Het CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK
te ‘s-Gravenhage vraagt een
wetenschappelijk medewerker
voor haar afdeling Landbouwstatistiek, de sectie Vee-
houderij en steekproeven.
Geboden wordt:
Interessante creatieve taak met ruime mate
van zelfstandigheid.
Salaris volgens het. wetenschappelijk ambtenaren rangen-
stelsel (max. f. 1145,—).
Gevraagd wordt:
actieve persoonlijkheid met academische
opleiding in het (landbouw-)economische vlak en met
belangstelling voor actuele landbouwvraagstukken.
Uitv. schn soli, onder no. 6994/7188. (in linkerbovenhoek env. en brief) te richten aan de Afdeling Personeelszaken, Oostduinlaan 2 te Den Haag.
Financiering
en verzekering
van invoer-
uitvoer-
.en
,
transito-zaken
R., ‘MEES & ZOONEN
ROflERDAM
S.
VOOR
POSTBUS 114
VERTALINGEN
AMSTERDAM
(Zie ,,E,-S.B.” No. 2295 dd. 19 juli 1961, pag. 716)
Herplaatsing wegens misstelling.
7tw. a
4
4
P.
404 91 &
gulden
zijn door zakenlieden, particulieren
en verenigingen aan ons
toevertrouwd.
Dit Is een sprekend bewijs van
vertrouwen dat men in onze
instelling heeft.
Het Is 66k een bewijs, dat onze
tarieven voor in rekening-courant
en ô deposito geplaatste gelden
aantrekkelijk zijn 1
Informeert
eens
naar
deze
tarieven 1
NEDERLAND5CH
MIDDENSTANOSRANK N.V.
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch, Glasz; L. M.Koyck;H.W.Lambers;
J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
M. Hart.
1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIII: F. Collij,; J. E. Mertena
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
898
E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 2939. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 3632.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprjs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 29,—, overige landen f. 31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, fel. (010)
693 00, toestel 1 of 3.
Advertentie-tarief
f. 0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
27-9-1961
Internationalisatie van deviezenvoorratlen
De Britse economist J. E. Meade behoort tot het niet
geringe aantal monetaire denkers, die gedurende de laatste
jaren gedachten hebben gepubliceerd ten behoeve van een
meer of minder ingrijpende reorganisatie van het inter
–
nationaal monetair bestel. Meade betrekt zijn concept in
een grotere samenhang door aan te vangen met een be-
schouwing over een doelmatiger Westerse handelspolitiek.
Van deze beschouwing gaven wij in een vorig artikel een
kort overzicht
J).
In dit kader kwam Meade tot de con-
clusie dat de vernieuwing van het betalingssysteem invoer-
restricties, huipvermindering en het toepassen van ,,tied
loans” t.o.v. onderontwikkelde landen als evenwichts-
herstellende middelen ten behoeve van de betalingsbalans,
dient te voorkomen.
Ook het primaire belang van volledige werkgelegenheid,
prjsstabiliteit en economische groei, beïnvloedt het inter-
nationale betalingsverkeer en vereist zelfs een fundamen-
tele reorganisatie hiervan. Volgens Meade zijn de drie
genoemde interne doelstellingen niet te harmoniëren met
een budgettaire en monetaire politiek, welke tevens het
betalingsbalansevenwicht als een primaire taak hebben.
Het internationale betalingssysteem moet zodanig gewij-
zigd worden dat zowel de landen met een betalingsbalans-
overschot als die met een -tekort hun monetaire en bud-
gettaire politiek met de hoogste prioriteit kunnen richten
op de drie vitale interne doelstellingen. Trouwens, in deze
tijd heeft men het concept van het aloude gouden stan-
daardsysteem verlaten, volgens welk men inflatie, resp.
deflatie laat ontwikkelen om een betalingsbalansoverschot,
resp. -tekort te elimineren. Opmerkenswaardig is Meade’s
afkeuring van het beginsel, dat landen met een betalings-
balansoverschot (bijv. eventueel het arme Ghana) die met
een betalingsbalanstekort (bijv. Groot-Brittannië) zouden
moeten helpen.
Meade’s monetaire kritiek betreft o.a. het gangbare
systeem van vaste wisselkoersen, welk systeem inconsistent
wordt geacht met het
gelijktijdig
nastreven van nationale
volledige werkgelegenheid èn internationale samenwerking
ten behoeve van een geliberaliseerde internationale handel.
De wisselkoersen moeten met een veel grotere frequentie
fluctueren dan tijdens de laatste jaren het geval was.
Enig toezicht door de Overheid is hierbij nodig om onge-
wenste speculaties tegen te gaan, welke vooral in het huidig
systeem van vaste wisselkoersen de monetaire stabiliteit
ondermijnen. Dit gevaar betreft nu in het bijzonder de
grote internationale valuta’s (dollar, pond). De voorwaarde
van ,,fundamentele onevenwichtigheid” voor een wissel-
koersverandering bevordert , ,nutteloze anti-sociale” spe-
1)
,,Hervorming van het internationaal monetair en handels-
bestel” in ,,E.-S.B.” van 20 september jl.
culaties. Immers, indien boven het pond het ,,devaluatie-
zwaard” hangt, kan deze valuta zonder risico tegen een
,,sterke” valuta worden verkocht.
De hoofdlijnen van het door hem voorgestane mone-
taire bestel worden door Meade als een ,,ideaal-type”
geschetst, waarbij allerlei aanpassingen aan de concrete
situatie mogelijk zijn. In dit bestel brengen alle Westerse
monetaire autoriteiten hun monetaire reserves in hun ge-
heel onder bij een gereorganiseerd I.M.F. Tegen de lopende
goudwaarde van deze rçserves ontvangen zij goudcertifi-
caten, welke daarna hun enige vorm van monetaire reserve
dienen te blijven. De bedoelde autoriteiten laten de waarde
van de nationale valuta fluctueren in eenheden van goud-
certificaten conform de vraag- en aanbodverhoudingen.
Ieder nationaal valuta-egalisatiefonds omvat aldus de natio-
nale valuta, benevens de van het I.M.F. verkregen goud-
certificaten. Hierdoor is het niet meer mogelijk een vreemde
valuta door een andere te substitueren (bijv. ponden ver-
‘kopen teneinde dollars te kopen). De nationale valuta-
egalisatiefondsen kunnen de nationale valuta kopen of
verkopen voor goudcertificaten ten behoeve van een ge-
wenste matiging van de fluctuaties van de waarde van de
nationale valuta in eenheden goudcertificaten.
Het I.M.F. treedt op als een uitermate belangrijk supra-
nationaal valuta-egalisatiefonds met zeer ruime middelen.
Het kan de nationale valuta kopen of verkopen tegen goud-
certificaten, welke de
enige
vorm van nationale monetaire
reserve vormen. Het I.M.F. reguleert aldus de gehele voor-
raad goudcertificaten en kan daarmede de gehele hoeveel-
heid internationale liquide reserves aanpassen aan de inter-
nationale transactiebehoefte. Tevens kan dit orgaan be-
paalde nationale valuta ,,steunen” en particuliere specu-
laties versterken of compenseren. Tenslotte dient het
I.M.F. nationale valuta te kopen of te verkopen tegen
goudcertificaten teneinde de waarde van deze certificaten,
in termen van een samengestelde index van alle nationale
%valuta, constant te houden. Deze stabiliteit maakt de cer-
tificaten tot een ideale vorm van internationale liquiditeit.
Meade meent dat de nationale overheden zich slechts
in beperkte mate moeten bezig houden met de betalings-
balansproblemen. Hun hoofdtaken zijn: volledige werk-
gelegenheid, prijsstabiliteit, economische groei, tarieven-
af braak en ,,untied” hulpverlening aan de onderontwik-
kelde gebieden. De gevolgen van het nastreven van deze
taken t.o.v. de betalingsbalans kunnen worden opgevangen
door fluctuerende koersverhoudingen tussen de nationale
valuta’s, onder leiding van het gereorganiseerde I.M.F.
Meade’s voorstel tot internationalisering van monetaire
reserves is verwant aan (niet identiek met) het ,,plan-
Triffin”, welk plan ten onzent de adhesie van Prof. G. M.
Verrjn Stuart heeft gekregen.
Blz.
Blz.
Internationalisatie van deviezenvoorraden …..899 1 n g e z o n d e n s t u k k e n
De E.E.G., het Verenigd Koninkrijk en de land-
bouw (1),
door
Prof.
Dr. A. Vondeling …….
900
Monetaire hervormers,
door Drs. W. Lange veld ..
904
Alliance for Progress,
door Dr. H. Riemens …..
908
Bedrij.fseconomische notities:
Over de agioreserve; theorie en praktijk,
door
J.
G. No/st Trenité …………………..
910
Reclame en nazorg voor dui.irzame consumptie-
goederen,
door Drs. Th. A. Vissers met een
naschrift van Dr. A. Heerje ……………
912
Een grond van waarheid in beider betogen?, door
Prof. Dr. G. Gonggrjp ……………….
914
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
914
Notities
Wordt het zilver duurder? ………………
915
27-9-1961.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
899
De E.E.G., het Verenigd Koninkrijk
en de landbouw
(1)
Inleiding.
Is de landbouw het grote struikelblok op de weg naar
internationale economische samenwerking en de vorming
van een gemeenschappelijke markt? Het lijkt er veel op.
Al sinds zestig jaar zijn er pogingen gedaan om tot stabili-
sering van de handel in en de prijzen van een aantal land-
bouwprodukten te komen. .Noch die betreffende thee en
rubber (tussen de beide wereldoorlogen) noch de huidige
internationale
suiker- en
tarweovereenkomsten
mogen ge-
slaagd worden genoemd. De betekenis van het vroegere
Internationaal Landbouw Instituut in Rome is niet groot
geweest; zijn verdienste – lag hoofdzakelijk op statistisch
gebied en het aanleggen van een prachtige bibliotheek.
De
F.A.O.
(Food and Agriculture Organisation), in zekere
zin de opvolgster van het I.L.I., heeft helaas niet die cen-
trale functie gekregen die vele oprichters haar hadden
toegedacht. Eén van de ervaren functionarissen van het
I.L.I. (Engels: I.I.A.), heeft wat de marktbeïnvloeding
betreft gelijk gekregen toen hij in 1947 o.a. schreef ‘):
,,Wil het samenbinden der nationale inspanningen op juri-
dische basis door de F.A.O. bereikt worden, dan zal de
voorwaarde hiervoor zijn, dat zij beschikt over regel-
gevende bevoegdheid. Anders zal haar betekenis nauwelijks
een andere zijn dan die van het I.I.A.”.
Het
G.A.T.T.
kent voor de landbouw zoveel uitzon-
deringen (vooral in de artt. III, XI en XX) dat het feitelijk
voor dat gebied van de economie niet werkzaam is. De
algemene erkenning van de leden (in
1958)
dat er voor de
landbouwsector méér dient te gebeuren, te beginnen bijv.
met nauwkeurige afspraken (codes) over de aard en het
karakter van landbouwpolitieke maatregelen, is nog niet
door daden gevolgd.
En om dichter bij het Europese huis te blijven: ook in
het zo vruchtbare
O.E.E.S.-verband zijn geen oplossingen
gekomen voor de moeilijkste landbouwproblemen: die
van de markt en de internationale handel. In het hoofd-
stuk over ,,Landbouw en Voedselvoorziening” in de publi-
katie: ,,At work for Europe” (1960) wordt in de paragraaf:
,,Confrontation of agricultural policies” op blz. 113 ge-
zegd: ,,It is difficult at present to say exactly what effect
these recommendations have had”. Als ik een persoonlijk
antwoord op die vraag zou moeten geven dan moet dit
luiden: heel weinig. Vrijwel elk land is met soevereine
minachting voorbij gegaan aan de aanbevelingen die ge-
meenschappelijk werden gemaakt en aanvaard. In het
jongste rapport van het Ministers-Comité voor Landbouw
en Voedselvoorziening: ,,Major developments in agricultu-
rai policy since 1955 in relatiôn to principles and recom-
mendations of the Ministerial Committee”, wordt in de
punten 187 en 188 geconstateerd: ,,However, countries
have not always been able to follow simultaneously all
the principles, and sometimes have taken no action in
response to specific recommendations”, en ,,Govemments
1)
H. F. W. M. van Haastert: Het Internationaal Landbouw
Instituut (I.I.A.) en De Organisatie van Voedsel en Landbouw (F.A.O.), Leiden 1947.
have stated that their difficulties in acting more fully in
accordance with the principles and recommendations arise
from pressing short-therm problems or continuing struc-
tural weaknesses; moreover significant modifications in
their policies or systems can only be achieved through
continuing effort over a period of time”. Mede gelet op
de over-optimistische toon die in rapporten van interna-
tionale organisaties over behaalde resultaten gebruikelijk
is, in het bijzonder wanneer het de eigen prestaties betreft,
moet ook deze beoordeling door ons als vrij sterk negatief
worden gekwalificeerd. –
Hoe moeilijk de oplössing van landbouwpolitieke vraag-
stukken tussen verschillende landen langs de weg van inter-
gouvernementeel overleg is, mag tenslotte blijken uit de
besprekingen die op 7 en 8 juli jI. in de Interparlementaire
Beneluxraad
zijn gehoudeii. Daar moest geconstateerd
worden, dat ook in de laatste jaren geen vorderingen zijn
gemaakt met betrekking tot de harmonisatie van bet land-
bouwbeleid, waartoe de drie Regeringen zich bij plech-
tige overeenkomst hebben verplicht. De intergouvernemen-
tele Benelux-politiek van harmonisatie, die passen op de
plaats maakt, is al ingehaald door het supranationale
beleid van de Europese Economische Gemeenschap. Zij
is daarmee als zelfstandige methode en doel een natuur-
lijke dood gestorven. Persoonlijk heb ik te lang bij dit
ziekbed gestaan om er nu nog een traan over te laten.
Toch mogen wij dankbaar zijn het moeizame proces van
de geboorte en de – zoals al gauw bleek aangeboren –
ziekte van deze politiek van zo nabij te hebben meege-
maakt. Velen menen nu zeker te weten dat een gemeen-
schappelijk landbouwbeleid niet door intergouvernemen-
tele samenwerking – zelfs niet van buurvrienden – kan
worden verkregen. –
Het feit, dat de zes landen die samen de
E.E.G.
vormen,
in hun Verdrag een apart hoofdstuk met niet minder dan
10 uitvoerige artikelen wijdden aan ,,De landbouw” is
een duidelijk teken, dat ook deze sector van de economie
bijzondere aandacht en behanrnling vraagt. Bij de uit-
werking van een gemeenschappelijk landbouwbeleid, waar-
mee men thans intens en diepgaand bezig is, blijkt wel
hoe veelomvattend dit vraagstuk is en hoe belangrijk het
door alle Lid-Staten in politiek opzicht wordt geacht.
In de inleiding tot haar jongste jaarverslag
2)
staat op
blz.
5:
,,De Commissie is er zich van bewust dat de uit-
voering van dit gemeenschappelijk landbouwbeleid een
,,test-case” vormt voor het welslagen der Gemeenschap
op het gebied van de gemeenschappelijke politiek”. De
veelvuldige beraadslagingen in het Europese parlement
over de landbouwpolitiek geven_ook blijk van eenzelfde
opvatting.
Ten tijde van de voorbereiding van het E.E.G.-verdrag
rapporteerde ,,a special working party” voor ,,the Council
of the O.E.E.C.” ,,on the possibility of creating
A Free
2)
Europese Economische Gemeenschap, Vierde Algemeen.
Verslag over werkzaamheden van de Gemeenschap (16 mei
1960- 30 april 1961), Doc. 26/1/11.
