Ga direct naar de content

Wie doet (er) wat?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 17 1980

doet (er)
De reacties op het WRR-rapport
Plaats en toekomst van de Nederlandse
industrie lopen nogal uiteen, maar zeker
is dat het rapport het denken heeft losge-

duur zijn”. De algemeen secretaris van
de FME, drs. De Wit, acht het WRRrapport ,,. . . een stuk van professoren,
ie centraal aan de economie sleutelen
“, een ,,zeer theoretische benade”. In hetzelfde artikel zegt prof.
ken, dat in een sector geen beleid
te voeren, want er zou geen scharpunt, d.w.z. een punt waar beslissinworden genomen, bestaan. En prof.
naar meent. generaliserend. dat de
‘ overheid, of cenrrale commissies haar
informatie toch bii de ondernemers moet
halen, en ,,als desondernemers het niet
kunnen, kan de overheid het zeker niet”.
Deze reacties zijn m.i. teleurstellend.
Wil men in Nederland een serieuze discussie over deze problematiek, dan dient
men op argumenten in te gaan. De te
berde gebrachte punten zijn namelijk
in het WRR-rapport al uitvoerig besproken 2). Het punt van de duurte en
het concurrentievermogen van de Nederlandse industrie wordt behandeld o p de
blz. 38-42. Op de opmerkingdat desector
geen scharnierpunt zou hebben en
daarom geen beleid mogelijk zou maken.
gaat het rapport in extenso in op de
blz. 174-177. Is het collega Kreiken
ontgaan dat er sectorbeleid wordt gef voerd door kartels, coöperaties, dominante ondernemingen, verkoopsyndicax ten, inkoopcombinaties, veilingen, joint
ventures, en dergelijke samenwerkingsi vormen? Kolnaars opmerking miskent
de toch overduidelijke stelling in het
i WRR-rapport (blz. 172 e.v.) dat be’ oogd wordt, om met behoud van het
‘ huidige patroon van de economische
orde, tot activiteiten te komen die de
heersende impasse kunnen doorbreken
op een wijze die past bij de Nederlandse
tradities. Er behoort en behoeft geen
tegenstelling ter zake te bestaan tussen
overheid en ondernemers; integendeel,
de samenwerking is Nederland in het
verleden dikwijls ten goede gekomen
evenals de betreffende ondernemingen.
Het ging daarbij niet om kleine sectoren

ESB 10-9-1980

of een gering aantal gevallen. Men kan
integendeel zeggen dat het begin van
expansieperioden in de Nederlandse economische geschiedenis bijna steeds gepaard is gegaan met gerichte stichting
of stimulering van overheidswege van
ondernemingen. Dat het WRR-rapport
ten slotte een ,,professorenrapportw is,
zoals drs. De Wit zegt, kan men bezwaarlijk als een gebrek aanzien. Indien het
goed beredeneerd is, feitelijk goed onderbouwd, voorzien vancreatieve ideeën,
realistisch en verwezenlijkbaar, is er
dunkt mij niets tegen dat het door hoogleraren (vergeet overigens de anderen
niet!) is opgesteld. ,,Ce ne sont que des
gueux” is toch geen argument, zoals
rechtgeaarde
Nederlanders
weten?
Hoogleraren hebben trouwens in de
~ e d & l a n d s e algemene en economische
eeschiedenis een niet onbelaneriike rol
gespeeld: telt u maar na in dec~;faters
van onze beschaving van de Romeins.
Het zou een vooruitgang zijn, indien
de discussies over structuurpolitiek in
Nederland zoveel mogelijk aan ideologische duidelijkheid zouden opleveren.
B. Ward schetst in zijn boek The ideal
worlds o economics 3) d e drie grondf
visies die volgens hem het economisch
denken (althans in de Angelsaksische
wereld) beheersen: de liberale (d.w.z.
progressief-pragmatische), de radicale
en de conservatieve wereldvisies, die
niet met de economische wetenschap
gelijkgesteld mogen worden, maar haar
wel beïnvloeden. Het merendeel der
economen is volgens Ward ,,liberaloriented”, althans in de circa 15 Westerse landen die een hoog per capita
inkomen, een parlementaire democratie en een ,,openw samenleving hebben. De kenmerken van die pragmatisch/progressieve instelling zijn aanvaarding van de bestaande samenleving
als uitgangspunt, poging tot stap voor
stap verbetering van wat er niet goed
zit, afwijzing van utopia’s en nadruk o p
produktiviteitsvergroting bij veranderingen, omdat verbeteringen kostbaar
zijn. Vermoedelijk terecht, zegt Ward
dat deze instelling tegenover de samenleving en haar problemen in detail en per
stap niet zoveel, maar in totaal en geaccumuleerd zeer veel heeft opgeleverd
gedurende de laatste decennia. In de
bovengeschetste zin is het WRR-rapport
eerder liberaal-progressief dan radicaal
of conservatief te noemen. Het wil bestaande en toekomstige zwakheden in
de Nederlandse structuur verhelpen

