Ga direct naar de content

Gebruik van aanvullend onderwijs op basisschool niet ongelijk verdeeld

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 22 2023

De groei in het aantal bureaus voor schaduwonderwijs wordt vaak genoemd als een factor die bijdraagt aan de toenemende ongelijkheid in het Nederlandse onderwijs. Nieuwe enquêtedata tonen hiervoor echter geen bewijs.

In het kort

  • Aanvullend onderwijs in het basisonderwijs wordt in eenzelfde mate gebruikt door verschillende sociale milieus.
  • Hoogopgeleide ouders betalen vaker zelf voor aanvullend onderwijs, en zetten vooral online-hulpmiddelen in.
  • Beweegredenen van ouders worden vooral bepaald door percepties van nut, en veel minder door kosten.

Het gebruik van aanvullend onderwijs oftewel ‘schaduwonderwijs’ – lessen die leerlingen buiten schooltijd volgen, gericht op het verbeteren van schoolprestaties – zit in Nederland in de lift. De totale jaarlijkse huishoudensuitgaven aan aanvullend onderwijs zijn gestegen van 26 miljoen euro in 1995, naar 284 miljoen in 2018 (CBS, 2021).

Aanvullend onderwijs wordt vaak genoemd als een mogelijke verklaring voor de toenemende ongelijkheid in het Nederlandse onderwijs (Onderwijsraad, 2021). Zeker wanneer de gevraagde financiële bijdrage hoog is, werpt het immers drempels op voor ouders met lage inkomens om extra onderwijsondersteuning in te zetten. In de context van het oplopende lerarentekort zijn er bovendien zorgen dat alleen vermogende ouders in staat zullen zijn om de gevolgen van de tekorten op te vangen.

Cijfers over de marktomvang van schaduwonderwijs zijn al enige tijd beschikbaar. Maar pas recent ontstaat er op basis van enquêteonderzoek onder ouders een beeld van de specifieke kenmerken van het aanvullend onderwijs dat wordt afgenomen, en van de verdeling daarvan. Onderzoek richt zich tot nu toe met name op het voortgezet onderwijs (VO) (De Geus en Bisschop, 2017). Het weinige onderzoek over het primair onderwijs (PO) gaat vooral over groep 8 (Bisschop et al., 2019).

Er is dus een behoefte aan meer concrete cijfers over het PO als geheel. Hoewel de markt voor particulier aanvullend onderwijs in het PO nog klein is – 18 miljoen in 2018 (CBS, 2021) ten opzichte van de 254 miljoen in het VO – neemt deze de laatste jaren wel sterk toe. Bovendien zegt deze marktomvang niets over de verdeling van het gebruik, of over wat er vanuit de scholen zelf wordt aangeboden.

Een concreet beeld van hoe het aanvullend onderwijs over het gehele PO gebruikt wordt, is met name van belang in het kader van kansengelijkheid. Uit onderzoek blijkt dat verschillen in prestaties wat betreft sociale achtergrond vooral vroeg in de schoolcarrière ontstaan, en daarna stabiliseren (Carneiro en Heckman, 2002; Borghans en Diris, 2021). Daarnaast worden leerlingen in Nederland al op zeer vroege leeftijd geselecteerd naar leerniveaus die uitermate bepalend zijn voor de rest van hun schoolcarrière. Er zijn daarmee voor ouders sterke prikkels om aanvullend onderwijs al vroeg in te zetten (Elffers, 2018).

In dit artikel wordt het gebruik van aanvullend onderwijs in kaart gebracht voor de periode van groep 3 tot en met groep 8 van het PO. Daarbij onderzoeken we hoe dat gebruik afhangt van de sociaal-economische achtergrond van de leerling en of dit verschilt afhankelijk van het type aanvullend onderwijs, de aanbieder ervan en hoogte van de kosten.

We kijken naar alle vormen van aanvullend onderwijs buiten schooltijd, ook als die bekostigd worden door andere partijen dan de ouders (bijvoorbeeld de school). Volgens klassieke definities is de term ‘schaduwonderwijs’ alleen van toepassing als hier door de ouders voor wordt betaald. Aangezien het doel van dit onderzoek is om alle vormen van aanvullend onderwijs buiten de schooltijden om – en ongeacht de financieringsvorm ervan – in kaart te brengen, gebruiken we in de rest van dit artikel de bredere term ‘aanvullend onderwijs’.