900
27-9-196 1
Trade Area
in Europe”
3)
Ook in dit rapport – mijn
verhaal wordt eentonig – was een apart hoofdstuk gewijd
aan ,,The problem of agriculture”. Ik citeer van punt 49:
,,He (the representative of the United Kingdom) considered
that the free trade area should not include agricultural
products”. Dit standpunt werd naderhand gehandhaafd
toen in O.E.E.S.-verband werd onderhandeld over de ves-
tiging van een vrijhandeisgebied onder voorzitterschap van
de heer Maudling. Door hem werd toen (in oktober 1957
en januari 1958) een ,,Draft outline of an agreement on
agriculture and fisheries” ter tafel gebracht als een illu-
stratie van het Britse standpunt dat voor de produkten
van de landbouw andere bepalingen dienden te gelden dan
voor industriële goederen. En even consequent werd later
in het verdrag van Stockholm
(E.F.T.A.)
de landbouw
buiten die overeenkomst gehouden.
Nu de Regering van het
Verenigd Koninkrijk
een toe-
treding tot de E.E.G. overweegt blijkt wederom de land-
bouwpolitiek en grote hindernis te zijn. De Britse. Rege-
ring heeft dat bij alle mogelijke gelegenheden gezegd, ter
–
wijl ook in de parlementaire debatten de landbouwproble-
men de meeste aandacht hebben gekregen. Dikwijls is
zelfs de landbouw als het belangrijkste obstakel geken-
schetst. Niet slechts de binnenlandse landbouwpolitiek
zou een toetreding tot de E.E.G. ernstig in de weg staan,
maar ook de Gemenebest-problematiek blijkt zeer over-
wegend van agrarische aard te zijn. Beide vraagstukken
– landbouw en Gemenebest – die vaak in één adem
worden genoemd, blijken bij nadere beschouwing slechts
één probleem te zijn, namelijk dat van de landbouw in
de ruimste zin. De bezwaren die bijv. Canada, Australië
en Nieuw-Zeeland opperen zijn met de woorden: tarwc,
zuivel, fruit, suiker, vlees vrij volledig aangeduid. De
Britse Secretary of State verklaarde op 21juni ji. in het
Hogerhuis: ,,Any Commonwealth Secretary has ,,butter”
written on his heart for the rest of his life” (Hansard,
blz. 627).
Uit het voorgaande is wel gebleken hoe noodzakelijk het
is om
bij
elke beraadsiaging over de Europese politiek aan
de landbouw bijzondere aandacht te schenken. Wat zijn pre-
cies de moeilijkheden, hoe gewichtig zijn zij, kunnen zij
worden opgelost – en zo al – hoe? In het hiernavolgende
zal een poging worden gedaan het probleem te stellen,
zijn betekenis aan te geven en wegen te wijzen die uit het
drijfzand leiden ên ons vaste grond onder de voeten bren-
gen. Zulke wegen moeten er zeker zijn. In theorie is immers
niets logischer en voordeliger dan een vrije uitwisseling
van juist agrarische produkten. In geen andere sector zijn
immers de verschillen in produktie-omstandigheden van
3)
O.E.E.C.: Report on the possibility of creating A Free
Trade Area in Europe. Paris,
Doc. C(57),
5
januari 1957.
streek tot streek, van land tot land, van werelddeel tot
werelddeel zo uiteenlopend. Grondsooit en klimaat zijn
beslissend voor de landbouw; zij zijn echter nergens gelijk
en wat nog sterker bepalend is: deze beide essentiële
produktiemiddelen zijn niet verplaatsbaar; zij zijn aan
een bepaalde plek gebonden. Het zou dus eigenlijk de
gewoonste zaak van de wereld moeten zijn, dat in de
produktie van landbouwgoederen een natuurlijke taak-
en arbeidsverdeling tussen de landstreken en volkeren tot
stand kwam. In geen andere tak van bedrijvigheid is dat
zô voor de hand liggend. Niettemin wordt in geen bedrijfs-
tak deze simpele economische wet zo constant en flagrant
geschonden. Het nationalisme is de schuldige.
Maar om geen eenzijdige indruk té wekken, moet vast-
gesteld worden, dat de landbouw, zijn beoefenaren en de
consumenten van zijn voortbrengselen de markt-organi-
satorische leiding van een overhèid niet kunnen missen.
In werkelijkheid wordt die leiding ook overal ter wereld
gegeven, althans wordt getracht die te geven. De resul-
taten zijn weliswaar in het algemeen niet rooskleurig en
van wereld- of Europees standpunt bezien zelfs ontmoe-
digend, maar dat ligt niet aan het beginsel van de bemoei-
enis. De oorzaak is gelegen in de wijze waarop die be-
moeienis plaatsvindt, namelijk vrijwel zonder rekening te
houden met de problemen van andere landen die dezelfde
produkten voortbrengen. Het economisch nationalisme
lijkt nergens zo wijdverbreid te zijn, zo krachtig en zo
enghartig als op het terrein van de landbouw. Van een
gezonde internationale taakverdeling kan dan ook bepaald
niet worden gesproken. De welvaart van de volkeren is
dientengevolge geringer dan zij had kunnen zijn.
Hoe brengen wij verbetering in deze hoogst onbevre-
cligende toestand, onbevredigend zowel voor de agrariërs
als voor de consumenten en belastingbetalers, om van de
politici maar niet te spreken! Iedereen weet dat het niet
genoeg is één grotere markt te vormen door de tarieven
en contingenten af te schaffen in het handelsverkeer tussen
een aantal landen. Behalve deze obstakels in het handels-
verkeer zijn er – waar het landbouwprodukten betreft
– nog veel meer. un één van dc vele voortreffelijke F.A.O;
studies
4)
worden bijna veertig technieken opgesomd die
voor en na in de verschillende landen zijn of worden toe-
gepast om de nationale markten te stabiliseren. Er moet
dus veel meer gebeuren dan de simpele afschaffing van
tarieven en contingenten om tot een gezonde ruil van
goederen te komen. Bovendien noodzaakt een gemeen-
schappelijke markt voor een aantal landen tot een gemeen-
schappelijk beleid ten opzichte van derden.
Kortom: in
de plaats van de verschillende nationale inaatragelen zal
een gemeenschappelijk beleid van de landen die één markt
4)
F.A.O.: Ecoulement des•excédents de produits agricoles,
Rome
1954.
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperd raad en koperkabel, staald raad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
•
DELFT
27-9-1961
1
901
wensen moeten komen. Een trieste ervaring varf tientallen
jaren
heeft
ons
afdoende
geleerd, dat het met minder niet
kan.
Het is de enige, allerminst nieuwe, maar niettemin
belangrijke conclusie van deze inleiding.
De belangrijkste vereisten van
een gemeenschappelijk land-
bouwbeleid.
Het lijkt gewenst heel in het kort enkele voorwaarden
te noemen voor het voeren van een gémeenschappelijk
beleid. Eigenlijk is die vraag niet moeilijk te beantwoorden,
want die voorwaarden zijn precies dezelfde als die welke
voor een goed nationaal landbouwbeleid gelden. De be-
langrijkste zijn m.i. de volgende:
Een duidelijke doelstelling. In de meeste nationale
omschrijvingen is de duidelijkheid ver te zoeken. Aan de
structuurpolitiek dient ten minste evenveel aandacht be-
steed te worden als aan het markt- en prijsbeleid.
Een bekwame en krachtige uitvoerende macht. Mede
gelet op het vereiste onder d
genoemd zal deze macht
een bovennationaal karakter niet kunnen ontberen, terwijl
reeds spoedig beslissingen met een gewone meerderheid
genomen moeten kunnen worden. De makers en uitvber-
ders van de gemeenschappelijke politiek moeten een on-
verdacht Europese gezindheid hebben en – zolang zij
deze positie bekleden – geen banden hebben met natio-
nale regeringen. De ,,policy-makers” moeten politici zijn,
geen ambtenaren.
De democratie vereist, dat er evenwicht is tussen de
bevoegdheden van de executieve en die van het parlemen-
taire controlerende lichaam. Vanaf het eerste begin is dus
een parlementaire vertegenwoordiging onontbeerlijk, die
stimulerende, adviserende, controlerende en. uiteindelijk
tevens deciderende bevoegdheden dient te hebben en die
zich, evenals de uitvoerende macht, verantwoordelijk weet
voor het welzijn van het geheel.
Om een krachtig, doelbewust en slagvaardig beleid
te kunnen voeren zijn grote en ruime bevoegdheden nodig
om aan de zich snel en dikwijls onverwacht wijzigende
omstandigheden het hoofd te kunnen bieden. Van weinig
minder betekenis is een goede integratie van het landbouw-
beleid. in het algemene sociaal-economisch beleid. Nauwe
betrekkingen met de organisaties van agrarische bedrijfs-
.genoten en met die van de consumenten blijken evenzeer
gewenst.
Vrijwel altijd en overal brengt het nationale landbouw
–
beleid lasten mee voor de Schatkist; ook in grotere ver-
banden zal dat het geval zijn; Daarom moet de nieuwe
internationale autoriteit die het beleid voert over eigen
financiële middelen kunnen beschikken, die, volgens de
ervaringen, Vrij omvangrijk moeten kunnen zijn.
Een onvermijdelijke overgangstijd (van het nationale
naar het gemeenschappelijke landbouwbeleid) hoèft niet
en mâg dus niet te lang zijn (om distorsies te voorkomen)
en zal van een automatisch aflopend karakter moeten
zijn.
Dat in een opstel over gemeenschappelijk landbouw-
beleid zulke algemeen politieke kwesties aan de orde
worden gesteld is niet verwonderlijk. Overal in de wereld
is de landbouw een onderwerp van aanhoudende en inten-
sieve staatszorg. Op geen terrein van het economisch leven
is de bemoeienis zo sterk. Bij de totstandbrenging van het
integratieproces zal dan ook aan de landbouw veruit de
meeste aandacht worden besteed
5),
zoals bijv. de gang
van zaken in de E.E.G. ons dagelijks kafi leren. Voor het
afbreken van handelsbelemmeringen zijn geen gemeen-
schappelijke werktuigen en organen nodig. Voor het op-
bouwen van een stuk actieve sociale en economische poli-
tiek, zoals die noodzakelijk is in de landbouwsector,
wel.
Daarom is het logisch en onontkoombaar dat bij dit
onderwerp ook over de instellingen van een economische
gemeenschap wordt gesproken.
Hoe is de stand van zaken in de E.E.G.?
Alvorens een korte schets te geven van de vorderingen
6)
die in de gemeenschap van de zes landen met betrekking
tot het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn gemaakt
moet wellicht een enkele opmerking volgen over de inhoud
van het Verdrag, in het
bijzonder
voor zover het de land-
bouw betreft. Getoetst aan de vereisten die wij in de vorige
paragraaf opsomden vertoont het Verdrag enkele zwakke
plekken.
In de eerste plaats is de doelstelling van het landbouw-
beleid rijkelijk Vaag. In enkele artikelen zijn bovendien
formuleringen te vinden die herinneren aan een reeds sterk
verouderd agrarisch fundamentalisme of aan een te veel
,,naar binnen kijkende” mentaliteit.
In de tweede plaats moet, gelet op de tekst van het
Verdrag, gevreesd worden dat dc eigen bevoegdheden van
de Commissie te bescheiden zullen zijn iii verhouding
tot die van de Raad (van Ministers) om een werkelijk
krachtig beleid mogelijk te maken, dat 66k in de over-
gangstijd bij de voorbereiding van het gemeenschappelijk
landbouwb3leid zo zeer nodig is.
Voorts moet worden betwijfeld, of in het Verdrag niet
te veel middelen en methoden zijn opgesomd die tijdens
de overgangsperiode zijn toegestaan of worden aange-
prezen ter bereiking van het uiteindelijke doel. Het gevaar
lijkt te dreigen dat elk land zijn eigen weg blijft bewandelen
en dat een geleidelijk naar elkaar toegroeien wordt ver-
hinderd.
Gelukkig heeft de Commissie de dreiging van een aantal
bezwaren die de tekst van het Verdrag bij lezing oproept
verminderd. Zij heeft, nu al weer ruim een jaar geleden,
voorstellen gedaan ,,inzake de totstandbrenging en de uit-
voering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid”, zo-
als het in de tekst van art. 43 luidt. De grootste verdiensten
van dit belangrijke stuk
7)
zijn:
le. het preciseert de doelstellingen, die, zoals gezgd,
in het Verdrag wel erg ruim en vaag zijn omschreven;
2e. het legt grote nadruk op het onverbrekelijk verband
van de landbouw en de rest van het maatschappelijk en
economisch leven;
3e. op de nobdzaak van een actieve structuurpolitiek,
naast een gemeenschappelijk markt- en prijsbeleid, wordt
met klem gewezen, terwijl ook over de inhoud van zo’n
beleid voorstellen worden gedaan;
4e. er wordt aandacht geschonken aan de sociale poli-
tiek ten plattelande;
5e.
de Commissie heeft praktische voorstellen gedaan
Dit is mede een gevolg van het feit dat in het Verdrag en
bij de uitvoering ervan zoveel aandacht wordt geschonken aan
het ,,douane-unie element” en zo weinig aan de noodzaak van
een gemeenschappelijke algemene economische, sociale en mone-
taire politiek.
Een uitstekend overzicht geeft Drs. W. le Mair: ,,De
positie van de landbouw in het E.E.G.-verdrag en de recente
ontwikkelingen” in ,,Economie’, augustus 1961. –
E.E.G.: Voorstellen inzake de totstandbrenging en uit-
voering van het gemeerschappe1jk landbouwbeleid, Doc. VI!
Com(60) 105, Brussel, 30 juni 1960.
902
27-9-1961
om gedurende de overgangstijd het nationale beleid van
de zes landen geleidelijk tot elkander te brengen: voor
een aantal belangrijke produkten dienen de verschillende
vormen van bescherming van de nationale markt gedurende
de overgangstijd vervangen te worden door één stelsel
van heffingen met uitsluiting van de andere tot nu toe
gebruikelijke (kwantitatieve beperkingen, invoerrechten,
minimumprijzen, produktenovereenkomsten voor lange
termijnen).
6e. voorgesteld wordt de overgangstijd aanzienlijk te
bekorten;
7e. aan de Raad wordt voorgesteld om bij de voor-
bereiding van een aantal (moeilijke!) beslissingen de proce-
dure te volgen van art. 149, die de positie van de Commissie
versterkt (beslissingen door de Raad te nemen op een
voorstel van de Commissie, waarin slechts met eenparig-
heid van stemmen wijziging kan worden gebracht).
Langzamerhand begint het gemeenschappelijk landbouw-
beleid dus vorm en inhoud te krijgen. Dat was ook wel
nodig, want de eerste vier jaar zijn binnenkort verstreken.
Daarmee – het einde van de eerste etappe van de over-
gangsperiode – is een belangrijk moment aangebroken.
Art. 8 van het Verdrag bepaalt immers, dat: ,,De overgang
van de eerste naar de tweede etappe afhankelijk is van de
vaststelling dat het wezenlijke van de doeleinden, uitdruk-
kelijk. door dit Verdrag voor de eerste etappe bepaald,
daadwerkelijk is bereikt en dat, behoudens de in het
‘Verdrag genoemde uitzonderingen en procedures, de ver-
plichtingen zijn nagekomen”. De aanstaande beslissing
over het beëindigen van de eerste etappe kan niet los wor-
den gezien van een andere gebeurtenis, die van de zgn.
(advertentie)
N.V CORNS. SWARTTOUW’s
STUWA000RS MAATSCHAPPIJ
ROTTERDAM
AMSTERDAM-ANTWERPEN-GENT
MOMBASA-DAR ES SALAAM-TANGA-MTWARA
versnelling. Zoals bekend verondersteld mag worden heeft
de Raad de uitërst belangrijke beslissing over deze beide
punten uitgesteld tot de herfst van dit jaar. ‘Wij veroor-
loven ons op de situatie van dit moment het volgende
commentaar:
Er zijn vele voorstellen gedaan en in bespreking
genomen, terwijl ook enkele principe-beslissingen zijn ge-
vallen, maar werkelijk belangrijke, concrete beslissingen
zijn tot nu toe uitgebleven. Aan de vereisten van art. 8
betreffende de intrede van de tweede etappe is bepaald
nog niet voldaan.
Hoewel reeds drie jaar zijn verstreken is nog geen
beslissing genomen met betrekking tot het vaststellen van
de objectieve criteria voor de hantering van minimum-
prijzenstelsels voor bepaalde produkten (bijv. van de tuin-
bouw), zulks in strijd met hetgeen art. 44. voorschrijft.
