Werkloosheid in West-Duitsland,
Frankrijk en Nederland
Enige oorzaken en ontwikkelingen
DR. W. VAN GINNEKEN*
In vrijwel alle Westeuropese economieen heeft in de jaren zeventig de werkgelegenheidssituatie
een ernstige verslechtering ondergaan. In dit artikel wordt een vergelijking getrokken
tussen de ontwikkeling in West-Duitsland, Frankrijk en Nederland. Onderzocht wordt in
hoeverre macro-economische factoren dan wel demografische, institutionele en
arbeidsmarktfactoren de uiteenlopende ontwikkelingen in de drie landen kunnen verklaren.
De conclusie is dat de hoge werkloosheidscijfers voornamelijk aan macro-economische factoren
moeten worden toegeschreven, maar dat daarnaast toch ook de working van de arbeidsmarkt
een belangrijke rol heeft gespeeld. Opvallend is dat in Nederland de mobiliteit
veel kleiner is dan in beide andere landen.
Inleiding
Na de eerste oliecrisis in 1973 is de economische groei in
de meeste ontwikkelde vrije-markteconomiee’n ongeveer
met de helft afgenomen en na de tweede oliecrisis is de economische groei in veel Westeuropese landen zelfs helemaal
tot stilstand gekomen. Het gevolg is dat de totale werkloosheid in de OESO-landen tussen 1973 en 1980 meer dan verdubbeld is. Het doel van dit artikel is om in grote lijnen te
inventariseren welke factoren hiertoe hebben bijgedragen.
Hierbij maken we onderscheid tussen macro-economische
factoren (voornamelijk de vraag), demografische en institutionele factoren en factoren samenhangend met de arbeidsmarkt.
Trends in de werkgelegenheid
Zoals label 1 aangeeft verschillen trends in de werkgelegenheid aanzienlijk in de perioden voor en na de eerste oliecrisis, evenals tussen de landen onderling. Tussen 1960 en
Tabel 1. Jaarlijkse procentuele groei van de werkgelegenheid, 1960-1973 en 1973-1977
Bondsrepubliek
Frankrijk
Nederland
Sector
19601973
-4,6
-3,0
-0,3
1,3
-0,1
Consumptiegoederen . . . . . . -1,2
0,3
Vervoer en communicatie . . 0,3
Imermediaire goederen ….
Kapitaalgoederen . . . . . . . . .
19731977
19601973
19731977
-4,1
-0,9
-2,7
-1,9
-3,0
-4,3
-5,4
-3.9
-1,0
0,8
2.2
-0,2
-0,1
1,8
1,5
-3,0
-0,8
-1,2
-0,1
-0,6
-2,2
-1,8
1 (-0,6)
0,2
2,0
1,9
3.5
I ( 1,7)
2,5
0,0
2,1
-1,6
0.9
19601973
-3.1
-3,7
1,8
1.0
-0.5
-1.7
1,4
0,3
| (1.5)
2,0
3.5
| (1,0)
1.2
-1,0
0,9
19731977
-1.7
-2.4
-0,7
-1.9
-2,5
-4,7
-1,4
| (1,0)
1 (2,0)
-1.0
Bron: EG, Sectoral change in the European economies, from I960 until the recession.
Brussel, 1978 en EG, Changes in the industrial structure of the European economies since
the oil crisis, Brussel, 1979.
ESB 10-2-1982
1973 nam de werkgelegenheid in de meeste industrieen in de
Bondsrepubliek al af (behalve in de kapitaalgoederensector),
maar dit werd gecompenseerd door een grotere werkgelegenheid in de dienstensector, voornamelijk bij verzekeringsmaatschappijen en banken, en in de politieke sector. Als gevolg daarvan bleef de totale werkgelegenheid constant.