door, uitgaande van een markteconomische orde verbeteringen tot stand te
brengen.
Men kan er enige twijfels over hebben
of hiertoe d e voorgestelde bestuurlijke
organisatie (blz. 184.) niet te zwaar is.
De beide eerste taken van de voorgestelde Regeringscommissie t.w. bundeling van kennis en ervaring, en advisering, zijn een sine qua non: het moet een
ieder zo langzamerhand duidelijk zijn
dat dit de enige nog open weg is, om in
een markteconomie structuurbeleid te
voeren (indien men geen structuurbeleid
wenst, zou men dit ook duidelijk moeten
zeggen). O! de derde taak: uitvoering van
en controle o p het voorgestelde structuurbeleid eveneens – met de uitvoerend e lichamen – nationale ontwikkelingsmaatschappij en sectorcommissies
– onder de regeringscommissie moet
worden gebracht, heeft m.i. meer voeten
in de aarde. De motivatie ervóór is uiteraard dat zodoende een doeltreffend en
slagvaardig beleid mogelijk wordt gemaakt. Bovendien is de politieke waarborg ingebouwd dat de regering belangrijke uitvoeringsbesluiten van de regeringscommissie moet goed keuren en
aanvullende regels kan stellen (blz. 185).
De wet, waarbij de opdracht wordt omschreven, zou een raamwet zijn; prioriteiten en randvoorwaarden, die het zittende bewind wil introduceren, kunnen
per algemene maatregel van bestuur
worden vastgesteld.
Het is duidelijk dat hier een keuze
moet worden gemaakt: in zekere zin botsen doeltreffendheid en politieke regeringsverantwoordelijkheid. Het zou onjuist zijn om te beweren dat de laatste in
een democratische samenleving moet
prevaleren. Zowel in de Bondsrepubliek
als in Engeland heeft men bij soortgelijke instituten voor het eerste gekozen.
Regering en Tweede Kamer zouden met
name dit punt eens serieus moeten bespreken, en overwegen of een bestuurlijke organisatie voor het structuurbeleid die met handen en voeten aan
een politieke bewindvoerder isgebonden,
nog wel de moeite waard is. Van de
andere kant zou men ook het structuurbeleid als een permanente, bij de wet
vastgelegde regeringsverantwoordelijkheid kunnen zien, en het uitvoerend
apparaat (dat niettemin zwaar bewerktuigd zou dienen te worden) kunnen
integreren in een versterkt Departement
van Economische Zaken. De achtergrond van deze gedachte is enerzijds dat
structuurveranderingen in de Nederlandse economie voortdurend (en niet
alleen de komende vijf jaren) optreden,
rn anderzijds dat onze Nederlandse
interpretatie van de democratische regeringsverantwoordelijkheid tot nu toe
ministeriële verantwoordeliikheid behelsde.
Hoe dan ook: de econoom tilt zwaar
aan uitkomsten; structuurbeleid dat
geen resultaten oplevert kan beterachterwege blijven.
H. W. de Jong
I) FEM. nr. 14. I0 juli 1980.
2) Zie ook de reactie van prof. Van der Zwan
in FEM van 21 augustus 1980.
3) B. Ward, The ideal M ‘ ~ r / d
uf’econut~ric~.
Liheral. radicaland conserva~ive v r l d
~
vieieic..~,

Basic Books Inc., New York 1979.

Auteur