De ,,versnelling” is ten aanzien van industriële
goederen verder gegaan’dan voor landbouw,rodukten.
Deze handelwijze leidt tot ,een onevenwichtig beleid, zo-
lang niet tegelijkertijd een begin is gemaakt met de uit-
vcering van een gemeenschappelijk landbouwbeleid. Een
nauwe afstemming van het ritme van de afbraak van
onderlinge tarieven en contingenten op dat van de opbouw
van een gemeenschappelijk landbouwbeleid is essentieel
voor de totstandkoming van een echte gemeenschappelijke
markt. Op dit uiterst belangrijke beginsel van de innerlijke
harmonie van de e’conomische politiek in de Gemeenschap
mag niet opnieuw inbreuk worden gemaakt op straffe
van mislukking.
Er zijn nog weinig vorderingen gemaakt met betrek-
king tot een gemeenschappelijke gedragslijn voor de in-,
en uitvoer van de Gemeenschap, in het bijzonder ook
wat de financiële’ gevolgen in de agrarische sector betreft.
De financiering van het gemeenschappelijke landbouw-
beleid heeft trouwens in algemene zin nog te weinig aan-
dacht gekregen.
Het ontworpen beleid met betrekking tot de struc-
tuurpolitiek in de landbouw en ten plattelande is ontoe-
reikend daar het de coördinatie van nationale maatregelen
– beoogt in plaats van een bovennationaal, gemeenschap-
pelijk beleid. Er is dientengevolge een onevenwichtigheid
tussen de plannen voor een marktpolitiek en die welke
de verbetering van de structuur ten doel hebben.
Onze allergrootste ztrg is evenwel, dat de positie van
de Commissie, die ,,de werking en ontwikkeling van de
gemeenschappelijke markt (moet) verzekeren” (art.
155)
en waarvan de leden ,,hun ambt volkomen onafhankelijk
uitoefenen in het algemeen belang van de Gemeenschap”
(art. 157)’ te zwak zal blijken te zijn tegenover de Raad
die ,,bestaat uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten”
(art. 146). Het is dan ook allerminst denkbeeldig dat in
bepaalde moeilijke gevallen veel te lang getreuzeld zal
worden met het nemen van hoogstnoodzakelijke beslis-
singen. Daarom is het in het belang van de totstandkoming
van een gemeenschappelijk landbouwbeleid gewenst, ja
noodzakelijk, dat iedere gelegenheid en mogelijkheid wordt
benut om de
positie
van de Commissie te versterken en te
doen gelijken op die van de Hoge Autoriteit in de E.G.K.S.
(hetgeen niet wil zeggen dat het
beleid
van deze Autoriteit
zulke sterke gemeenschapstrekken vertoont).
Wij willen deze paragraaf afsluiten met de wens uit te
spreken dat zeer binnenkort de nodige beslissingen zullen
worden genomen om het gemeenschappelijk landbouw-
beleid in de E.E.G. over de volle breedte in gang te zetten.
Leeuwarden.
A. VONDELING.
27-9-1961
‘
–
903
Monetaire hervormers
RUEFF
Op 18 september zijn te Wenen vele financiële experts
bijeen gekomen ter gelegenheid van de jaarvergadering van
het Internationale Monetaire Fonds. De vergadering was
van groot belang daar van verschillende zijden op wijziging
van de structuur van het I.M.F. wordt aangedrongen. De
onevenwichtigheden in het internationale betalingsverkeer
van de -laatste jaren hebben vele deskundigen aan het
denken gezet en zij beraden zich over te nemen stappen
om het evenwicht te herstellen.
Een analyse van de situatie zoals die nu is, is daartoe
noodzakelijk. Over de resultaten van een dergelijk onder-
zoek bestaat, hetgeen in feite niet verwonderlijk is, tussen
de experts geen communis opinio. Dit neemt evenwel niet
weg, dat in bepaalde principiële kwesties zich een grote mate
van overeenstemming voordoet. Men ziet namelijk in, dat
het huidige systeem van de goud-deviezenstandaard niet in
staat is zich plotseling voordoende crises te voorkomen. De
moeilijkheden met de Britse en de Amerikaanse betalings-
balansen zijn daar in de jongste tijd voorbeelden van.
Onder vigeur, van de roemruchte gouden standaard
verliepen correcties naar de evenwichtstoestand ,,auto-
matisch”. Een land met een deficit op de betalingsbalans
moest goud uitvoeren en dientengevolge in het binnenland
een deflatoire politiek voeren. Het prijspeil daalde, de
exportmogelijkheden werden groter, een monetair gezon-
dere situatie werd geschapen. Onder de goud-deviezen-
standaard liggen de kaarten anders.
Daartegen richt zich nu de kritiek van de Fransman
Jacques Rueff) en de Amerikaanse hoogleraar Triffin.
Volgens Rueff vertoont het huidige systeem in zijn struc-
tuur een zwakte, die naar zijn mening desastreuze gevolgen
kan hebben. Bij de goud-deviezenstandaard houden de cen-
trale banken namelijk niet alleen goud, maar ook deviezen
(voornamelijk dollars en ponden) als reserve aan. Het
esultaat is, volgens hem, het ontstaan van een
dubbele
kredietpyrarnide.
In het geval dat landen mt een betalings-
balanstekort hun schulden aan de crediteurlanden niet in
goud vereffenen, behoeven zij binrienslands geen krediet-
beperkende maatregelen te nemen – hetgeen onder de
gouden standaard wel noodzakelijk was -, anderzijds
vormen deze tegoeden voor de crediteurlariden ook een
basis voor kredietschepping. Zo snijdt het infiationistisch
zwaard dus aan twee kanten. Inderdaad zijn deze ver-
schijnselen zowel in de jaren twintig als vijftig opgetreden
en de Verenigde Staten zijn dientengevolge lange tijd voor
de defiatoire gevolgen van hun betalingsbalanstekorten
behoed.
Zo ontstaat, . aldus Rueff, het
pjjnloze
deficit
en als
voorbeeld haalt hij de Verenigde Staten aan, die tussen
1951
en 1960 een totaal tekort van $ 18,1 mrd. boekten.
De Amerikaanse goudreserves daalden in dezelfde periode
echter slechts van $ 22,8 tot $ 17,5 mrd. Dit was mogeljk
doordat de Europese banken de bezitters van deze vorde-
ringen het bedrag in nationale valuta uitkeerden, of door-
dat zij tweederde van het dollartegoed weer op de Ameri-
kaanse markt onderbrachten. Op die manier groeide dit
tegoed van het buitenland in de Verenigde Staten tussen
‘) ,,Die Gefahren des Gold-Devisen Standards”, Neue
Zürcher Zeitung, nr. 174, 175, 176, 1961.
1951 en 1961 met $ 13 mrd. Dit is de
,,politiek van de ge-
schenken”,
die zich tot een ware kunst heeft ontwikkeld,
aldus Rueff, en die daaruit bestaat dat de schenker geen
nadeel ondervindt van de offers die hij voor zijn geschenken
brengt. Hij kan immers zijn infiationistische politiek in
versterkte mate voortzetten.
,,Onder de goud-deviezenstandaard wordt de betalingsbalans
niet meer door de betalingen beïnvloed, waartoe zij aanleiding
geeft. Haar evenwicht kan zelfs slechts onder gunstige omstandig-
heden alleen dan verwacht worden, wanneer een
systematische
kredietpolitiek
in acht genomen wordt, of wanneer de interna-
tionale uitwisseling van prestaties autoritair geregeld wordt.
De ervaring heeft echter aangetoond, dat het voor de monetaire
autoriteiten weliswaar niet onmogelijk, wel echter buitengewoon
moeilijk is, door beslissingen systematisch een kredietbeperking
door te voeren, die de goud-deviezenstandaard juist wilde ver-
mijden. De autoritaire
beînvloedings,nogei(jkheden van, de. bela-
Iingsbalans, hetzij door invoerbeperkingen, deviezentoewijzi ngen
aan toeristen, of beperking van het kapitaal- en geldverkeer,
hebben bij mijn weten steeds schipbreuk geleden”, aldus Ruelf.
– De dubbele kredietpyramide ontstaat vooral wanneer
grote internatiônale kapitaalbewegingen optreden, zoals
tussen 1958 en 1960. Grote kapitalen stroomden vooral
van de Verenigde Staten naar Frankrijk en Duitsland en
veroorzaakten een aanzwelling der middelen die weer tot
een hausse in de aandelenkoersen leidde. Zo kan een
niachtige expansiegolf ontstaan in crediteur- er debiteur
–
landen, die zijn oorsprong in de infiationistische monetaire
politiek vindt, aldus Rueff.
Het grootste probleem van de goud-deviezenstandaard
is echter volgens Rueff, dat de Amerikaanse goudvoorraad
zowel dient als garantie voor de kortiopende buitenlandse
kredieten als voor dekking van de bankbiljettencirculatie
in de Verenigde Staten. Zouden de buitenlandse bezitters
van tegoeden in de Verenigde Staten deze in goud opvra-
gen, dan zou volgens Rueff een soortgelijke crisis kunnen
ontstaan als in 1929.
In het algemeen ziet Rueff de situatie te zwart. Met
verschillende stabiliserende en catastrofe voorkomende
factoren is door hem onvoldoende rekening gehoude.
Ten eerste behoeft de goud-deviezenstandaard niet altijd
tot het ontstaan van de dubbele kredietpyramide te leiden,
omdat altijd een gedeelte van de tegoeden door de centrale
banken in goud wordt afgewikkeld: Ten tweede zijn er de
zgn. ,,working balances” vân de buitenlandse centrale
banken die zij bij de centrale bank van het schuldenaarsland
aanhouden en die niet als kredietgrondslag in het binnen-
land dienen. Ten derde zijn er de sterilisatiemaategelen
in het eigen land, die er voor zorgen dat toegestroonide
buitenlandse middelen hun iriflatoire werking niet kunnen
veroorzaken.
Verder is het zo, dat de
kortlopende particuliere dollar-
tegoeden van het buitenland geen dubbele infiatoire wer-
king hebben, daar zij aan de .circulatie in het eigen, land
onttrokken zijn. Naar schatting gaat het hier bm ongeveer
$ 7 mrd.
Maar ook het tweede deel van Rueffs kritiek op de
huidige situatie houdt niet geheel en al stand. Het gevaar
dat er een paniek ontstaat waarin het buitenland zijn
kortiopende tegoeden in goud zal opvragen is geringer
904
27-91961T
dan hij meent. Een vergelijking met de jaren twintig gaat
niet op. Het is namelijk niet zo, dat de tegenwoordige
deviezenreserves gebaseerd zijn op kortiopende kredieten,
maar op middelen die door de handel en het dienstenver-
keer zijn verdiend. (Het pond sterling makt hierop een
uitzondering).
Tussen de circulatiebanken is trouwens in de Atlantische
wereld een grote mate van wederzijds vertrouwen en van
verantwoordelijkheid gegroeid, die omstreeks 1929 nog
niet bestond. Men kan daarom aannemen, dat de centrale
banken slechts voor zover dat dringend geboden is, van
hun recht om dollars in goud om te zetten, gebruik zullen
niaken. Temeer daar de Amerikaanse Regering steeds ge-
garandeerd heeft de dollarkoers niet te zullen wijzigen.
Ook ,het Internationale Monetaire Fonds is vergeleken
met de vroegere situatie een belangrijke verbetering, zoals
onlangs nog bewezen werd bij de crisis van het pond. De
mogelijkheden en middelen van het J.M.F. zullen waar-
schijnlijk nog verruimd worden en daarmee is een machtig
afweermiddel tegen monetaire crises geschapen. Maar dit
Fonds kan daarmee toch niet voorkomen, dat landen die
de inflatie niet met binnenlandse middelen beteugelen door
landen die dat wel doen op de been worden gehouden.
Hier ligt in feite de kern van de problemen.
Voor een werke-
lijke sanering van de internationale monetaire situatie is
véér alles nodig, dat de verschillende landen en regeringen
de zeifdiscipline opbrengen om de voortdurend aanwezige
infiationistische impulsen met alle beschikbare krachten
te beheersen. Dan zal het minder aantrekkelijk voor de
particuliere kapitaalbezitter worden, om zijn gelden voort-
durend van het ene land naar het andere over te brengen,
dan weer vluchtend voor mogelijke devaluatie, dan weer
zcekend naar de hoogste rentevoet, en op die manier de
onrust vergrotend. Toch zou het probleem van het ,,hot
money” ook onder een gouden standaard blijven bestaan.
Er is dus ook zelfbeheersing van de individuele kapitaal-
bezitter nodig en tevens zou het I.M.F. krachtiger en door-
tastender moeten ingrijpen.
De terugkeer naar de gouden standaard die Rueff wenst,
is echter onmogelijk. Immers, het middel zou erger zjjn dan
de kt’aa!, want de eruit voortvloeiende
deflatie
zou de
economische expansie van het Westen ernstig verstoren, zo
niet bijna ge/zee! belemmeren. De oplossing zal dus op andere
wijze moeten worden gezocht.
TRIFFIN
Gingen wij hierboven wat nader in op de structurele pro-
blemen van de goud-deviezenstandaard, thans zullen wij
ons bezig houden met de meer praktische problemen. Zoals
wij zagen vormen de particuliere deviezeisaldi een voort-
durend storend element voor het internationale betalings-
verkeer. Weliswaar kunnen deze saldi niet door hun be-
zitters in goud worden omgezet – omdat de Amerikaanse
instanties alleen goud verkopen aaii de centrale banken
tegen de officiële prijs van $
35
per ounce – maar deze
tegoeden hebben een dergelijke omvang aangenomen, dat
zij psychologisch een grote bron van onrust vormen.
Het is vooral Prof. Triffin
2)
die scherpe kritiek op de
huidige toestand uit. Zag Rueff het grootste gevaar in het
ontstaan van de dubbele kredietpyramide, Triffin meent
dat er juist een grote schaarste aan internationale liquiditei-
ten
bestaat. Naar zijn mening is de verhouding tussen goud-
2)
R. Triffin: ,,Gold and the Dollar Crisis. Future of Conver-
tibility”, Yale University Press, 1960.
en deviezenreserve en de wereldimport tussen 198 en 1960
gehalveerd. Om aan dit tekort aan middelen enigermate
tegemoet te komen, moesten de banken wel een oplossing
zoeken bij het kortlopend krediet, waartegenover geen uit-
breiding van de reserves staat. De Verenigde Staten zetten
op deze manier hun overschot van $ 18 mrd. op de kort-
lopende verplichtingen in 1949 om in èen tekort van $1
mrd. in 1960.
De Verenigde Staten kunnen echter niet ônbeperkt door-
gaan met het creëren van betalingsbalanstekorten en dien-
tengevolge zal de goud-deviezenstandaard zijn voornaamste
]iquiditeitsscheppende werking verliezen. Naarmate Ame-
rika er beter in slaagt de betalingsbalans in evenwicht te
brengen, zullen de moeilijkheden van de andere en met name
de Westeuropese landen gaan toenemen. Een tekort aan
betalingsmiddelen zal de economische groei remmen –
Triffin schat het tekort op $ 6 tot 17 mrd. tussen 1958
en 1967 – en daarom stelt hij een uitbreiding van de inter-
nationale liquiditeiten voor, door het goud aan te vullen
niet een stabiele, van de afzonderlijke landen’onafh2mnkeljke
valuta.
Zijn bedoeling is van het I.M.F. ,,een soort wereld-
bank” te maken, die de internationale monetaire politiek
coördineert. –
Het gevaar van de enorme bedragen aan kortlopende
dollartegoeden iii de Verenigde Staten is, dat als de Ameri-
kaanse reserves verder verminderen de banken verdere
toenemingen van deze saldi ingoud zullen willen afrekenen,
hetgeen tot een versnelling van de afvloeiing van goud
zal voeren. Een paniek zou dan kunnen uitbreken, aldus
Triffin, waarbij men zal trachten zo veel mogelijk van zijn
tegoeden in ,goud te redden”. Het resultaat zal zijn, dat
weer naar beperkende maatregelen zal moeten worden
gegrepen.
