDAAG GEGETEN?

1.
..4
t

U, lysine? Jazeker. U hebt vandaag ongeveer

vijf gram lysine naar binnen gewerkt.

In uw boterhammenworst, in uw biefstuk.

In uw eitje bij het ontbijt. En dat is

buitengewoon nuttig voor u. Want lysine is

een stof die mede ervoor zorgt, dat het eiwit
dat u binnen krijgt, volledig benut wordt.

U, hier in deze westelijke wereld, hebt

geen persoonlijke lysineproblemen. Maar

waarom is er dan zoveel gesproken

en geschreven over het feit, dat chemici van

Staatsmijnen/DSM thans op grote schaal

in een speciaal gebouwde fabriek

synthetische lysine gaan maken?

Heel simpel – omdat er zeer veel mensen op

de wereld zijn, die onvoldoende voedsel
krijgen en bovendien vaak voedsel van

mindere kwaliteit. Zij (en ook het vee dat zij

houden) hebben lysine nodig. Tot voor kort

ging, dat niet gemakkelijk, omdat lysine niet

op grote schaal synthetisch te maken was.

De Staatsmijnen/DSM-chemici hebben dat

beeld veranderd. Grondig.

Wat is nu de toekomst?
Heel nuchter dit. Uitgebreide proevén

hebben aangetoond, dat mens en dier het

eiwit uit het voedsel optimaal benutten

wanneer daarin voldoende lysine zit.
Veehouders kunnen dus met een kleinere

hoeveelheid voer bereiken, dat hun varkens,

kippen of kalveren toch sneller groeien en

beter vlees produceren en – wat de kippen

betreft – meer eieren leggen dan voorheen.

En dit is belangrijk. Allereerst voor de

veehouders. Maar daarmee direct ook voor

alle mensen op de wereld die niet dagelijks

biefstukjes, aardappeltjes, sperzieboontjes

en boterhammenworst eten

Voor alle mensen voor wie een stuk brood of

een hap rijst méér betekent dan wij ons
kunnen voorstellen. Daarom is

Staatsmijnen/DSM – lysine wellicht even de

aandacht waard. Ook van u.

STAATSMIJNEN/DSM () CHEMIE

E.-S.B. 26-10-1966

1121

0

B U IR.. EAU VAN DE KIEFT N.V.

1,

Organisatie en Efficienc Adviseurs

AMSTERDAM BRUSSEl.

In opdracht van de Directie van een

I
)
VOORAANSTAAND BUREAU

VOOR MARKTONDERZOEK

1
(
zoeken w ij

in strikt vertrouwelijke sfeei

contact met een

ZEER ERVAREN

se

MARKTONDERZOEKÈR VOOR

LEIDENDE FUNCTIE

Deze functionaris geeft leiding aan het marktonderzoek ten

behoeve van een of meerdere relaties. Een ruime ervaring

als deskundige op dit gebied (vooral t.a.v. het verpakte

merkartikel voor de consument) is noodzakelijk. Een acade-

mische vorming wordt op prijs gesteld.

Kennis van de

engelse taal, zowel in woord als geschrift, is noodzakelijk.

1
Geboden wordt een verantwoordelijke functie

met zeer

werkzaamheden en naar

van leeftijd,
gevarieerde

gelang

ervaring, e.d. een inkomen tot ca. f30.000,- per jaar.

Belangstellenden gelieven zich, bij voorkeur schrj

telijk, te wenden tot de heer S. van de Kieft, Leidse-

straat 74, Amsterdam. Tel. 020-653161 62953.

arandeerd. Geen inlich-
Volledige discretie wordt
geg

en
tingen worden ingewonnen

geen contact met op-

drachtgevers gelegd dan na overleg met de candidaat.

S
t
S

1122

Auteur