Enquête onder ouders

Voor dit onderzoek is er, via marktonderzoeksbureau ­Kantar Nederland, een online enquête afgenomen bij een panel van ouders met kinderen in de basisschoolgroepen 3 tot en met 8. De vragenlijsten werden beantwoord door 3.429 ouders, over in totaal 4.695 kinderen. In de enquête wordt er gevraagd of men gebruikmaakt van aanvullend onderwijs, in welke vorm en tegen welke kosten.

In de analyses kijken we of het gebruik van aanvullend onderwijs ook samenhangt met achtergrondkenmerken. De focus ligt hierbij op het opleidingsniveau van de ouders. De ouders in het Kantar-panel zijn relatief vaak hoog opgeleid (65 ten opzichte van 50 procent landelijk voor dezelfde leeftijdsgroep; CBS, 2022). Vanwege de grootte van deze groep splitsen we deze in de onderstaande analyses op in ouders met een (hbo- of wo-) bachelordiploma (44 procent) en met een (hbo- of wo-) masterdiploma (21 procent).

De enquêtes zijn eind maart/begin april 2022 ingevuld. In die periode waren alle scholen open, en in de vraagstelling is er ook uitdrukkelijk aangegeven om thuisonderwijs in verband met lockdowns buiten beschouwing te laten. Tegelijkertijd kunnen achterstanden, opgelopen tijdens de coronacrisis, een motivatie zijn geweest om meer aanvullend onderwijs in te zetten.

Kwart maakt gebruik van aanvullend onderwijs

Van alle leerlingen in het panel gebruikt in totaal 26 procent aanvullend onderwijs op het moment van afname. Ongeveer 34 procent heeft ooit tussen groep 3 en groep 8 aanvullend onderwijs genoten. Het gebruik is constant over de leerjaren heen. Het is gelijk aan 24 procent in groep 3, en 25 procent in groep 8, met een piek van dertig procent in groep 6 (figuur 1).

De meestvoorkomende vormen van aanvullend onderwijs zijn ondersteuningen voor specifieke leerbehoeften (gebruikt door 48 procent van alle leerlingen die in 2021/2022 aanvullend onderwijs genoten). Hieronder vallen met name begeleidingen voor dyslexie, dyscalculie, hoogbegaafdheid en faalangst.

Op de tweede plaats volgt het aanvullend online les­materiaal (45 procent). Dit materiaal (zoals Squla, ­Rekentuin, Taalzee) wordt al relatief vroeg ingezet, waarna het gebruik afneemt in latere leerjaren. Het gebruik van bijles en huiswerkbegeleiding is relatief beperkt (twintig procent), al neemt dit met het leerjaar wel toe. Ongeveer tien procent van alle gebruikers van aanvullend onderwijs zet meerdere vormen in, vandaar dat de bovenstaande cijfers tot meer dan honderd procent optellen.

Geen relatie met opleidingsniveau ouders

In het kader van gelijke kansen in het onderwijs is het vooral belangrijk wie het aanvullend onderwijs afneemt. Opvallend genoeg is er gemiddeld gezien geen relatie tussen het gebruik van aanvullend onderwijs en het opleidingsniveau van de ouders (figuur 2). Het gebruik ligt op 25 procent, voor ouders met ten hoogste een mbo 1-diploma, 27 procent voor middelbaar opgeleide ouders, 26 procent voor ho-bachelor-ouders, en 25 procent voor ho-master-ouders.

Gesplitst naar leerjaren is er wel een lichte samenhang met de sociale achtergrond. In de lagere groepen is het gebruik van aanvullend onderwijs hoger bij de lageropgeleide ouders dan bij de universitair opgeleide ouders. In groep 8 slaat dit echter om naar een duidelijk hoger gebruik wat betreft kinderen met hoogopgeleide ouders (32 versus 23 procent voor niet-hoogopgeleide ouders).

Voor ouders van kinderen in groep 7 en 8 is er ook gevraagd naar toetstraining – in voorbereiding op de eindtoetsen voor leerlingen in deze groepen. Het idee dat deze toetstraining vooral gevolgd wordt door kinderen uit hogere sociale milieus wordt door de cijfers tegengesproken. Het gebruik neemt juist gestaag af met het inkomensniveau en opleidingsniveau. Onder lage inkomens ligt het gebruik op 23 procent, en onder hoge inkomens op 16 procent. Bovendien wordt het overgrote merendeel van deze training (93 procent) via de school gevolgd, en is het gebruik van externe bureaus voor toets-training zeer zeldzaam, ongeacht het sociale milieu.