Bovendien geven de grote schulden van de reservecentra
toenemende moeilijkheden voor de binnenlandse econo-
mische politiek. Het, de expansie remmende, middel der
discontovoet is bijv. onbruikbaar als bij een verhoging in
een bepaald land de buijenlandse middelen in grote massa
toestronien, aangetrokken door de htge rente. Het gevaar
dat er een werkelijk& monetaire paniek ontstaat acht
Triffin echter gering. Welvreest hij een verslechtering van
de wereldiiquiditeit.
Het is inderdaad juist dat de Verenigde Staten noch Enge-
land de kortlopende schulden nog verder kunnen laten stij-
gen. Als daaraan dus een giens gesteld wordt, wat zijn dan
de gevolgen en is er een principiële hervorming nodig om
de moeilijkheden op te lossen? Voor men deze vraag kan
beantwoorden is het van belang eerst nâ te gaan, of er
werkelijk een dergelijk tekort aan liquiditeiten bestaat als
Triffin doet voorkomen. Dan valt het onmiddellijk op,
dat bepaalde landen inderdaad een dergelijk tekort ver-
tonen, maar dat andere bijzonder ruim in hun middelen
zitten; er is dus eerder gebrek aan spreiding dan schaarste.
Daaruit blijkt wederom, dat de oorzaken voor schaarste
of
overschot bij de economische en financiéie politiek van
de landen zelf moet worden gezocht. Naarmate een land
er beter in slaagt het loon- en kostenpeil en het niveau van
bestedingen en investeringen te beheersen, zal het minder
liquiditeitsproble,nen hebben. Het gaat tenslotte altijd om
de economische zelfdiscipline, wanneer men met dit soort
problemen te maken krijgt. Een land dat de infiationistische
krachten weet te beteugelen, zal er beter in slagen zijn
betalingsbalans in evenwicht te houden en heeft dien ten-
gevolge van een verruiming der internationale liquiditeiten
nauwelijks voordeel.
27-9-1961
.-
905
/
Anderzijds is ‘het zo, dat wanneer de Veienigde Staten
erin slagen hun huis in• orde te brengen een belangrijk
deel van de internationale onrust in de monetaire sector
zal zijn weggenomen. Immers, het vertrouwen in de dollar,
als sleutelvaluta, zal dan hersteld zijn. Het gevaar dat de –
kortiopende dollartegoeden, een totaal bedrag van $ 18
mrd. belopend, teruggetrokken zullen worden, is echter
uiterst gering, daar het hier grotendeels zgn. ,,working
balances” betreft. Bovendien beschikken de Verenigde
Staten nog over stevige reserves. Naast $ 17,5 rnrd. aan
goud, ruim $ 4 mrd. aan trekkingsrechten op het I.M.F.
en ruim $
7,5
mrd. aan buitenlandse tegoeden.
De goudvoorraad kan, in noodgevallen, geheel voor de
dekking van buitenlandse saldi gebruikt worden. Maar
ook al zou men ertoe overgaan om niet langer, zoals thans
nog nodig is, ongeveer $11 mrd. aan goud voor de binnen-
landse dekking van de geldcirculatie te bestemmen, dan
nog
lijkt
het volslagen irreëel te menen, dat de Verenigde
Staten werkelijk hun goud zouden uitverkopen. In de
huidige wereld is het bezitten van goud nu eenmaal nood-
zakelijk, wil men aan scherpe crisis, zoals bijv. een oorlog,
het hoofd kunnen bieden. Het is ook om deze reden dat de
Sowjet-Unie goud hamstert.
Hoe dit ook zij, het feit blijft bestaan, dat als de Verenigde
Staten erin slagen de betalingsbalans in evenwicht te bren-
gen, een belangrijke stroom internationale liquiditeiten
zal zijn afgedamd. Het blijf dan echter de vraag, of het
.om deze reden noodzakelijk is, de goud-deviezenstandaard
door een ander systeem te vervangen, of dat het mogelijk
is door middel van het Internationale Monetaire Fonds,
met verruimde middelen en met een grotde en gerégle-
menteerde samenwerking van de centrale banken, de
grootste problemen op te lossen.
HEILPERIN
Zocht Prof. Triffin de,oplossing van het internationale
liquiditeitsvraagstuk vooral in de creatie van een nieuwe
valuta die het tekort aan goud moet aanvullen, en die
,,gemanaged” moet worden door een tot een echte centrale
wereldbank getransformeerd Internationaal Monetair’
Fonds, het is Prof. Heilperin
3),
die dezer dagen in een lang
artikel in de ,,Neue Zürcher Zeitung” zich een tegenstander
van deze opvatting verklaart en die in de discussie de
partij van Rueff kiest, overigens met een aantal beperkingen.
Heilperin stelt zich op het standpunt dat men de inter-
nationale monetaire orde niet los kan zien van de alge-
meen economische. Naar zijn mening ziet men de proble-
men te begrensd, wanneer men zich alleen maar bezig-
houdt met een verruiming van het Internationale Mone-
taire Fonds. Men moet terug naar de beginselen van ons
monetaire bestel, om de ware oorzaken van een eventueel
dreigende crisis te kunnen zien. De tot dusver geënta-
meerde plannen zijn, naar zijn mening, enerzijds te
ambitieus, omdat zij de gehele wereld – ontwikkelde,
zowel als onderontwikkelde landen – bij een reorgani-
satie van het I.M.F. willen betrekken – anderzijds niet
ambitieus genoeg, omdat zij alleen internationale oorzaken
aanpakken doch het probleem van de nationale mone-
taire zeifdiscipline links laten liggen.
Heilperin acht de huidige situatie labiel. De goud-
produktie levert op het ogenblik slechts een derde van
de toeneming der reserves, de Verenigde Staten het res-
3)
Prof. Dr. Michael Heilperin: ,,Für eine atlantische Wah-
rungsordnung”. Neue Zürcher Zeitung, nr. 249, 1961.
terend tweederde gedeelte iii dollars. Heilperin beklem-
toont, zoals hij dat ook in 1958 reeds heeft gedaan, dat
Amerika niet door kan gaan met het vergroten van de
buitenlandse verplichtingen, om de reserves van het buiten-
land te steunen.
Ook hij acht de gevaren voor een plotselinge crisis aan-
wezig en meent dat er spoedig maatregelen zullen moeten
worden genomén. Daarbij wenst hij de volle convertibii-
teit, de vaste wisselpariteiten en de internationale liquidi-
teit te handhaven. Onder het behoud van de internationale
liquiditeit verstaat hij een situatie, waarin de afzonderlijke
landen in staat zijn hun betalingsbalansdeficits te over-
winnen, zonder hun convertibiliteit te moeten opheffen,
of hun pariteit te moeten wijzigen.
Naar zijn mening zou, als de Verenigde Staten en Groot-
Brittannië erin slagen hun betalingsbalans te stabiliseren
en ook op den duur in evenwicht te houden, er voor nieuwe
liquiditeiten, die dan dus niet meer uit Londen of de
Verenigde Staten kwamen, een beroep op de goudprodu-
centen moeten worden gedaan. Een oprichting van een
centrale wereldbank â la het voorstel Triffin, acht hij weinig
effectief, daar voor de efficiënte werkwijze van een centrale
bank nodig is, dat dit instituut nauw verweven is met het
economisch, bankair en politiek klimaat van de landen ten
behoeve waarvan zij functioneert. Een centrale wereld-
bank zou deze nauwe banden met de verschillende soeve-
reine staten missen en dus geen werkelijk ingrijpende
maat-
regelen kunnen nemen. Een groot deel van de jonge, onder-
ontwikkelde staten heeft trouwens, zo zegt Heilperin, aller-
minst belangstelling voor internationale monetaire vraag-
stukken. Wat men daar nodig heeft is
kapitaal
voor de
ontwikkelingsplannen. Weliswaar heeft een tekort aan
liquiditeiten invloed op het investeringspeil, maar – zegt
Heilperin – men zal de aanvulling daarvan niet mogen
zoeken in een uitgifte, zoals de Britse bankier, Maxwell
Stamp die voorstelde, van $ 3 mrd. aan certificaten door
het I.M.F., die niet converteerbaar in goud zouden zijn,
maar wel door alle centrale banken als betalingsmiddel
zouden worden geaccepteerd, nadat zij aan de instituten
dié zich met de hulp aan de achtergebleven gebieden be-
lasten zijn ter hand gesteld. Een dergelijk voorstel is in-
teressant, maar het zal de infiationistische krachten in de
wereld versterken.
Heilperin meent, dat liet probleem van de internationale
liquiditeit alleen het hoogontwikkelde Westen en vooral
de Atlantische landen, georganiseerd in de Organisatie
voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, aan-
gaat. Daar heeft men werkelijk belang b1j een ruime
liqüiditeit en een vrije inwisselbaarheid. Het is echter on-
juist, zegt Heilperin, wel wat aan liquiditeitsverruiming
te willen doen, maar de monetaire orde te vergeten. Alleen
Rueff houdt zich daar, naar zijn mening, serieus mee bezig.
Doet men dit echter niet, dan zijn de voorgestelde middelen
in de regel slechts palliatieven, die de kwaal niet werkelijk
bestrijden.
Heilperin meent, dat de goudwisselstandaard moet wor-
den vervangen door de, weliswaar gemanipuleerde, gouden
standaard. Dit is alleen goed mogelijk binnen Atlantisch
verband. Immers, de economische ontwikkeling van de
Westerse industrielanden loopt niet al te sterk uiteen. Een
andere oplossing ziet hij in de oprichting van een supra-
nationale bank, in overeenstemming met het plan-Triffin,
dat reeds door hem werd afgewezen.
Tenslotte is er de mogelijkheid om het goud zijn mone-
taire rol te laten uitspelen. Gezien de grote waardering
906
27-9-196 1
(t. M.)
die het gele metaal echter nog altijd in de wereld als ver-
.trouwensobject geniet, ziet het er niet naar uit, dat het als
betaalmiddel kan worden afgeschaft.
Heilperin doet daarom een aantal concrete voorstellen
om de gouden standaard binnen Atlantisch verband te
rehabiliteren:
• 1. De nieuwe standaard moet een internationaal sys-
teem zijn, dat de Atlantische
Gemeenschap
omvat (hierbij
wordt dus een intensieve economische samenwerking ver-
ondersteld).
Het systeem behoort een halfautomatische werking –
te hebben. Een zekere manipulatie sluit hij dus niet uit.
Het systeem moet in het groter verband van het
G.A.T.T. geïntegreerd worden.
De deelnemende landen moeten met elkaar afspreken:
een zodanige zelfbeheersing in de binnenlandse eco-
nomische politiek te betrachten, dat betalingsbalans-
tekorten of -overschotten onmiddellijk tot maatregelen
zullen leiden die een evenwichtsherstel beogen;
afschaffing van alle deviezenrestricties en import-
beperkingen;
de vereffening van internationale betalingsverschillen
in goud (zgn. ,,Zahlungsspitzen”);
het afzien van de acciimulatie van tegoeden in reserve-
valuta.
Voor wij dit plan kritisch bekijken is het goed even stil
te staan bij een lacune die Heilperin zelf al constateert,
namelijk de goudprjs. Als het goud gerehabiliteerd wordt
en men geen aanvulling der liquiditeiten in ponden en
dollars wil zoeken, dan zal men de goudproduktie moeten
stimuleren door een goudprjsverhoging, waarmee de
oudvoorraden tevens in waarde zouden stijgen. Heilperin
stapt nu wel erg gemakkelijk over de consequenties van
een goudprjsverhoging heen. Het is een manipulatie, die
tot depreciatie van alle westelijke valuta zou leiden en
waarvan in feite alleen de communistische landen werkelijk
zouden profiteren.
Dat een goudprjsverhoging echter het logisch gevolg
is van een door de jaren voortgezette infiatiepolitiek,
waarin deze prijs zelf niet is meegegaan, lijkt evident. Men
schrikt echter begrijpelijk voor deze consequentie terug,
niet name in de Verenigde Staten. Heilperin meent echter
dat de nieuwe goudprjs, bij aanvaarding van zijn systeem,
voor de volgende honderd jaar zou vastliggen.
Een onzes inziens wat vreemde conclusie, die gebaseerd
wordt op de ervaringen niet de gouden standaard in de
l9de eeuw. Maar dit is een punt van ondergeschikte bete-
kenis op de kritische nota die men Heilperin kan voor-
leggen. Zijn voorstellen brengen immers na die van Rueff
Iiet zo heel veel nieuws.. Het gaat niet op, dat mensen
als Triffin, Harrod e.a. niet ook aan de monetaire orde
zouden denken, . wanneer zij het over de internationale
monetaire verhoudingen hebben.
De monetaire zeifdiscipline waarop Heilperin zo de
nadruk legt – en die door een nieuwe gouden standaard
min of meer automatisch zou worden veroorzaakt – is
een eis die iedere expert openlijk of stilzwijgend stelt.
Men ziet toch allerwegen in, dat de problemen juist ont-
staan uit de onevenwichtigheid der betalingsbalansen.
Maar sommigen menen wellicht dat het aandringen op
monetaire zelfbeheersing. een overbodige, immerg vrome,
wens is. Een systeem dat langs externe weg de binnenlandse
krachten die naar loon- en prijsverhogingen streven tracht
te beteugelen, zal onherroepelijk in conflict komen met de
politieke belangen van ziltende regeringen en is daarom
tot ondergâng gedoemd. Deze gehele politieke kant van
het vraagstuk wordt door Heilperin volmaakt genegeerd.
De kritiek op de gouden standaard door hen die dit
stelsel niet te combineren achten met een volledige werk-
gelegenheidspolitiek, doet hij af door er kortweg op te
wijzen, dat de monetaire politiek slechts doelen op korte
termijn heeft, de anticyclische conjunctuurmaatregelen een
middellange reikwijdte hebben, en dat beide strevjngen
uitstekend mt’ elkaar zijn te verenigen. Dat kan in som-
mige theoretische modellen misschien aardig opgaan, de
actuele Britse situatie toont ons juist anders. De mone-
taire maatregelen met het oog op de betalingsbalans zijn
weliswaar genomen, maar een werkelijké politiek op langere
termijn ontbreekt en de Regering stuit bij het doorzetten
daarvan op grote problemen in vakbonds- en andere
kringen, zoals bij voorbaat al is gebleken. Ontbreekt een
dergelijke politiek van werkelijke economische sanering,
dan keert de betalingsbalanscrisis onherroepelijk terug.
Daarbij komt dat er in de snelleexpansie van het Westen,
de bewapening en de hulp aan ontwikkelingslanden tal
van oorzaken voor inflatie kunnen liggen, maar men kan
deze zaken moeilijk laten rusten om der wille van het
monetaire evenwicht. Onuitgewerkt blijft ook, hoe een
dergelijk Atlantisch systeem in het I.M.F. geïntegreerd
zou moeten worden. Dat de tegenstellingen tussen onder-
ontwikkelde en ontwikkelde, landen er nog door zouden
worden verscherpt ligt voor de hand, omdat hun valuta’s
nu niet langer aan frank of pond gekoppeld zouden kunnen
liijven zonder een stevige devaluatie. Met name geldt dit
voor de voormalige Franse koloniën. Ook moet een der-
gelijke grôepsvorming weerstanden bij niet deelnemende
geïndustrialiseerde landen wekken, men denke aan Japan.
Heilperin stelt de O.E.S.O. als het Atlantisch kader,
waarin zich zijn reorganisatie zal moeten voltrekken. Als
men echter de moeilijkheden heeft gezien die zich binnen
de toch veel kleinere Euromarkt-groep voordoen en waar
meA op monetair gebied nog lang niet aan unificatie toe is,
dan vraagt men zich af, of in het veel lossere verband van
een Atlantische Gemeenschap iets dergelijks wel zou slagen
De monetaire orde staat niet los van de algemeen econo-
mische, zoals Heilperin zelf accentueert. Welnu, hoe stelt
hij zich een half-automatische gouden standaard voor, als
de zorg voor het betalingsbalansevenwicht aan de afzon-
derlijke regeringen wordt overgelaten? In een recessie zou-
den de nationale strevingen dan waarschijnlijk toch de
doorslag geven hetgeen in het laatste geval zou voeren
tot een volledig genian ipuleerde standaard. Waarschijn-
lijker is echter een loslaten van het systeem.