Tussen 1973 en 1977 ging de werkgelegenheid in alle sectoren achteruit (behalve in de publieke sector). Het gevolg
was dat de werkgelegenheid over het geheel met ongeveer
1,6 procent per jaar afnam. Frankrijk, dat wat later aan het
industrialisatieproces is begonnen, toont een nogal afwijkend
beeld. Hoewel de werkgelegenheid in de landbouw voortdurend afnam (een kenmerk dat de drie betreffende landen
gemeen hebben), nam die in de industrie (tussen 1960 en
1973) aanmerkelijk toe, voornamelijk in de bedrijfstakken
die intermediaire en kapitaalgoederen produceren. Bovendien steeg de werkgelegenheid in de handel, de dienstensector en de vervoers- en communicatiesector met ongeveer
2 procent per jaar. Deze laatste trend zette zich voort na de
oliecrisis (al was het op wat geringere schaal), terwijl de
werkgelegenheid in de bouw (altijd gevoelig voor de conjunctuurveranderingen) en in alle industrietakken afnam.
De werkgelegenheidstrend in Nederland tussen 1960 en
1973 toonde veel overeenkomst met die in Frankrijk.
Na 1973 kromp de werkgelegenheid in de Nederlandse
industrie echter net zo snel als in de Bondsrepubliek, hoewel
de werkgelegenheid in de dienstensector (voornamelijk in
de publieke sector) bleef toenemen.
Deze trends vinden hun verklaring in de structuur van de
vraag en de technologische vooruitgang. Het is interessant
te constateren dat de particuliere vraag naar goederen en
diensten zelfs na de eerste oliecrisis (tussen 1973 en 1978) een
* De auteur is werkzaam bij het Internationaal Arbeids Bureau te
Geneve. Hij schreef dit artikel a litre personnel. Dit artikel is een
bijgewerkle samenvalling van: Unemploymenl; some trends, causes
and policy implicalions. Evidence from ihe Federal Republic of
Germany, France and the Netherlands, International Labour
Review, jg. 120, nr. 2, maarl/april 1981. Gaarne wilik hier Marianne
de Veen bedanken, die de venaling van een voorlopige versie van
dil arlikel heefl verzorgd.
1) H. den Hartog en H. S. Tjan, Inveslmenls, wages, prices and
demand for labour, De Economist, nrs. 1/2, 1976; en J. P. Revoil,
La croissance lenle marque 1’emploi, Economic et Statistique,
juni 1979.
149
Lonen hebben een grote verscheidenheid van functies in
reele groei van 3,5 procent per jaar bleef vertonen. Zo was in
Frankrijk en de Bondsrepubliek de reele groei van de uit-
de economie en de maatschappij. Op de eerste plaats zijn
gaven aan gezondsheidszorg meer dan 7 procent per jaar
en was er in Frankrijk en Nederland ook een gestadige groei
tweede plaats bepalen de bruto lonen (of arbeidskosten)
waar te nemen in de besteding aan recreatie en ontspanning.
grotendeels de keuze van technologic in de industrie en
In dezelfde tijd nam in Nederland eveneens het gebruik van
vervoers- en communicatiemiddelen toe. De investeringen
daardoor de werkgelegenheidsstructuur. Op de derde plaats
in de Bondsrepubliek en in Nederland liepen al in het begin
bei’nvloed. Sociale uitkeringen hebben dezelfde invloed als
lonen, omdat ze een steeds belangrijker bestanddeel van het
van de jaren zeventig terug; in Frankrijk gebeurde dit pas
ria 1973.
ze een belangrijk bestanddeel van het gezinsinkomen. Op de
worden mobiliteit en carrierepatronen door de loonstructuur
gezinsinkomen zijn geworden; de bijdragen van werkgevers
Na de eerste oliecrisis namen de overheidsuitgaven in de
aan sociale premies vormen een belangrijk aandeel van de
Bondsrepubliek langzamer toe; in Frankrijk bleef zij tot 1978
arbeidskosten en ten slotte kan het verschil tussen sociale uitkeringen en lonen de arbeidsmobiliteit bemvloeden.
geleidelijk toenemen, terwijl zij in Nederland aanzienlijk
omhoog ging (als gevolg van de groei in inkomsten uit gaswinning). Uiteraard heeft de internationale recessie bijgedragen tot een langzamer groei in de wereldvraag, maar
de Bondsrepubliek en Frankrijk hebben nieuwe klanten uit
de OPEC-landen kunnen aantrekken aan wie ze respeclieve-
lijk hoofdzakelijk investeringsgoederen en wapens hebben
verkocht. Ondanks de afnemende economische groei sinds
1973, bleef de arbeidsproduktiviteit tamelijk snel stijgen.