Verder valt op dat het gebruik van aanvullend onderwijs hoger ligt in de grote steden (37 procent), terwijl het binnen de overige regio’s van Nederland zeer gelijk is verdeeld (gemiddeld 26 procent). Dit komt vooral door een verschil in het gebruik van bijles en huiswerkbegeleiding, dat in de grote steden een factor drie hoger ligt. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het aanbod van externe bureaus in de vier grote steden een stuk hoger is (De Geus en Bisschop, 2017).

Aanbieders en kosten

Aanvullend onderwijs wordt vaak via de school aangeboden (35 procent). Dit aandeel hangt zeer sterk samen met achtergrond; het varieert van 65 procent voor laagopgeleide ouders tot 28 procent voor hoogopgeleide ouders (figuur 3). Het gebruik van externe bureaus neemt heel licht toe met het opleidingsniveau. In totaal vormen externe bureaus een kwart van het aanvullend onderwijs in het PO. Online-onderwijs vormt een aanzienlijk deel van het totale aanbod (32 procent), vooral voor hoogopgeleide ouders.

Het onderscheid in type gebruik naar sociaal milieu zit dus niet zozeer in ‘school tegenover extern bureau’, maar eerder in ‘school tegenover online’. Hoewel vervangend online-onderwijs ten tijde van lockdowns hierbuiten valt, is het niettemin aannemelijk dat de pandemie de bekendheid met online-onderwijs heeft verhoogd. Uit de verdere vragen over eerder gebruik van aanvullend onderwijs komt er inderdaad naar voren dat er een behoorlijke toename was tussen 2018/2019 en 2019/2020 – al is deze niet veel hoger dan de jaarlijkse groei in de periode daarvoor. Uit deze cijfers blijkt verder dat ook voor de pandemie er al geen verschil was in het gemiddelde gebruik van aanvullend onderwijs naar sociaal milieu.

Gegeven het grote aanbod vanuit de school is het niet verrassend dat aanvullend onderwijs in het PO vaak niet betaald wordt door de ouders, vooral als deze een lagere opleiding en lagere inkomens hebben. Het aandeel aanvullend onderwijs zonder kosten voor de ouders varieert van 89 procent bij laagopgeleide ouders tot 53 procent bij ouders met een masterdiploma (figuur 4).

De gemiddelde kosten, wanneer ouders wel betalen, variëren van 33 euro per maand voor laagopgeleide ouders tot ongeveer 50 euro per maand voor de andere groepen. Er is vrijwel geen verschil in het aantal gevolgde uren qua achtergrond, dus deze kostenverschillen zitten in de kosten per uur. De beperkte verschillen hangen samen met de vormen van aanvullend onderwijs die gebruikelijk zijn. Online-onderwijs is goedkoop ten opzichte van het inhuren van externe bureaus voor bijles. Bovendien biedt de school vooral vaak specifieke ondersteuning voor dyslexie, hoogbegaafdheid en faalangst aan (maar ook bijles voor kinderen uit lagere sociale milieus).

Motivatie aanvullend onderwijs

Aan ongeveer de helft van het panel (willekeurig bepaald) is gevraagd naar de beweegredenen voor aanvullend onderwijs. De belangrijkste beweegreden voor ouders is om zeker te weten dat het kind de juiste ondersteuning krijgt (86 procent geeft dit aan als een van de bepalende redenen). Hieruit spreekt er impliciete twijfel of die juiste ondersteuning wel binnen het reguliere onderwijs plaatsvindt. Een deel van deze groep spreekt dan ook expliciet uit dat het tekortschieten van de school een belangrijke beweegreden is (44 procent).

Niet-hoogopgeleide ouders noemen relatief vaker achterstandsgerelateerde beweegredenen, en vaker dat de wens vanuit de school of het kind komt. Bij hoogopgeleide ouders wordt het mislopen van kansen en de ontevredenheid met de school vaker als reden genoemd. Een streven naar excellentie wordt door beide groepen weinig genoemd.

De beweegreden om geen gebruik te maken van aanvullend onderwijs is vooral dat ouders het niet nodig vinden voor het kind (62 procent). Kosten worden niet vaak genoemd als beweegreden, al verschillen deze aandelen wel tussen hoog- en laagopgeleid (acht procent tegenover twaalf procent) en tussen hoge en lage inkomens (zes procent tegenover 22 procent). Mogelijk betekent dit dat er niet voor alle leerlingen uit arme gezinnen een gratis optie via de school is, of zijn niet alle ouders zich hiervan bewust.