Haarlem.
Drs. W. LANGEVELD.
27-9-1961
.
907
Alliance for Progress
–
Hulp
aan Latijns-Amerika.
Korte tijd nadat President Kennedy zijn ,,Alliance for
Progress” had aangekondigd, welke de Verenigde Staten
zou verbinden met de Latijnsamerikaanse landen, vond
de conferentie van Punta del Este plaats. Tijdens deze
conferentie werden aan de presidentiële denkbeelden een
concrete vorm en inhoud gegeven. Een kapitaalinvetering
van ruw geschat $ 20 mrd. werd noodzakelijk geacht om
in de jaren 1961-1971 de Latijnsamerikaanse economie
ën ook de sociale structuur, tot redelijke ontwikkeling te
brengen. Van dit bedrag zou meer dan de helft, $ 11 mrd.,
door de Amerikaanse Regering beschikbaar worden ge-
steld in de vorm van 50-jarige leningen van een laag rente-
type. Verder wérd verondersteld dat het Amerikaanse
bedrijfsleven in deze zelfde periode in de zuidelijke landen
ca. $ 3 mrd. nieuw geld zou investeren, dat internationale
lichamen zôals de Internationale Bank voor Herstel en
Ontwikkeling te Washingtôn çveneens $ 3 mrd. aan Latijns-
Amerika zouden lenen en dat tenslotte ook de investeringen
van Europese of Japanse oorsprong van dezelfde orde
van grootte zouden zijn.
• Hiermee krijgt
Latijns-Amerika
dan definitief het uit-
zicht o die ontwikkelingshulp waarnaar het steeds heeft
uitgezien sedert Marshall in 1948 op de Inter-Amerikaanse
Conferentie van Bogotâ verklaarde dat er geen Marshall-
plan voor dit deel van de wereld zou komen. Geleidelijk
aan is het inzicht in de Verenigde Staten doorgebroken
dat het standpunt van 1948 niet houdbaar meer was.
Tot dit inzicht heeft zonder
twijfel
het feit bijgedragen
dat •de ontwikkeling van Latijns-Amerika in de laatste
jaren veel te wensen heeft gelaten. Ook het onmiskenbare
succes van de Marshall-hulp bij de opbouw van de West-
europese economie heeft aan de ene kant de Latijns-
amerikanen aangemoedigd om iets dergelijks te blijven
vragen (aldus bijv. President Kubitschek van Brazilië), en
aan de ândere kant een krachtig argument gegeven aan
degenen in Noord-Amerika, die wèl omvangrijke hulp
aan het zuiden hadden willefi geven. Tot hen behoorden
bezoekers aan Latijns-Amerika met bijzondere status,
zoals Milton Eisenhower, de broer van de toenmalige
Amerikaanse President, en vice-president Nixon tijdens
wiens reis het tot zeer betreurenswaardige anti-Ameri-
kaanse incidenten was gekomen in Lima en Caracas. Ten-
slotte is de grote weerstand, die begrijpelijkerwijs in Ameri-
ka moet worden overwonnen alvorens alweer niéuwe mil-
jarden voor het buitenland beschikbaar worden gesteld,
waarschijnlijk verkleind doordat deze kredieten toch ook
een krachtige stimulans zullen vormen voor de bedrijvig-
heid in de Verenigde Staten zelf, even goed als het Mat-
shall-plan destijds de economie stimuleerde.
• De hulp aan Latijns-Amerika is ook in een ander licht
komen te staan sedert het algemeen tot de taak van de
ontwikkelde landen gerekend wordt om de minder ont-
wikkelde landen op deze wijze op de been te helpen. Het
mag inderdaad eigenaardig heten dat de omvangrijke
Amerikaanse hulpverlening van de laatste jaren, ook na
de beëindiging van het Marshall-plan, slechts voor een
zeer bescheiden deel aan de republieken bezuiden de Rio
Grande ten goede is gekomen, terwijl toch de nauwe
politieke en economische landen banden op het westelijk
halfrond een veel grotere Noordamerikaanse hulpverle-
ning zouden hebben doen verwachten.
Wijziging van het standpunt van
de Verenigde Staten.
Maar wat, meer nog dan dit alles, de houding, van de
Amerikaanse Regering nu zo grondig heeft veranderd, is
de uitbarsting van de Cubaanse revolutie van Fidel Castro,
waarvan de grote onteigeningen van Noordamerikaans
bezit op het eiland slechts een onderdeel vormen. De
vrees dat dergelijke extreme stromingen ook in andere
Latijnsamerikaanse landen de overhand zouden krijgen,
bracht opeens in Washington het besef dat het nu wel
de allerhoogste tijd was geworden, in Latijns-Amerika
een ontwikkeling te helpen stimuleren welke aan het
,,Castrisrno” in.die landen de wind uit de zeilen zou ne-
men. Een essentieel onderdeel van de ,,Alliance for Pro-
gress” werd het aandrmgen op maatschappelijke hervor-
mingen bij de regeringen van Latijns-Amerika (die zelf
ook geenszins blind waren voor de gevaren welke de Cu-
baanse revolutie voor hen inhielden).
Deze beide gedachten, die van een nieuwe hulpverlening
en van het gebruiken daarvan als een hefboom om her-
vormingen tot stand te brengen in de Latijnse republieken,
vindt mn reeds belichaamd in het Dillon-plan dat door
de Noordarnerikaanse delegatie werd voorgelegd aan’ de
Zuidamerikanen op de conferentie van Bogotâ van septem-
ber van het vorig jaar. Douglas Dillon, nu secretaris van
de Schatkist onder Kennedy en toen onder-staatssecretaris
onder Eisenhower, leidde ook de Amerikaanse delegatie
naar Punta del Este, maar inmiddels kdn hij komen met
een plan voor tien jaren en met een totaal bedrag van
$ 11 mrd. (op de verlening van de overige
S
9 mrd. aan
leningen en beleggingen heeft zijn Regering immers ten
hoogste indirect invloed), terwijl in Bogotd slechts
$0,5
mrd. in het uitzicht kon worden gesteld. Weliswaar valt
er dus geen principieel verschil in koers waar te nemen
tussen waartoe de Eisenhower-administratie in haar na-
dagen besloot en wat thans Kennedy als een nieuw pro-
gramma aankondigt, maar het verschil in beschikbare
middelen is dermate groot dat daardoor alleen al de hui-
dige politiek zeer sterk afwijkt van de tot dusver gevolgde.
Bovendien is de Noordamerikaanse delegatie in Punta
dcl Este, thans voor het eerst, tegemoetgekomen aan een
andere wens van de Latijnsamerikanen welke reeds heel
lang wordt gekoesterd. De grote’ fluctuaties in de prijzen
van grondstoffeii en agrarische produkten die vaak het
gehele wel en wee van Latijnsamerikaanse Staten bepalen,
zouden, zo menen de leiders van die landen, in belangrijke
mate voorkomen kunnen worden wanneer de Verenigde
Staten, als grootste afnemers van die produkten, zouden
willen meewerken aan de totstandkoming van ,,commodity
agreements”. In beginsel heeft de delegatie van de Ver
–
enigde Staten zich thans hiermede akkoord verklaard en
ook dit kan mettertijd voor de ontwikkeling van de zui-
delijke republieken belangrijk worden.
Nog op een ander punt van betekenis schijnt de dele-
gatie van de Verenigde Staten zich soepeler te hebben
betoond da.Jn het verleden; niet langer wijst zij de grote
invloed van de Staat op de economische ontwikkeling in
het zuiden af. Integendeel, zij bevordert die invloed door
de wijze waarop de ,,Ailiance for Progress” verwezenlijkt
zal worden. De kredieten immers zullen aan de Staten,
of aan staatslichamen, ter beschikking worden gesteld en
ook de betrekkelijk bescheiden raming voor het bedrag
van particuliere Noordamerikaanse investeringen over de
908
27-9-1961
eerstkomende tien jaren toont duidelijk aan dat men zelf
niet langer een ontwikkeling verwacht welke eenzijdig
steunt op Noordamerikaanse ,,private enterprise”.
Juist ook de sociale hervormingen welke de Amerikanen
elders op het westelijk halfrond tot stand willen zien ko-
men, zijn hervormingen welke alleen de regeringen van
die Staten tot stand kunnen brengen: sterke uitbreiding
van het onderwijs;
–
-herverdelini van landbouwgrondén
met compensaties voor de voormalige eigenaren; verbe-
tering van volksgezondheid en volkshuisvesting; moder-
nisering van het belastingstelsel mét vergroting van de
fiscale druk op grote inkomens en vermogens.
De herziening van het Noordamerikaanse standpunt
met betrekking tot ,,private enterprise” als de enige effec-
tieve ontwikkelingsvorm was dus bnvermijdelijk. Boven-
dien biedt zij de gelegénheid het grote hulpprogramma te
bevrijden van, de steeds drukkender last welke de grote
Noordamerikaanse ondernemingen in Latijns-Amerika
langzamerhand zijn gaan vormen voor elke vorm van
internationale samenwerking tussen noord en zuid die
gebaseerd is op wederzijds begrip.
Verwachtingen.
In de declaratie, opgesteld aan het einde van de con-
ferentie van Punta del Este, wordt de verwachting uitge-
sproken dat de ,,Alliance for Progress” een stijging van
gemiddeld 24 pCt. per jaar van het gemiddeld inkomen
in Latijns-Amerika mogelijk zal maken. Gezien de snelle
toename van de bevolking zou dit een econorhische groei
van ruim
5
pCt. per jaar betekenen.
Welke concrete verwachtingen mag men koesteren van
deze ‘nieuwe alliantie? ,Zal men in Latijns-Amerika iets
zien gebeuren dat herinnert aan het snelle herstel van de
Westeuropese econômie in de afgelopen vijftien jaren?
Een vergelijking’ met het Marshall-plan ligt natuurlijk
voor de hand, maar het is onvergelijkelijk veel moeilijker,
economisch achtergebleven landen tot ontwikkeling te
brengen dan om in landen met hoog ontwikkelingspeil
het door de oorlog geschonden produktie-apparaat te
herstellen en vervolgens te vergroten. Dit is niet alleen,
en ook niet in de eerste plaats, een kwestie van economie
maar een zaak die ten nauwste samenhangt met de be-
perkte
mogelijkheden
op maatschappelijk en politiek ge-
bied in de achtergebleven landen. Het zou op zichzelf
wellicht mogelijk zijn om in weinige jaren tijds de pro-
duktie, en vooral ook de export, van deze landen sterk ôp
te voeren door middel van nieuwe, investeringen in mijnen
of plantages, maar een dergelijke eenzijdige ontwikkeling
is niet wat de ondertekenaars van de declaratie van Punta
dcl Este voor ogen staat. Men wil integendeel voorkomen
dat de rijken rijker en de armen armer worden ten gevolge
van de nieuwe hulpverlening en men wil juist zodanige
hervormingen tot staiil brengen, dat het gehele maat-
schappelijke peil fundamenteel omhoog wordt gebracht.
Welk een formidabele taak dit is, kan reeds blijken uit
het feit dat men binnen, die tien jaren bereikt hoopt te
hebben dat alle kinderen van schoolgaande leeftijd in
Latijns-Amerika dan ten minste vier jaren lager onderwijs
zullen genieten. Thans is dit voor niet meer dan de helft
hunner weggelegd, en dit is vermoedelijk nog een te opti-
mistische schatting. Wanneer men bedenkt dat zelfs in het
zich snel ontwikkelende Mexico en in het sterk vooruit-
gaande Puerto Rico, het ideaal van enige jaren lager-
onderwijs voor alle kinderen van schoolgaande leeftijd
nog lang niet is bereikt, dan lijkt het alsof men in Punta
del Este wel zeer optimistisch is geweest. En om de gehele
plattelandsbevolking van Latijns-Amerika, die in de meeste
landen nog altijd de meerderheid vormt, op een hoger ont-
wikkelings niveau te brengen is een nog veel ambitieuzer taak.
Evenmin mag men zich verkijken op de mogelijkheden
van ,,commodity agreements”. In de eerste plaats zal het
geen eenvoudige zaak zijn voor de Amerikaanse Regering
om hiervoor de medewerking van het Congres te verkrijgen.
Maar nog belangrijker misschien is het, dat de afzet van
Zuidamerikaanse ertsen of petroleum door ,,commodity
agreements” niet veel verbeterd kan worden. En wanneer
men tenslotte de invloed van de internationale suiker-
overeenkomsten op de Cubaanse economie eens zou na-
gaan, dan zou het kunnen blijken dat ook daar, waar
commodity agreements” bestaan, de noden van de pro-
L
ktiegebieden nog geenszins alle overwonnen zijn.
Wat de financiële zijde van de ,,Alliance for Progress”
betreft, valt het op dat men aan leningen, zij het weinig
drukkende, de voorkeur heeft gegeven boven giften, terwijl
het toch op zijn minst twijfelachtig is of de meeste van de
te verrichten investeringen – bijv. in scholen of ten behoeve
van de zo hoog nodige verbetering van de infrastructuur
– zodanig zijn dat zij geld voor rentebetaling en aflossing
kunnen opbrengen. Men wordt er onwillekeurig aan her-
innerd dat, sedert de republieken van Zuid- en Midden-
Amerika onafhankelijk werden, de buitenlandse leningen
weldra een te zware last bleken te zijn.
Van groot belang voor het welslagen van het plan is
de continuïteit van de kredietverlening. Op dit punt’blijft
de Amerikaanse Regering afhankelijk van de jaarlijkse
goedkeuring’ van het Congres; Kennedy heeft de strijd
voor een machtiging van vijf jaren voor zijn gezamenlijke
hulpprogramma’s voor het buitenland zojuist verloren.
Maar ook al behoudt het Congres zijn zeggenschap van
jaar tot jaar, dit zal de tenuitvoerlegging van de alliantie
waarschijnlijk niet verhinderen, ook al kan de voortzetting
van een bepaald project wel eens in gevaar komen door
een zekere wispelturigheid op Capitol Hill.
De beoordeling van de leningaanvragen is op vrij een-
voudige wijze geregeld, hetgeen aan de uitvoering van de
plannen zeker ten goede zal komen. Een ,,panel” van tel-
kens drie deskundigen, aan te wijzen door de Inter-Ame-
rikaanse Ontwikkelingsbank, zal samen met drie deskun-
digen van het verzoekende land de aanvragen onderzoeken
en er advies over uitbrengen. Het is een methode die er
terecht van uitgaat, dat men in het kredietvragende land
zelf het beste weet wat men het meest nodig heeft. Er
wordt op deze wijze geen rechtstreeks verband gelegd
tussen de kredietaanvragen en de maatschappelijke en
fiscale hervormingen – en ook dit lijkt te getuigen van
een verstandig inzicht. Deze hervormingen worden aldus
een postulaat ongeveer op de zelfde manier als de Euro-
pese economische eenwording de scheppers van het
Marshall-plan als een wenselijkheid voor ogen stond.
Ondanks alle hierboven weergegeven voorbehouden zal
de ,,Alliance for Progress” de vooruitgangop sociaal en
economisch gebied in
Latijns-Amerika
in de komende
jaren zonder twijfel krachtig stimuleren. Daarmee is dus
het hoofddoel van deze alliantie bereikt, althans tot op
zekere hoogte. Voldoende om de grote en relatief groter
wordende afstand tussen het welvaartspeil in Noord- en
in Latijns-Amerika te overbruggen zal die vooruitgang
niet zijn, maar dit zou in de tijd van slechts tien jaren
ook een volslagen ‘onmogelijke opgave betekenen.
Of de alliantie voorts een hecht bondgenootschap zal
blijken te zijn? Daarvoor zijn, vrezen wij, de belangen
van de bondgenoten te heterogeen, om niet te zeggen aan
elkaar tegengesteld. Kan men tenslotte veel verwachten
van een bondgenootschap dat een grote groep debiteuren
met één crediteur samenbrengt? En dit toch is, in wezen,
het kenmerk niet alleen van de ,,Alliance for Progress”
doch van elke vorm van inter-Amerikaanse samenwerking.