Verscheidene studies 1) hebben aangetoond dat de produkti-
Tabel 2 toont de loonstructuur in de industrie van de drie
landen, naar scholingsgraad. Deze informatie, daterend uit
1972, was gebaseerd op een gedetailleerd onderzoek en
aangezien loonstructuren tamelijk stabiel zijn, kan de veronderstelling worden gerechtvaardigd, dat het beeld dat in
label 2 wordt getoond, nog steeds relevant is.
Tabel 2. Verdeling van werknemers en Hun verdiensten in
de industrie naar scholingsgraad, 1972
viteit per industriele werknemer sinds 1965 zeer snel is ge-
stegen. Franse en Nederlandse studies hebben aangetoond
dat bedrijven als gevolg van snel stijgende loonkosten en een
toenemende internationale concurrentie gedwongen waren
om kapitaalintensieve investeringen te doen.
Mede als gevolg van de tweede oliecrisis zet zich de dalen-
de werkgelegenheidstrend versterkt door, vooral in Nederland en Frankrijk. Projecties van het Centraal Planbureau
(tot 1985) wijzen op een weliswaar minder snel afnemende
werkgelegenheid in de industrie, maar dit verlies aan werk-
gelegenheid wordt niet meer gecompenseerd door een fors
toenemende werkgelegenheid in de tertiaire en kwartaire
sector. Als gevolg daarvan zal de werkgelegenheid met een
half procent per jaar afnemen tussen 1980 en 1985. In Frankrijk verwacht men een zelfde procentuele daling van de werkgelegenheid (tot 1985). Het verschil met het Nederlandse
patroon is dat de werkgelegenheid in de dienstensector nog
Bondsrepubliek
Categoric
Arbeiders:
Frankrijk
aantal getnid- aantal gemid- aantal gemidin
delde
in
delde
in
delde
procenten verdien- srocenten verdien- procenten verdiensten
sten
sten
100
100
107
100
100
35
Overigen:
Nederland
100
5
100
170
100
93
62
40
100
100
100
186
93
79
22
11
24
100
100
228
65
50
73
a) Geschoolde werknemers met een gespecialiseerde- of handelsopleiding, maar niet op
universitair niveau.
redelijk toeneemt. De vooruitzichten voor de Westduitse
economic zijn iets gunstiger (tot 1990). De industriele werkgelegenheid blijft weliswaar afnemen, maar dit verlies wordt
volledig gecompenseerd door de toename van de werkgelegenheid in de dienstensector.
Wat het arbeidsaanbod betreft bevinden zich wederom
Frankrijk en Nederland in een relatief ongunstiger positie.
In Nederland en Frankrijk verwacht men gedurende de jaren
tachtig een snel toenemend arbeidsaanbod dat veroorzaakt
wordt door natuurlijke groei en de toename van het aantal
werkende vrouwen. In West-Duitsland echter verwacht men
een slechts zeer langzaam toenemend arbeidsaanbod. Als de
bovengeschetste trends zich in de jaren tachtig vportzetten,
kan de werkloosheid in Frankrijk en Nederland in 1990 op
ongeveer 15 procent van de beroepsbevolking worden geschat en op 7 tot 8 procent in West-Duitsland.
Inkomens, lonen en sociale uitkeringen
In 1976 bracht de OESO een interessante studie 2) uit,
Uit label 2 valt op te maken dat de verschillen in verdiensten tussen de diverse niveaus van bekwaamheid in
Frankrijk hel groolsl zijn, lerwijl deze in de Bondsrepubliek
en in Nederland aanzienlijk kleiner zijn. In hel bijzonder kan
worden opgemerkt dat leidinggevend personeel in Frankrijk
relatief beter wordt belaald dan in de andere Iwee landen.
Het tegenovergestelde geldt voor ongeschoolde arbeiders.
Deze verschillen zijn in hoge mate het gevolg van verschillende scholings- en opleidingssystemen zowel als van verschillende carrierepatronen.