Conclusie

Aanvullend onderwijs wordt geregeld gebruikt in het PO, en dit gebruik is evenredig verdeeld naar sociaal-economische achtergrond. Bovendien zijn de gebruikte vormen minder intensief dan in het VO – gebruik van bijles is in deze fase nog zeldzaam, en veel aanvullend onderwijs bestaat uit online-programma’s die zonder begeleiding worden gevolgd.

Het aandeel gebruikers van aanvullend onderwijs in het PO is vergelijkbaar met het VO, maar het zijn vooral de kosten en de intensiteit die beduidend lager liggen in het PO. Dit verklaart waarom de marktomvang van de industrie rond aanvullend onderwijs in het PO nog relatief klein is ten opzichte van het VO.

De gelijke verdeling van aanvullend onderwijs lijkt mede een gevolg van het hoge aanbod door de scholen zelf, veelal zonder betaling en vooral gericht op leerlingen uit een lager sociaal milieu. In dat kader is het relevant om meer inzicht te krijgen in dit schoolaanbod. De vraag is bijvoorbeeld in hoeverre scholen in staat kunnen blijven om dit aan te bieden en eventueel mee te groeien met het externe aanbod, en of dat mogelijk ten koste gaat van middelen en aandacht voor het reguliere onderwijs.

De bevindingen suggereren dat de kans klein is dat gebruik van aanvullend onderwijs an sich een sterke motor is voor een ongelijkheid in het onderwijsongelijkheid. Maar mogelijk kunnen verschillen in de vorm van aanvullend onderwijs wel bijdragen aan ongelijkheid. Verschillende sociale milieus volgen verschillende vormen van aanvullend onderwijs, die wellicht anders zijn qua effectiviteit. Ook kan de effectiviteit verschillen afhankelijk van de aanbieder (school, extern bureau of online). Er bestaan op dit moment weinig tot geen betrouwbare studies over de directe effectiviteit van aanvullend onderwijs, en hoe dat verschilt naar de specifieke vorm van het aanvullend onderwijs.

Voor vervolgonderzoek is het ook van belang om zowel betaald als onbetaald aanvullend onderwijs erbij te betrekken. In de eerste plaats omdat implicaties voor ongelijkheid sterk zullen samenhangen met mogelijke verschillen in de effectiviteit van beide vormen. Daarnaast is een schatting van de effectiviteit van onbetaald aanvullend onderwijs op zich waardevol, aangezien steeds meer scholen hun middelen hiervoor inzetten. Ook in de discussie rond de doelmatige inzet van onderwijsgelden is een dergelijk onderzoek daarmee van groot belang.

Getty Images

Literatuur

Bisschop, P., E. van den Berg, K. van der Ven et al. (2019) Aanvullend en particulier onderwijs: Onderzoek naar de verschijningsvormen en omvang van aanvullend en particulier onderwijs en motieven voor deelname. SEO-rapport 2019-64.

Borghans, L. en R. Diris (2021) Ongelijkheid in het Nederlandse onderwijs door de jaren heen. In: A. Gielen, D. Webbink en B. ter Weel (red), Ongelijk Nederland: Preadviezen 2021. Amsterdam: Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde, p. 37–43.

Carneiro, P. en J.J. Heckman (2002) The evidence on credit constraints in post-secondary schooling. The Economic Journal, 112(482), 705–734.

CBS (2021) Uitgaven van huishoudens aan onderwijsondersteuning. CBS Statistiek, 11 maart.

CBS (2022) Bevolking; onderwijsniveau en migratieachtergrond 2003–2021. CBS Statistiek, 18 maart.

Elffers, L. (2018) De bijlesgeneratie: Opkomst van de onderwijscompetitie. Amsterdam: Amsterdam University Press.

Geus, W. de, en P. Bisschop (2017) Licht op schaduwonderwijs: Onderzoek naar deelname aan en uitgaven voor schaduwonderwijs. SEO en Oberon Rapport, 30 oktober.

Onderwijsraad (2021) Publiek karakter voorop. Onderwijsraad Adviesrapport, 20210186-1196.

Auteurs

  • Ron Diris

    Universitair Docent aan de Universiteit Leiden

  • Kim Fairley

    Universitair docent aan de Radboud Universiteit

  • Suzanne Pietersma

    Kennisadviseur bij het Ministerie van Financiën

Plaats een reactie