‘s-Gravenhage.
Dr. H. RICMENS.
27-9-1961
909
Over de agioreserve; theorie en praktijk
Het emitteren tegen koersen boven pari en het uitkeren
van stockdividenden en bonussen uit de agioreserve blijft
de geesten, de pennen en de tongen in beweging houden.
Het is dan ook materie zowel van principieel economisch
en fiscaal- als van praktisch financieel belang. Theorie en
praktijk botsen.
In de praktijk zien wij dat het emitteren van aandelen
tegen koersen boven pan (maar wel meestal dichter bij
de parikoers dan bij de beurskoers) steeds meer ingang
vindt. Van principiële beleggerszijde wordt hiertegen wel
steeds geageerd maar anderzijds verkneukelen minder prin-
cipiële en minder deskundige beleggers zich over het ont-
staan van een agioreserve waaruit te zijner tijd belasting-
vrije uitkeringen in aandelen kunnen worden -gedaan.
Beziet men de zaak van de orthodoxe zijde, dan bete-
kent het emitteren boven pan, gevolgd door het uitkeren
van het agio in aandelen, eenvoudig boerenbedrog, zoals
J. Kraayenhagen & Co, C.V. in haar weekbericht van
4 april 1961 schreef over ,,Sikkens Lak”, die op 4juli1960
tegen 350 pCt. emitteerde en nu over 1960 het contante
dividend verlaagt van 17 pCt. tot 10 pCt. en daarnaast
20 pCt. in aandelen ten laste van de agioreserve uitkeert
als dividend, tegen vorig jaar
25
pCt. Aldus hebben aan-
deelhouders in juli 1960 hun stockdividend over 1960 zelf
gefourneerd bij vooruitbetaling. Niettemin liep de beurs-
koers na het bekend worden van het dividendvoorstel snel
op van 945 pCt. tot 1.050 pCt. Hier schijnt het ,,mundus
vult decipi decipiatur ergo” wel zeer van toepassing te zijn.
Bij het geven van een agiobonus wordt een deel van de
reserves, door aandeelhouders zelf gestort, omgezet in
aandelenkapitaal. Bij een
agio-stockdividend
wordt in
plaats van een deel van de reserves het voor dividend-
uitkering bestemde bedrag in aandelenkapitaal omgezet
via de agioreserve, d.w.z. het dividendbedrag wordt aan
de winstreservè toegevoegd en de agioreserve tot een
gelijk bedrag in aandelenkapitaal omgezet, dat dan als
stockdividend wordt uitgekeerd. In -feite is er dus door
uitkerin van de agiobonus in het totale vermogen van
de vennootschap niets veranderd. Bij uitkering van het
agio-stockdividend is het vermogen slechts met het dividend-
bedrag, dat werd ingehouden, toegenomen.
Wie dus zijn agiobonus verkoopt, verkoopt een deel
van zijn belang bij de onderneming en teert dus in op
vermogen. Wie het stockdividend verkoopt teert in zoveel
als de theoretische waarde van het stockdividend de nomi-
nale waarde daarvan overtreft. Aldus in een ,,nutshell”
de orthodoxe theorie. De praktijk, de fiscale praktijk zowel
als de beurspraktijk, volgt de theorie dan eens wel dan
weer niet.
De Nederlandse fiscus staat op het orthodoxe standpunt,
wanneer het uitkering in aandelen ten laste van de agio-
reserve betreft. Betreft het evenwel een uitkering in con-
tanten ten laste van de agioreserve dan wordt, sedert het
arrest van de Hoge Raad van 14 januari
1959,
Rolno.
13775, als er winst gemaakt is, deze contante uitkering
als opbrengst van kapitaalbeschouwd en dus belast met
inkomstenbelasting bij de ontvanger van het agiodividend,
hetgeen een- inconsequentie zou kunnen worden genoemd.
Dit standpunt heeft ertoe geleid dat de ondernemingen er
nadien geen heil meer in zagen om
gelijktijdig
met de
uitkering van een contant dividend hun agioreserve in
winstreserve om te zetten.
In het buitenland, hoewel de situatie niet geheel ver-
gelijkbaar is wegens het feit dat de diverse inkomsten-
belastingen ook kwalitatief niet identiek zijn, worden t.a.v.
de belastbaarheid bij de ontvanger van – uitkeringen in
aandelen door de respectieve fisci uiteenlopende stand-
punten ingenomen. In Engeland zijn dergelijke uitkeringen
al dan niet ten laste van een agioresërve belastingvrij;
in de Bondsrepubliek tot voor kort al dan niet ten laste
van de agioreserve belast naar nominale waarde. In Zwitser-
land dito dito. In Frankrijk belastingvrij tenzij uit de winst-
reserve; in de Verenigde Staten dito dito.
Wat de beurspraktijk betreft geven wij hieronder enkele
becijferingen, die een typisch licht werpen op het goochelen
met agio. Wij zullen onderzoeken in hoeverre onderne-
mingen of aandeelhouders belang hebben bij het eerder
genoemde boerenbedrog.
Wie is de bedrieger, wie de bedrogene?
,Gaan wij uit van drie denkbeeldige, krachtige, gelijke
ondernemingen resp. A, B en C wier aandelen ter beurze
1.000 pCt. noteren. Zij betaalden alle drie over het laatst
verstreken boekjaar 20 pCt. contant dividend. Nu komen
alle drie met een aandelenemissie met voorkeursrecht voor
de aandeelhouders:
A in de verhouding 1 op 2 â 200 pCt.;
B in de verhouding 1 op 2 â 100 pCt.;
C in de verhouding 1 op 1 â 100 pCf.
Aannemende dat de nieuwe aandelen gelijkelijk delen
in de winst met de oude, dan laat de theoretische claim-
waarde zich als volgt becijferen:
voor claim A op
2662/3
pCt.;
voor claim B op 300 pCt.;
voor claim C op 450 pCt.
De koers ex claim wordt dan:
voor A 733/
3
pCt.;
voorfl 700 pCt.
;
voor C 550 pCt.
Het nieuwe geplaatste kapitaal is nu groot (uitgaande
van 100 pCt. v65r de emissie):
voor A 150 pCt.;
voorB lSOpCt.;
voor C 200 pCt.
Over het nieuwe jaar komen alle drie weer met een con-
tant dividend van 20 pCt., hetgeen de koersen weer doet
oplopen tot 1.000 pCt. A kondigt bovendien een uitkering
in aandelen aan van
331/3
pCt. Nu loopt in een hausse-
markt de koers van A op tot 1.333 pCt. De waarde van
deze bonus bedraagt dan 333 pCt. en brengt dus (bij een
nominale waarde der aandelen van f. 1.000) f. 3.333 op.
De koers van A daalt met 333 pCt. weer tot 1.000 pCt.
910
–
–
27-9-1961
Het geplaatste kapitaal bedraagt daarna:
voor A 200 pCt. vaii het uitgangskapitaal;
voor B 150 pCt. van het uitgangskapitaal;
voor C 200 pCt. van het uitgangskapitaal,
Vergelijken wij nu A en C van ondernemingsstandpunt.
Beide hebben bij de emissie evenveel geld in het laadje
gekregen. Beide zien hun geplaatst kapitaal verdubbeld.
Hoe zijn de aandeelhouders van een aandeel A en die van
een aandeel C gevaren, die beiden hun aandeel kochten
tegen de koers van 1.000 pCt. en die beiden hun claims
en bonussen (voor zover verstrekt) verkochten? De aan-
delen A en C behielden hun beurswaarde van
f.
10.000
elk, maar A ontving bovendien f. 2.667 voor zijn claim,
f. 200 als dividend en f. 3.333 voor zijn bonus.
Aandeelhouder A begon met f. 10.000 en staat nu op
f. 10.000 + f. 2.667 + f. 200 + f. 3.333 = f. 16.200.
Aandeelhouder C begon met f. 10.000 en staat nu op
f.
10.000 + f. 4.500 + f. 200 =
f.
14.700.
Aandeelhouder A heeft door het verl(open.van claim
en stock zijn belang bij onderneming A tct de helft gere-
duceerd, want hij heeft wel nog f. 1.000 nominaal, maar
van een verdubbeld kapitaal.
Aandeelhouder C heeft eveneens zijn belang tot de helft
gereduceerd, maar het bezit van aandeelhouder A minus
het bezit van aandeelhouderC = f. 16.200 – f. 14.700 =
f. 1.500.
Aandeelhouder A is daarom zijn onderneming dank-
baar voor het in en uit spelletje met ht agio dat hem
f. 1.500 extra (en belastingvrij) opbracht, dat zijn belang
bij de onderneming vergeleken bij systeem C niet vermin-
derde en dat aan de ondeneming niets gekost heeft en zelfs
een kleine dividendbesparing opleverde.
Aandeelhouder B staat na de affaire op f. 13.200 hetgeen
niet zo fraai lijkt, maar zijn belang bij de onderneming B
is slechts tot
3/4
gereduceerd en zijn onderneming heeft
bij de emissie minder geld ontvangen zodat de situatie B
niet zo direct
vergelijkbaar
is met die van A en C.
Dat aandeelhouder A van het ,,boerenbedrog” heeft
kunnen profiteren zonder dat het aan onderneming A
geld gekost heeft, is mooi voor A.
Op de beurs niets voor niets.
Op de beurs krijgt men evenwel niets voor niets. De
,,catch” die achter deze manipulaties zit is – zoals de
ingewijde lezer al wel begrepen zal hebben – de hausse-
stemming ter beurze, die vrijwel elke financieringsdaad
die enigszins van het heel gewone afwijkt als goed, als
extra goed nieuws interpreteert. Zou na de emissies de
markt de benedenwaartse richting inslaan dan is de aan-
kondiging van de agiobonus bij A geen haussemotief meer.
Men vreest koersdrukkend aanbod van bonusaandelen.
De koers daalt onder de 1.000 pCt., de bonus brengt
minder op en de aandeelhouder A is (evenveel) slechter
af dan zijn collega C (als hij in de hausse beter af was).
De agiogestes van onderneming A hebben voor haar
aandeelhouders hun bezit tijdelijk speculatiever gemaakt
en speculatiever betekent in een haussemarkt nu eenmaal
lucratiever. Het grappige is dat niet de aandeelhouders A
gespeculeerd hebben maar het ondernemingsbestuur voor
hen, hetgeen onderneming C niet deed voor zijn aandeel-
houders. Men kan het ook zo stellen: de aandeelhouders
van A die hun claims verkochten, hebben iets later de
gelegenheid gehad om een even groot gedeelte van hun
haussepositie te liquideren dan de aandeelhouders van C
die hun claims verkochten. Daardoor waren in de hausse-
markt die van A beter af, maar hadden beiden met hun
claims ingeschreven dan waren zij nog beter gevaren.
Het emitteren boven pan, dat ook via converteerbare
obligatie-emissies geschiedt, heeft diverse andere aspecten,
zoals het voortbestaan van eventuele onderkapitalisaties,
het denatureren van het statutaire primair dividend en
het bevoordelen van tantièmisten. Deze aspecten zullen
wij hier echter’ onbesproken laten, omdat zij uit de be-
schouwingen in de financiële pers en uit jaarverslagen
van banken (o.a. Herstelbank) genoegzaam bekendheid
hebben gekregen. Wèl willen wij nog een ,,trait d’union”
leggen tussen de boven aangeroerde belastbaarheid voor
de inkomstenbelasting van agio-uitkeringen in contanten
en het succes met de agiotruc van emissie boven pan
gevolgd door de agiobonus.
De rof van
het tijdinterval.
De naar orthodoxe maatstaven onredelijke en inconse-
quente belastbaarheid van de contante agio-uitkeringen
zowel als het onwaarschijnlijke succes met de bonustruc
vinden hun oorzaak in de onbepaalde – in het eerste
gçval voor de fiscus, in het tweede geval voor de aandeel-
houder onzekere – grootte van een tijdsverloop.
‘Bij de fiscale zaak betreft het hettijdsverloop tusseh
de detachering van het contante agiodividend en het tijd-
stip waarop de door de onderneming ingehouden corres-
ponderende winst tot belastbare winstuitkering zal komen.
In de tussentijd kan de aandeelhouder de agio-uitkering
als substiuut winstuitkering opvatten, op grond waarvan
hij bereid is rustig te wachten op de winst die in een goed
vat zit. De fiscus daareiitegen wantrouwt als het ware
het uitstel van de winstuitkering, waarvan nog wel eens
afstel of gedeeltelijk afstel kan komen, bijv. via herkapi-
talisatiefaciliteiten. Naarmate langere tijd verstrijkt v66r
de fiscus aan zijn trekken komt, heeft hij minder vertrou-
wen. –
Bij de agiotruc is het niet het wantrouwen maar juist
het op optimisme gefundeerde vertrouwen (bij de aandeel-
houders die de stockdividenden kopen) dat het bestuur de
kapitalisatie niet zou vergroten als dit bestuur niet in de
tijd tussen emissie en bonusuitkering zich bereid en in
staat was gaan voelen – op grond van gunstige vooruit-
zichten – om over het vergrote kapitaal in de toekomst
tenminste eenzelfde dividendpercentage uit te keren.’
Naarmate echter kortere tijd verstrijkt tussen emissie boven
pari en agiobonusuitkering dreigt het vertrouwen van de
aandeelhouder in het dan te plotseling opgekomen opti-
misme van zijn bestuur te verminderen.
Het is duidelijk dat een agiostorting die aan het einde
van de dag der emissie weer aan de aandeelhouders zou
worden terugbetaald, heizij in aandelen hetzij in contanten,
nooit tot belastbaarheid voor de inkomstenbelasting in
aanmerking zou zijn gekomen. Evenzo zou de agiostock-
bonus die aan het einde van de inschrijvingsdag van de
emissie boven pari zou worden uitgekeerd geen hausse-
motief kunnen zijn, doch slechts een zinloze werkverschaf-
fing.
De menselijke wetenschap dat Vadertje Tijd de gelegen-
heid, indien die gegeven wordt, te baat kan nemen – of
genomen kan hebben, de omstandigheden in de wereld
te wijzigen, verklaart zowel de onbillijk schijnende belas-
ting als de boerenbedrog schijnende agiomanipulaties. De
magie van het woord -,belastingvrij” doet de rest.
Ve!sen-Noord.
J. G. NOLST TRENITÉ.
27-9-1961
911
INGEZONDEN STUKKEN
Reclame en nazorg voor duurzame consumptiegoederen
Drs. Th. A. Vissers te Borne schrijft ons:
Onder bovenstaande titel verscheen van de hand van
Dr. A. Heertje een artikel in ,,E.-S.B.” van 8 maart ji.
Met de conclusie, waartoe Dr. Heertje in dit artikel komt,
kunnen wij het niet eens zijn, terwijl wij ook op zijn betoog
nogal wat op- en aanmerkingen hebben.
In zijn inleiding schrijft Dr. Heertje, dat vrijwel elk
bedrijf, dat zich toelegt op de vervaardiging van duur-
zame consumptiegoederen, bewust of onbewust tracht zijn
omzet te vergroten door het voeren van meer of minder
intensieve reclamecampagnes. Dat een dergelijk streven
onbewust plaatsvindt, lijkt ons niet goed mogelijk. Iets
anders is de mogelijkheid, dat een bedrijf om defensieve
redenen reclame maakt en dus niet in de eerste plaats
vergroting van zijn omzet beoogt, doch om dit met het
woord onbewust aan te geven, zou ons niet gelukkig voor-
komen.