Een bijzonder grondige studie van de situatie in de Bondsrepubliek en Frankrijk is uitgevoerd door het Franse Laboratorium van Arbeidseconomie en -sociologie (LEST).
Deze studie is gebaseerd op een onderzoek van ,,tweeling”
induslriebedrijven in de Iwee landen en is door verschillende
inslilulen 4) in gedeelten gepubliceerd. In Frankrijk worden
arbeiders betaald naar hel niveau van hun formele scholing,
lerwijl in de Bondsrepubliek het niveau van de beroepsopleiding belangrijker is.
waarin onder meer gegevens over de bruto-inkomensverdeling in de drie landen stonden. De schatting voor Frankrijk
werd aangevochten 3), maar zelfs als men de gereviseerde
schattingen bekijkt is het duidelijk dat de bruto-inkomensverdeling in Frankrijk wat ongelijker is dan in de twee andere
landen. Dit wordt verklaard door het feit dat het aandeel van
het ondernemersinkomen in het nationale inkomen nogal
groot is (ongeveer 18 procent in 1974), terwijl het aandeel
van het werknemersinkomen tamelijk klein is (ongeveer
2) M. Sawyer, Income distribution in OECD countries, in: OECD,
Economic Outlook, Parijs, juli 1976.
3) J. Deque, Remarques sur une etude de 1’OECD concernant la
repartition des revenues dans divers pays, Economie et Statistique,
december 1976.
4) Zie: Centre d’etude des revenus et des couts (CERC): Structure
des salaires et des emplois dans les entreprises francaises et allemandes, Documents du CERC nr. 23, Parijs, 1974; D. Furjol,
Production de la hierarchie dans 1’entreprise: recherche d’un effet
58 procent in 1974). Bovendien zijn de lonen in Frankrijk
(zoals we later zullen zien) ook ongelijker verdeeld dan in
societal, Travail et emploi, September 1979; en CERC, Deuxieme
de andere twee landen. In dit artikel zijn we het meest geinteresseerd in lonen en sociale uitkeringen.
parison, International Labour Review, december 1974.
150
rapport sur les revenus des Francois, Parijs, Albatros, 1979. Zie ook
J. J. Silvestre, Industrial wage differentials: a two-country com-
In Frankrijk is het systeem van middelbaar algemeen
onderwijs redelijk open, d.w.z. het is toegankelijk voor
kinderen uit alle sociale klassen, maar een beroeps- c.q. vakopleiding wordt als marginaal beschouwd. In de Bonds-
republiek daarentegen is het middelbaar algemeen onderwijs
zeer selectief; slechts ongeveer een derde van de lagereschoolverlaters gaat door naar dit type onderwijs (tegen
ongeveer drievijfde in Frankrijk) en maar heel weinig kinderen uit boerengezinnen hebben toegang tot dit onderwijs.
Ongeveer tweederde van de lagere-schoolverlaters gaat een
van de vele beroepsopleidingen volgen, die algemene vor-
ming combineren met een opleiding in het bedrijf. In deze
categoric vindt men kinderen van ouders uit alle sociale- en
opleidingscategorieen.
Een ander verschijnsel in het onderwijssysteem van de
Bondsrepubliek is dat veel werkers aanvullende (avond)opleidingen volgen en diploma’s halen terwijl ze al een baan
hebben. Deze twee systemen leiden tot verschillende mobili-
maken van hun recht op sociale uitkeringen 6), met als gevolg dat in zulke gevallen de motivatie om te werken onverminderd blijft. Hoewel er, vooral in de armste groepen (die
vanwege onregelmatige werkpatronen, clandestien werk enz.
doorgaans niet officieel staat geregistreerd als werklozen)
problemen zijn met het verkrijgen van sociale uitkeringen, is
het waarschijnlijk dat — gegeven de toenemende werkloosheid en recessie — de onwetendheid en de angst om erop
aan te worden gekeken wel verminderen.