Vervolgens stelt Dr. Heertje zich de vraag, of de betekenis
van de reclame voor de omzetontwikkeling niet wordt
overschat en of in verband hiermede een deel van het in
de reclamesfeer geïnvesteerde bedrag niet met meer succes
in cen andere richting kan worden aangewend. Volgens
Dr. Heertje ontgaat het vooral die fabrikanten,’ die grote
bedragen aan reclame uitgeven, dat de omzetstijging van
hun produkten in de eerste plaats uit de toename van het
reëel nationaal inkomen wordt verklaard. Waaraan ont-
leent Dr. Heertje deze constatering? Uit een enquête onder
deze fabrikanten? Of is dit zijn persoonlijke indruk, ge-
‘baseerd op ontmoetingen met medewerkers – wellicht
reclamemensen – van fabrikanten van duurzame con-
sumptiegoederen?
Wij kunnen ons moeilijk voorstellen, dat de leiding van
ondernemingen, die duurzame consumptiegoederen fabri-
ceren, niet de betekenis van de toename van het reëel
nationaal inkomen voor hun omzetontwikkeling onder-
kennen. Integendeel, bij de grootste ondernemingen, ook
van dit soort goederen, wordt bij de afzetplaiming en de
daarop gebaseerde produktieplanning juist mede van de
toekomstige ontwikkeling van het reëel nationaal inkomen
‘uitgegaan. Hierbij wordt niet zozeer rekening gehouden
met de gunstige conjuncturele situatie, waarvan Dr. Heertje
spreekt, maar met de algemene trend, dus de structurele
ontwikkeling.
Overigens wordt de hoogte van het reclamebudget niet
in de eerste plaats bepaald door de ontwikkeling van het
nationaal inkomen, maar door de specifieke omstandig-
heden, waarin de individuele onderneming zich bevindt.
Haar marktaandeel, de concurrentie die zij ontmoet, de
bekendheid en reputatie van haar produkten, om maar
enkele factoren te noemen, zullen daarbij als regel van
meer belang zijn dan de stijging van het nationaal inkomen.
De overschatting van de betekenis van de reclame meent
Dr. Heertje ook te kunnen afleiden uit de wijze, waarop
in de praktijk meestal de omvang van het reclamebudget
wordt vastgesteld. Hiervoor zou namelijk een vast percen-
tage van de omzet van een vorig jaar worden genomen.
Heeft Dr. Heertje deze gewoonte – door middel van een
enquête vastgesteld of is dat zijn persoonlijke indruk,
gebaseerd op incidentele informaties? Dr. Heertje conclu-
deert uit deze gewoonte, dat ook het deel van de omzet
dat uitsluitend berust op de gestegen welvaart, nieuwe
uitgaven voor reclame uitlokt. Kan Dr. Heertje echter
aangeven welk deel van de omzet uitsluitend op de ge-
stegen welvaart berust? Dit lijkt ons een onmogelijkheid.
Bij het vaststellen van de hoogte van het reclamebudget
spelen, zoals reeds gezegd, vele factoren een rol. Zo zal
in vele gevallen daarbij ook de financiering van de reclame
mede in aanmerking worden genomen en vaak het plafond
van het reclamebudget bepalen, dat wil zeggen het bedrag,
dat men maximaal wil en/of kan beschikbaar stellen.
Indien dan de omzet stijgt, kan veelal ook dit plafond
worden verhoogd. Dat de fabrikanten van duurzame
consumptiegoederen dan maar als regel zonder meer
coûte que coûte dit maximum besteden, lijkt ons a priori
niet waarschijnlijk. –
Dr. Heertje schrijft verder, dat een deel van de extra
uitgaven voor reclamedoeleinden verspild is, wanneer
vergroting van het, reclamebudget geen toename van de
omzet meer veroorzaakt. Indien echter de concurrentie
de omzet aantast, dan kan het noodzakelijk zijn om meer
reclame te maken, zelfs ook al loopt de omzet terug!
Uiteraard is het gewenst, dat de betreffende onderneming
zich niet beperkt tot verhoging van de reclame-uitgaven,
maar door verbetering van haar produkten, distributie,
service enz. tot de tegenaanval overgaat.
Wanneer Dr. Heertje meent in het bedrijfsleven een
tegenstelling te kunnen constateren tussen ondernemingen,
die hun politiek op korte termijn voeren en die overwegend
op de commerciële sector georiënteerd zijn en bedrijven,
die een meer duurzame politiek voeren en daarbij hun
aandacht in de eerste plaats concentreren op de kwalita-
tieve verbetering van hun produkten, dan missen wij
hierbij de onderscheiding tussen klein en groot bedrijf.
Hoewel wij van mening zijn, dat de commerciële mogelijk-
heden ook voor de grote bedrijven uiteindelijk doorslag-
gevend zijn bij de vaststelling van hun produktieprogram-
ma’s, ligt het voor de hand, dat deze bedrijven de nood-
zaak om grote aandacht aan de verbetering van hun
produkten te besteden, eerder zullen inzien dan de kleinere
bedrijven en als regel daartoe ook over veel grotere moge-
lijkheden beschikken.
Dat de (kleinere) bedrijven, die niet voldoende aandacht
besteden aan de verbetering van hun produkten, op den
duur te gronde gaan, daarover kunnen wij het volledig
met Dr. .Heertje eens zijn. Wij betwijfelen echter of in het
algemeen de bedrijven, die duurzame consumptiegoederen
produceren, te veel aan reclame of te weinig aan de be-
waking van de kwaliteit van hun produkten en aan de
verlening van service besteden. Uit het artikel van Dr.
Heertje hebben wij over de mate, waarin een en ander zich
zou voordoen, geen inzicht gekregen.
Wij kunnen -ons moeilijk voorstellen, dat de betreffende
bedrijven naarmate hun omzet stijgt – zoals Dr. Heertje
schrijft – geen aandacht besteden aan de ondeugdelijke
exemplaren, die de consument bereiken. Wij kunnen ons
zelfs niet voorstellen, dat er ondernemingen zijn, die ge-
912
27-9-196 1
durende meerdere jaren een procentueel belangrijk aantal
ondeugdelijke produkten leveren, zonder zich hierom te
bekommeren. Wij kunnen ons alleen maar voorstellen, dat
enkele ondernemingen in dit opzicht incidenteel te kort
schieten. Om hieruit te concluderen, dat het voor tal van
bedrijven overweging verdient bedragen van de reclame-
sfeer over te hevelen naar de service-afdeling, lijkt ons niet
verantwoord. Het is zeer goed denkbaar, dat de service-
afdeling van een bedrijf te kort schiet, ongeacht de hoogte
van het reclamebudget. De combinatie van te hoge reclame-
budgetten en tekortschieten van de service-afdeling bij een
groot aantal fabrikanten van duurzame consumptie-
goederen, komt ons dan ook hoogst onwaarschijnlijk voor.
Dr. Heertje heeft ons er ook niet van kunnen overtuigen,
dat de reclamebudgetten’ van vele van deze ondernemin-
gen zich op een te hoog niveau bevinden, waarmee wij
niet willen zeggen, dat wij van mening zijn, dat in het
algemeen de hoogte van deze reclamebudgetten juist is.
Dit kunnen wij zonder een zeer grondige studie van de
betreffende markten uiteraard niet beoordelen, doch wij
hebben niet de indruk, dat het artikel van Dr. Heertje wel
op een dergelijke studie is gebaseerd.
NASCHRIFT
De redactie dank ik voor de gelegenheid de opmerkingen
van Drs. Vissers van een kort commentaar te voorzien.
Zijn betoog zal op de voet worden gevolgd.
De graad van bewustheid is bij het bedrijfsbeleid
geringer dan Drs. Vissers onderstelt. Vrijwel geen bedrijf
is vrij te pleiten van een zekere wispelturigheïd, zoals door
de lezer aan de hand van eigen ervaringen kan worden
bevestigd
1).
Niets menseljks is het bedrijf vreemd! £’
Uiteraard heeft mijn beschouwing geen, betrekking
op de ,,grootste ondernemingen”, die natuurlijk rekening
houden met de ontwikkeling van het reëel nationaal inko-
men. Nergens in het artikel is er aanleiding voor dit mis-
verstand van Drs. Vissers. Ons bedrijfsleven omvat echter
meer dan het beperkte aantal grote bedrijven. Het gaat
mij om de voor onze samenleving zo belangrijke groep van
het klein- en middenbedrjf. Een aanhoudende hausse
plaatst juist deze bedrijven voor zo stormachtige ontwikke-
lingen in opbrengsten-, kosten-
1
en winstencijfers, dat
gemakkelijk het overzicht verloren gaat en adviezen door
belanghebbenden tot ontsporingen kunnen leiden. Het
zijn bepaald niet alleen de verliesgevende bedrijven, waar
bij de leiding inzicht in algemeen-economische grootheden,
zoals het reëel nationaal inkomen, ontbreekt. –
Nergens is gesteld dat de hoogte van het reclamebudget
zou worden bepaald door het nationaal inkomen. Dit mis-
verstand van Drs. Vissers kan ik dan ook niet thuisbrengen.
Wanneer in mijn artikel gesteld wordt, dat ifi het alge-
meen een deel van de omzetstijging moet worden verklaard
uit de toename van het reëel nationaal inkomen, is het
onredelijk te eisen dat ik dit deel aangeef. Dit moet immers
voor elk bedrijf afzonderlijk worden bekeken; concreti-
seringen hebben pas zin wanneer men een bepaald geval
in ogenschouw neemt. Een macro-economische uitspraak
heeft geen betekenis. Dat Drs. Vissers meent dat een
dergelijkè calculatie onmogelijk is, moet enerzijds worden
verklaard uit een zekere onbekendheid met de moderne
methoden die ons ter beschikking staan om dergelijke
vragen te benaderen en anderzijds uit de voordelen die deze
onbewezen opinie biedt bij het verdedigen van een bepaald
verkoop- en reclamebeleid. Als het nl. juist zou zijn, dat het
onmogelijk is de omzet kwantitatief toe te rekenen aan
enkele bepalende factoren, is met recht het hek van de dam
en is niet te controleren of bij de verkoopstrategie alterna-
tief a had moeten worden verkozen boven b. Hoewel men
niet de illusie moet hebben tot zeer nauwkeurige uitspraken
te komen, staat het vast
dat
voldoende informatie kan
1)
Zie voor een nadere’ motivering R. Dorfman: ,,Operations
Research” in The American Economic Review, september
1960, blz.
575
e.v. en A. Heertje: ,,Kwantitatieve Bedrijfsecono-
mie”, H. E. Stenfert Kroese NV., Leiden 1961, blz 90 e.v.
worden verzameld en geanalyseerd, die als indicatie kan
dienen voor een meer gefundeerde beslissing dan uit de
negatieve opvatting van Drs. Vissers voortvloeit.
Dat vele factoren bij de vaststelling van het reclame-
budget een rol spelen is een uitspraak, die ons economen
niet misstaat,’ maar die onwetenschappeljk is zolang niets
omtrent de aard en de mate van beïnvloeding wordt gezegd.
Ook voor de praktijk heeft een dergelijke uitspraak deen
betekenis. In de reclame-wéreld werken’ sterke krachten,
die tot een besteding van het maximaal beschikbare bedrag
voor reclame leiden
2)
Gesproken is over het verband tussen omzet en recla-
mebedrag. De curve, die dit verband tot uitdrukking brengt
verschuift natuurlijk, wanneer men één van de constant
gehouden factoren varieert. Ik heb gesproken over een
beweging langs de curve; Drs. Vissers spreekt over een
verschuiving van de curve. Op het nieuwe niveau blijft
gelden, dat de vergroting van de reclame-uitgaven toename
van de omzet beoogt
3).
Met de opvatting ‘betreffende de doorslaggevende
betekenis van de commerciële mogelijkheden, neem ik aan
dat Drs. Vissers zich bedoelt te stellèn achter de mentali-
seit , …..van vele in de verkoopsfeer werkende per-
lonen
……
4
). Evenmin als over smaak valt over menta-
liteit te twisten. Voor mij is de bekwaamheid van de têch-
nici in de
bedrijven
primair. Zij zijn het wairvan onze
groei en welvaart afhangt, omdat zij door hun inventiviteit
de commerciële mogelijkheden creëren: Verkoopmensen
buiten de geschapen mogelijkheden slechts met meer of
minder succes uit.
Tenslotte de bedrijven die in de afgelopen jaren
gedurende geruime tijd ondeugdelijke exemplaren hebben
geleverd. Wanneer men over enige ervaring in het bedrijfs-
leven beschikt kan men tal van voorbeelden noemen. Om
begrijpelijke redenen zal ik uitsluitend een aantal branches
vermelden, waarin zich dit verschijnsel heeft gemanifes-
teerd. Zou ik tot een gedetailleerde opsomming overgaan,
dan zouden bepaalde fabrieksnamen ten onrechte worden
geschaad. Ten onrechte, omdat in bepaalde gevallen een
naam is gebleven en het produkt verdwenen. Onder de
oude naam wordt dan een volkomen verantwoord nieuw
produkt gebracht. Het zou daarom onjuist zijn deze namen
Zie voor de Amerikaanse verhoudingen bijv. J. S. Bain:
,,Industrial Organization”, blz. 389 e.v. In dit werk treft men ook
de in ons land gebruikelijke relatering van het reclamebedrag
aan de omzet in de vorm van een vast percentage, aan.
Zie voor een nadere uitwerking A. Heertje: ,,Umfang und
Effekt des Werbe-etats, in ,,Wirtschaft und Werbung”, mei
1961, blz. 361 e.v.
,,Reclame en nazorg van duurzame consumptiegoederen” in ,,E.-S.B.” van 8maart 1961, blz. 253.
27-9-196 1
913
te noemen. Voorbeelden: a) de bromfletsenbranche, b) de
automobielbranche, c) de oliehaardenbranche, d) een huis-
houdelijk apparaat, e) de wasmachinebranche, f) verfindus-
trie (consumentenverf), g) centrale verwarmingsinstallaties.
Om misverstanden te voorkomen merk ik nogmaals op,
dat het steeds gaat om één of twee merken uit de genoemde
branches. Alle voorbeelden hebben betrekking op de
periode na 1950.
Naarden.
Dr. A. HEERTJE.
Een grond van waarheid in beider betogen?
Prof Dr. G. Gonggrjjp te Aerdenhout schrijft ons:
In het zo belangrijke no. 2302 van 6 september 1961
van ,,E.-S.B.” leest men in Prof. Rölings ,,Bcschouwingen
over oorlog en vrede” op blz. 851: ,,Totale ontwapening
moet worden verwezenlijkt in een wereld van bijna totale
achterdocht. Zo kwalificeren de Amerikanen de Russische
voorstellei% als ,,ontwapening zonder inspectie” en zeggen
de Russen dat de Amerikanen beogen ,,inspectie zonder
ontwapening”. Er is een grond van waarheid in beider
betogen”.
Het laatste zinnetjc suggereert de gedachte, dat waar
en onwaar op dit punt ongeveer gelijkelijk over beider
standpunten verdeeld zouden zijn. Maar het wezenlijke ver
–
schil is, dat wij, als men de Amerikaanse voorstellen aan-
vaardt, inspectie en ontwapening zouden krijgen. Terwijl
men bij aanvaarding van de Russische voorstellen wel
zelf zou moeten ontwapenen, en zou moeten
vertrouwen,
dat ook de andere partij dit zou doen. Dit laatste nu is,
na alles wat wij van de Russen beleefd hebben, toch
werkelijk te veel gevraagd!
Kapitaaltnarkt.
De Miljoenennota heeft ons onthuld, dat voor de finan-
ciering van de eigen huishouding van de Staat in 1962
de Schatkist geen partij op de kapitaalmarkt zal zijn. Of
uit monetaire overwegingen draineringsleningen nodig
zullen zijn, is thans uiteraard nog niet te zeggen.
Dichter bij huis
blijvende
kan worden medegedeeld,
dat De Nederlandsche Bank wederom vergunningen voor
de emissie van buitenlandse guldensleningen gaat afgeven.