Anderzijds worden regeringen steeds bezorgder over het
hoge aandeel van het nationale inkomen dat aan sociale
uitkeringen wordt besteed en over de invloed hiervan op de
arbeidskosten. Gezien de beperkte economische groei is het
waarschijnlijk (en in Nederland gebeurt het al) dat de regeringspolitiek er steeds meer op gericht zal zijn het aantal
begunstigden en/of de hoogte van de uitkeringen terug te
schroeven.
teits- en carrierepatronen: in de Bondsrepubliek is mobiliteit
tussen de verschillende bedrijven gemakkelijk en vindt op vrij
grote schaal plaats. Doorgaans blijven arbeiders en nietarbeiders nun gehele leven binnen hun beroepsgebied werk-
Enkele oorzaken van werkloosheid
Het is vaak nuttig gebleken om werkloosheid in twee
basiscategorieen te verdelen: werkloosheid resulterend uit
zaam, en arbeiders hoeven niet om te schakelen naar kantoorbanen om promotie of een hoger salaris te krijgen. In
een tekort aan effectieve vraag en alle andere werkloosheid
Frankrijk echter worden promotie en salarisverhoging voornamelijk bepaald door leeftijd en/of senioriteit. Het gevolg
is een grotere mobiliteit tussen arbeids- en kantoorbanen
die voortkomt uit een slechte aansluiting tussen vraag en
aanbod op de arbeidsmarkt. Binnen de tweede categoric kan
men dan nog de frictie- (korte termijn) en structurele (lange-
dan in de Bondsrepubliek. In Nederland, waar tweederde
termijn)werkloosheid onderscheiden.
van de lagere-schoolverlaters doorgaat naar het middelbaar
onderwijs, is het algemeen middelbaar onderwijs net zo open
Een methode om de structurele- en de frictiewerkloosheid
te schatten is het vergelijken van vacatures en werkloosheid
als dat in Frankrijk. Het systeem is echter minder concurrerend dan in Frankrijk, voornamelijk omdat de kwaliteit van
het hoger onderwijs in het hele land ongeveer gelijk is.
Net als in de Bondsrepubliek heeft Nederland twee min of
meer gescheiden markten voor blauwe- of witte-boordenarbeid, met het effect dat er minder mobiliteit is tussen deze
twee markten dan in Frankrijk. Dit effect wordt versterkt
door het feit dat de inkomensverschillen kleiner zijn en het
minimumloon hoger ligt, vooral in Nederland (zie label 3).
Tabel 3. Sociale-bijstandsuitkeringen, minimumloon en
armoedegrenzen, 1976
Bondsrepubliek
(in DM/maand
Frankrijk
(in FrF/maand)
de structurele werkloosheid geschat op ongeveer 12 procent
van de totale werkloosheid, en de frictiewerkloosheid op
22,5 procent. Werkloosheid ten gevolge van onvoldoende
vraag kan derhalve worden gesteld op ongeveer 65 procent
van de totale werkloosheid.
Gegevens om de frictie- en de structurele werkloosheid in
Frankrijk en de Bondsrepubliek afzonderlijk te schatten zijn
niet beschikbaar, maar het is mogelijk om een schatting te
maken van de werkloosheid die voortkomt uit een tekort-
schietende vraag en die voortkomt uit een slechte aansluiting
op de arbeidsmarkt.
(in gld./maand)
Bij het bovenstaande moet worden vermeld dat de gegevens over Franse vacatures in de jaren zestig minder
1.627
de juiste cijfers voor Frankrijk aanzienlijk hoger liggen. Bij
Nederland
betrouwbaar zijn dan die van de twee andere landen en dat
1. Sociale-bijstandsuitkeringen
a) (echtpaar met 2 kinderen)
afzonderlijk voor mannen en vrouwen per beroepsgroep.
In het Nederlandse Jaarverslag arbeidsmarkt 1979 7) wordt
1.411
l.I43b)
1 7fJQ
3. Internationale
armoedegrens (echtpaar met 2 kin1.399
4 . ( I ) : ( 3 ) e ) …………..
a) Met inbegrip van kinderbijslag.
b) Correspondeert met het minimum garanti.
c) De meeste gegevens van de Bondsrepubliek zijn met inbegrip van woningsubsidies.
Offlcieel bestaat er in de Bondsrepubliek geen minimumloon; dus hebben we ter vervanging
een loon van DM 6 per uur genomen, hetgeen overeenkomt met de verdiensten van de
laagstbetaalde arbeider in de metaalindustrie in 1976.
d) is gelijk aan 1,43 keer het gemiddelde beschikbare inkomen per hoofd van de bevolking;
zie W. Beckerman, in samenwerking met W. van Ginneken, R. Szal en M. Garzuel, Poverty
and ttie impact of income maintenance programmes in four developed countries, LO,
Geneve, 1979.
e) Vergelijkbare cijfers voor Australia zijn 0,75, Belgie 0,45 en Groot-Brittannie 0,86.
Zie W. Beckerman e.a., op. cit., biz. 22.
Bron: eigen berekeningen.
het vergelijken van de vacatures en werkloosheidsgegevens
ziet men dat, met uitzondering van Frankrijk, werkloosheid
ten gevolge van een onvoldoende vraag in de jaren zestig
bijna niet voorkwam (V > W). Sinds 1975 maakt deze categoric tussen de 60 en 90 procent van de totale werkloosheid
uit.
Het laat zich aanzien dat de onvoldoende vraag door de
volgende macro-economische factoren kan worden verklaard. In de eerste plaats hebben de drie landen een ruilvoet-
verlies geleden als gevolg van het feit dat importprijzen (voornamelijk olie) sneller stegen dan de exportprijzen. Ten tweede
is de economische groei teruggelopen als gevolg van verminderde internationale handel, investeringen en particuliere
consumptie. Ten derde heeft de snellere technologische ontwikkeling (speciaal aangewakkerd door de snelle toename
Uit een vergelijking van de sociale-bijstandsuitkeringen
van de arbeidskosten tussen 1965 en 1975) er toe bijgedragen
voor een echtpaar met twee kinderen met de corresponderende armoedegrens zoals die is bepaald door Beckerman 5),
dat investeringen in kapitaalintensieve produktieprocessen
hebben plaatsgevonden. Verder moet worden opgemerkt dat
blijkt dat deze in de Bondsrepubliek veel royaler zijn dan in
Frankrijk en dat Nederland de kroon spant. In Nederland en
de Bondsrepubliek zijn ze royaler dan in Groot-Brittannie en
Australie’, terwijl de situatie in Frankrijk dicht bij die van
Belgie ligt.
Er bestaan goede redenen om aan te nemen dat in de
Bondsrepubliek angst crop aan te worden gekeken en onwetendheid sommige mensen ervan weerhouden gebruik te
ESB 10-2-1982
5) W. Beckerman in samenwerking met W. van Ginneken. R. Szal
en M. Garzuel, Poverty and the impact of income maintenance
programmes in four developed countries, 1LO, Geneve, 1979.
6) U. Fink, Armut: eine neue soziale Frage, Soziale Sicherheit,
oktober 1976.
7) Ministerie van Sociale Zaken, Jaarverslag arbeidsmarkt 1979,
‘s-Gravenhage, 1980, biz. 30.
151
Tabel 4. Werkloosheid (W), vacatures (V) en werkloosheid ten gevolge van onvoldoende vraag (Wov ), 1960-1981 a)
Bondsrepublie c
V
W
w
WQV
V
794 8
572,0
1.030,0
231,2
305 9
262,0
810 7
78,0
1979 ……………………………………
65,1
65,5
1 349 9
wov
24,8
29,3
93,2
251,7
109,3
103,9
88 2
89 1
77 8
649,0
148 8
273,5
Nederland
Frankrijk
Jaar
811
W
46,4
79,3
64,4
36,1
87 0
90,3
V
92,3
129,2
127,1
*ov
38 9
7S 8
47,3
206,9
73,2
333,7
24,6
92,6
a) W en V zijn jaarlijkse gemiddelden in manjaren X 1.000; Wov luidt in procenten van de totale werkgelegenheid.