In tegenstelling met de vorige periode (mei/juli) is thans
geen vast bedrag genoemd, zodat men klaarblijkelijk al
naar de stand van zaken, waaronder de ontwikkeling van
de rente, vergunningen zal gaan afgeven. Plaatsing van
buitenlandse leningen op de Nederlandse markt resulteert
in een vermindering van de liquiditeit. Naast dit mone-
taire effect hebben de leningen op de beleggingsmarkt tot
gevolg, dat zij beleggers en daaronder de institutionele
groeperingen nieuwe mogelijkheden bieden. Deze laatste
instellingen hebben thans hoogstwaarschijnlijk ruim mid-
delen tot uitzetting beschikbaar. Dank zij de in mei/juli
geplaatste buitenlandse leningen is het in het tijdvak
januari—augustus 1961 geëmiteerde bedrag aan obligaties
(f. 1.265 mln.) iets gestegen boven dat, bereikt in dezelfde
periode van 1960 (f. 1.244 mln.). De aandelenemissies
bleven beneden het ten vorige jare uitgegeven bedrag (f. 114
mln. resp. f. 140 mln.). Wanneer men mag aannemen dat
met de ekpanderende economie ook de financierings-
behoefte stijgt, dan moet mén wel concluderen dat, waar
op de open markt een kleiner beroep wordt gedaan en de
winstfinanciering als gevolg van krimpende winstmarges
aan het teruglopen is, de onderhandse markt een bijzonder
grote rol moet spelen.
Geidmarkt.
De vooruitzichten bij het ingaan op 22 september van
de nieuwe kasreserveperiode waren Idaarbljkelijk zo som-
ber, dat de commissie die de daggeldrente vaststelt, besloot
dit tarief van 1 pCt. tot 1
1
/
4
pCt. te verhogen. Inderdaad
is reeds en zal ook in de laatste week van de maand veel
van de banicen worden gevergd. De uitzetting van de bank-
biljettencirculatie gaat in de komende dagen gepaard met
de versterkte betaling van de belastingen. De Nederlandsche
Bank heeft dit zien aankomen en denkende.aan haar taak,
de geldmarkt in evenwicht te houden, heeft zij met ingang
van 22 september éen veiigheidsklep geopend, waardoor
zo nodig !iquiditeiten de markt kunnen binnenstromen.
De banken zijn twee mogelijkheden ter beschikking ge-
steld. Zij kunnen het 10 en 11 oktober a.s. vervallend
papier reeds thans te gelde maken door het bij de Centrale
Bank in disconto te geven tegen 14 pCt. De Nederlandsche
Bank overbrugt hiermede de maandultimo. Zij kunnen
in de tweede plaats schatkistpapier aan de circulatiebank
verkopen met beding van wederinkoop, d.w.z. dat op
23 oktober het aan de Bank verkochte papier weer moet
worden teruggekocht. Hiermede kan de lopende kas-
reserveperiode worden overbrugd, die in verband met de
vrije zaterdag en zondag in feite 23 oktober begint. De
banken weten, dat enige dagen later de uitkering aan de
gemeenten zal plaatsvinden, een gebeurtenis,’ die door-
gaans marktverruimend werkt. Uit de rente van 14 pCt.
kan worden afgeleid, dat De Nederlandsche Bank reeds
enige rentestijging in haar tarief heeft verdisconteerd.
Indexcijfers aandelen.
29 dec.
H.
&
L.
15
sept.
22 sept.
(1953
=
100)
1960
1961
1961
1961
Algemeen
………………
395
484
–
383
397
393
Intern. concerns
………….
564
677
–
528
545
537
Industrie
………………..
329
437
–
331
360
388
Scheepvaart
…………….
176
223
–
174
193
191
Banken
………………..
220
251 —218
228 228
Handel enz .
…………….
.
149
185— 150
164
162
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant
Aandelenkoersen.
/
Kon. Petroleum
………….
f. 123,10
–
f.
111,30
f.
109,90
Philips G.B
………………
1.183’/
–
1.005
989’/
Unilever
……………….
785
760
763
Hoogovens, n.r.c .
………..
789 892
866
A.K.0.
………………..
486k
393
388
Kon. Ned. Zoutind., Ketjen
1.035 1.172 1.168
Zwanenberg-Organon
……..
870
950 930
Rotterd. Droogdok
……….
467
538
527
1
1
Robeco
………………….
f.237
f.
245
f.
244
Amsterd. Bank
…………..
392
359
360
New York.
–
Dow Jones Industrials
…….
616
–
716
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………..
4,20
4,09
4,09
Aand.: internationalen a)
…..
2,80
–
3,17
lokalen a)
3,38
–
3.55
Disconto driemaands schatkist-
papier
1,50
7/,
l’/
a)
Bron:
veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
914
27-9-1961
Wordt het zilver duurder?
Sinds zes jaren overtreft het wereidverbruik
van zilver de produktie van dit edele metaal.
De voorraden slinken dan ook. Dank zij.de poli-
tiek van de Amerikaanse ,,Treasury” zijn de
prijzen echter stabiel gebleven. De ,,Treasury”
verkoopt namelijk uit haar voorraden ,,vrij zil-
ver” tegen een gefixeerde prijs in de Verenigde
Staten. Hierdoor is tevens in- de meeste andere
landen een-plafond voor het prijsbeloop bepaald.
Door het tekort aan nieuw gedolven zilver wor-
den de internationale prijzen tegen dit plafond
omhooggedrukt, aldus ,,The Financial Times”
van 21 augustus jI.
‘De slinkende voorraden van de Amerikâanse
,,Treasury” doen echter de vraag rijzen hoe lang
dit orgaan nog breid is haar prijsstabiliserende
politiek voort te zetten. Deze voorraden dreigen
reeds medio 1962 te zijn uitgeput. Er wordt dan
ook rekening gehöuden met de mogelijkheid
van een spoedige beëindiging van deze politiek.
Een alternatieve mogelijkheid is echter een ver-
hoging van de gefixeerde prijs. Beide mogelijke
stappen hebben een prjsverhogend effect,
hetgeen reeds tot spculatieve aankopen heeft
geleid.
Overigens is het problematisch of stijgende
prijzen die krachtige stijging van de produktie
van zilver zal induceren, welke nodig is voor
een adequate aanpassing aan de expansie van
het verbruik. In de meeste mijnen is zilver na-
melijk een bij-produkt van lood en zink, waar-
van het prijsbeloop in belangrijke mate de zilver-
produktie medebepaalt.
Bij een beëindiging van de verkooppolitiek van
de Amerikaanse Treasury, kan wellicht de Chi-
nese export een compenserend effect hebben.
Als enige andere potentiële bron van aanbod
ter overbrugging Van de discrepantie tussen pro- –
duktie en verbruik noemt het Britse blad demo-
netisatie van zilvermunt.
Efficiency
bespoedig
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
In en om het midden- en
kleinbedrijf voltrekken
zich in snel tempo Ont-wikkelingen die tal van
vraagstukken oproepen.
Wij zoeken een
E C 0 N 0 0 K
met doctoraal- of M.O.-opleiding, niet ouder
dan 40 jaar,
die deze problematiek in al haar facetten bestudeert,
de actuele gebeurtenissen op de voet volgt en na een
inwerkperiode o.a. de verzorging van bedrijfspubli-
katjes op dit gebied krijgt toevertrouwd.
Hem zal daarbij literatuur-documentatie ten dienste
‘staan, doch voorts zal hij,zelfstandig research-werk moe-
– ten verrichten.
Uiteraard is voor deze schriftelijke voorlichting het be-
schikken over eèn vlotte pen en een goede taalbeheersing eerste vereiste.
Sollicitaties worden gaarne ingewacht op de afdeling Perso-
neelszaken van de
NEDERLANDSCHE MIDDENSTAHDSBArn( N.V.
Heerengracht 580 te Amsterdam.
27-9- 196 1
915
1
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
I
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V..
–
Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, Anisterdarn-C., tel. 221322
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5
• meer dan anderhalve
;euw levensverzekering
Het nog al maar snel. toene-
men van het aantal abon-
nees van het weekblad
wijst er wel op hoezeer dit
beleggingsadvies-orgaan, dat
specifiek de belangen van
de particuliere beleggèr be
hartigt, in een behoefte
voorziet.
*
Te verwonderen behoeft dit
igenlijk niet, want Bel-Bel
tracht volledig objectief te
zijn; het is in begrijpelijke
taal geschreven en zeer
overzichtelijk van indeling.
*
Vraagt toezending van gratis
proefnummer.
*
Abonnementen (per jaar
f. 19,—; p. kwartaal f.
5,50)
kunnen elk kwartaal ingaan
en dienen te worden opge-
geven bij de Administratie
van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,
Schiedam.
BIJ DE KONINKLIJKE TEXTIELFABRIEKEN
JORDAAN-TER WEEME N.V.
TE HAAKSBERGEN
komt door benoeming van de huidige functionaris
tot directeur van één der dochterondernemingen de
functie vacant van
HOOFD
VAN DE
BEDRijFSECONOMISCHE AFDELING
In deze functie geeft hij leiding aan de afdelingen
•
tariefbureau
• planning
• brutoloon-administratie
• bedrijfsadministratie’
Daarnaast fungeert hij als intern bedrijfseconomisch
adviseur voor het gehele concern. In zijn functie
staat hij rechtstreeks onder de directie.
Vereist wordt vorming op academisch niveau en
een ruime ervaring op bedrijfseconomisch gebied.
en in het geven van leiding aan een groep van mede-
werkers.
Aan belangstellenden wordt verzocht zich in een
eigenhandig geschreven sollicitatiebrief met uit-
voerige omschrijving, van hun ervaring, te richten
aan de directie van onderstaande N.V., Stations-
straat 6 te Haaksbergen.
KONINKLIJKE TEXÎIELFABRIEKEN
JORDAAN-TER WEEME N.V.
HAAKSBEROEN
FABRIKANTEN VAN HUISHOUDTEXTIEL
VOERINGSTOFFEN
I
SYNTHETISCHE WEEFSELS
1
JAPONSTOFFEN
916
.
.
27-9-1961
T
WEL
VAERT
— –
Naar Stockholm, Stuttgart of Sevilla… ja dwars door Europa voert u de Austin A
55.
Subliem is
de combinatie van Italiaanse charme en Englse degelijkheid. Ruim, luxueus en sterk, dat is de
Ii
A55.
Overal bewonderend nagestaard om zijn harkante Farina-lijn en… om zijn verbluffende
prestaties:,optrekken
tot roo km in 24 seconden en dan vol gas verder naar topsnelheid 130.
Op naar de Gross Glockner, de Romeinse autostrada’s en de polderwegen van Flevoland. Ja, het
hele.continent ligt voor u open met Austin A55 – de Europese middenklasser op zijn best!
A 55 n(i
f
8.250,-,
inclusief verwarming, ruitensproeier –
–
–
–
Voor de zakenman de A55 Countryman
De ideale twee-in-één wagen voor zakelijk en privé gebruik-
AUSTIN
e u r o c a r
verovert de Europese wegen èn harten
• viercilinder kopklepmotor,
53
pk • royale ruimte voor
5
personen • zittingen bekleed met
echt Ïeder • stuur- of grondversnelling naar keuze • spreekwoordelijk vaste wegligging •
zuinig
• styled by Farina •
Op alle Austin automobielen
12
maanden B.M.C. garantie, ongeacht
het aantal kilometers.
R
.
SSTOKVIS
113179
•
•EN ZONEN N.V.’
27-9-196 1
917
HET GOUVERNEMENT VAN
NEDERLANDS-NIEUWGUINEA
vraagt
JONGE ACADEMICI
voor de BESTUURSDIENST
Gevarieerde en interessante werkkring, zowel op staat-
kundig terrein (instelling van raden, groepsgemeenschappen
e.d.), als op bestuurlijk gebied bij de verdere openlegging van
het binnenland. Doct. ex. vereist; max. leeftijd 32 jaar.
Aanvangsalaris f. 792,—, verhoogd met kinder- en duurte-
toeslagen. Uitzending op een hoger salaris is mogelijk
in verband met voorpraktijk en/of mil. diensttijd. Aanstel-
ling in vaste dienst of op kort verband. Voorzieningen inzake
uitzendingskosten, ziektekosten, buitenlands verlof en
pensioen. In voorbereiding is een wettelijke regeling tot
instelling van een Bijstandcorps, waarin alle Nederlandse
Gouvernementsambtenaren zullen worden opgenomen.
Uitstel van mi]. dienst mogelijk. Zij, die in de loop van 1961
afstuderen kunnen thans reeds solliciteren.
Sollicitaties onder letters BB aan het Ministerie van Binnen-
landse Zaken, Plein 1, ‘s-Gravenhage, op welk adres des-
gewenst nadere inlichtingen kunnen worden verkregen, elke
werktijd tijdens de kantooruren.
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATURES”
–
voor
het
oproepen van
sollicitanten voor
leidende
functies. Het aantal reacties, dat
deze
annonces
ten
gevolge
hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend, begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote
instelling
is,
die dit
blad
niet regelmatig
ontvangt en waar
het niet
circuleert!
Abonneert 1f op
DE ECONOMIST
AMSTERDAMSCHE BANK
roept sollicitanten op voor de functie van
LEIDER VAN DE AFDELING
PUBLIC RELATIONS
Zijn taak zal zijn het richting geven aan en het coördineren van
alle werkzaamheden in de Bank, die goede public relations kunnen
bevorderen, alsmede het leiding geven aan de publicatie-activi-
teiten van de Bank.
Vereisten:
• grote ervaring op een belangrijke Post in een soort-
gelijke functie;
–
• inzicht – bij voorkeur door academische vorming
in financiële en economische aangelegenheden.
Sollicitatiés te richterF aan de Diretie,
Herengracht 595, Amsterdam-C.
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart
Prof: J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 22,50;
fr. p. post f.23,60; voor stu-
denten f. 19,—; fr. per post
f.20,10.
*
Abonneménten worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
918
27-9-196 1
III-
Sb:$
VERZ
WET-RISICO
vereniging voor verzekering op onderlinge grondslag ten be-
hoeve van haar leden tegen risico’s van:
w.a.-
schade in de bedrijfsuitoefening aan derden toegebracht
schade aan eigen motorrijtuigen en door
deze aan derden
toegebracht, w.a. dekking voor alle motorrijtuigen f. 500.000.-
per gebeurtenis
schade aan inzittenden van de eigen automobielen tengevolge
van een ongeval
Aantrekkelijke -tarieven en verzekeringsvoorwaarden. De be-
sparing op de premie komt – geheel ten bate van de leden.
Naheffingen hebben nimmer plaats gehad. Goede service ge-
waarborgd. Duizenden grotere en kleinere ondernemingen,.
publiekrechtelijke lichamen en instellingen sloten zich reeds aan..
Vraagt u eens inlichtingen. Zij worden u gaarne verstrekt.
Naast
WET-RISICO
kunnen voor u van belang zijn:
BRAND
–
RISICO
Brand- en bedrijfsschadeverzekering
voor industriële en-andere objecten.
MOLEST- RISICO.
. …..
Molest- en stormverzekering.
VERVOER-RISICO
–
Transportverzekering
van
goederen-
zendingen in binnen- en buitenland.
PENSIOEN- RISICO
Ouderdoms-, wèduwen-, wezen- en
invaliditeitsverzekering van werknemers.
DIENSTVERLENING AAN HET BEDRIJFSLEVEN
VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE
ADMINISTRATIE-C.EA.
verricht administratieve werkzaamheden voor haar leden met
behulp van elektronische apparatuur als loon-, voorraad-
en
debiteurenadministratie, facturering enz.
L
BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL. 134971- POSTBUS 8400
27-9-1961
–
919
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING
VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhoilandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
1
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN . HENGELO – HAARLEM
CENTRAALBEHEER
BOS EN
LOMMERPLANTSOEN 1, AMSTERDAM W.
zoekt in verband met de snelle groei van haar
ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE EEN
HOO-FD
VAN DE AFDELING
SYSTEEMANALYSE EN PROGRAMMERING
• Deze functionaris moet
• een deskundige zijn op het gebied van de
administratieve organisatie;
• een theoretische opleiding hebben op het
niveau van tenminste M.O. Economie;
–
• ervaring hebben in het toepassen van pons-
• kaartensystemen, zowel voor conventionele
als
voor elektronische machines;
• ervaring hebben in het leiden van personeel
__
Brieven te richten aan
de afdeling Secretariaat,
Postbus 8400, Amsterdam.
920
27-9-1961