Tabel 5. Veranderingen binnen de beroepsbevolking van land of regio, situatie en activiteit, in procenten voor dejaren 1973,
1975, 1977 en 1979
Soon
Geslacht
Bondsrepubliek
Frankrijk
Nederland
1973
1975
1977
1979
1973
1975
1977
1979
1973
•1975
1977
1979
Geen verandering
T
M
V
83,5
85,3
80,2
74,2
75,5
71,9
73,2
74,7
70,7
70,9
72,1
68,9
82,7
84,0
80,6
77,6
78,6
75,9
80,7
81.4
79,5
81,8
82,8
80,2
89,1
91,2
81,7
89,2
91.3
82.8
89,4
91,2
84,0
89,5
91,1
85,3
Verandering
van land of
T
M
V
0,8
0,9
0,7
0,8
0,8
0,7
0,7
0,7
0,8
0,7
0,7
0,6
1,0
1,2
0,7
1.0
1,2
0,7
0,9
1,1
0,6
0,9
1,1
0,7
1,1
I.I
1,3
1,2
1,2
1,2
1,1
I.I
1.2
1.0
1.0
0,9
Verandering
van situatie b)
T
M
V
6,0
3,9
9,9
7,1
4,6
11,5
7,4
5,1
11,5
7,7
5,2
11.8
7,3
5,2
10,8
7,8
5,8
11,2
8.2
6,3
11,2
8,2
6,3
11,0
5,3
3,6
11,2
5,3
3,6
10,6
5,8
4,1
10,6
5,5
4,0
9,5
Verandering
T
M
V
9,6
9,9
9,2
17,9
19,1
15,8
18,6
19,5
17,0
20,7
21,9
18,7
9,0
9,6
7,9
13,6
14,5
12,2
10,2
11,1
8,7
9,1
9,8
8,0
4,5
4,1
5,8
4,2
3,9
5,3
3,7
3,6
4,1
4,1
4,0
4,4
alleen regio a)
van activiteit c)
a) Bondsrepubliek (11 regio’s), Frankrijk (8 regio’s). Nederland (5 regie’s).
b) Verandering tussen werk, werkloosheid en economische inactiviteit.
c) Verandering van beroepsstatus (zelfstandig, werknemer, familiewerker) en/of sector (9 industrieen).
Bron: Eurostat.
het arbeidsaanbod in de jaren zeventig en tachtig snel is toegenomen en nog zal toenemen (in het bijzonder in Frankrijk
Arbeidsmobiliteit
en Nederland) als gevolg van de natuurlijke aanwas en de toe-
Parnes 10), een van de pioniers op dit gebied, stelt dat
van arbeidsmobiliteit sprake is als iemand verandert van de
genomen arbeidsdeelname van (gehuwde) vrouwen.
Hoewel de hoge werkloosheidscijfers voornamelijk moeten worden toegeschreven aan macro-economische factoren,
zijn er toch ook belangrijke oorzaken binnen de arbeidsmarkt te noemen. Onlangs is er bij voorbeeld een nieuw
aspect van de structurele werkloosheid beschreven door
Cramer 8) in wat bekend staat als de ,,structuralisatie”hypothese. Hij veronderstelt dat de samenstelling van het
werklozenbestand in de Bondsrepubliek vlak na de crisis
van 1974-1975 dezelfde was als die van het arbeidsbestand
in zijn geheel. Daar de vraag naar arbeid het arbeidsaanbod
bleef overtreffen, waren de werkgevers in de gelegenheid
voortdurend de besten uit de voorraad werklozen te selecteren en in dienst te nemen. Het gevolg hiervan was dat de
samenstelling van het werklozenbestand tegen het eind van
de jaren zeventig veel ongunstiger was geworden dan aan
het begin van de oliecrisis. Om deze hypothese te toetsen
ene baan naar de andere, van werk naar werkloosheid (of
vice versa), of van of naar de beroepsbevolking. Hij maakt
onderscheid tussen mobiliteit binnen de beroepsbevolking en
mobiliteit van de bevolking op werkgerechtigde leeftijd.
In deze paragraaf kijken we naar het patroon van de
arbeidsmobiliteit gedurende de jaren zeventig. We concen-
treren ons daarbij op de jaren vlak voor en vlak na de eerste
oliecrisis. In dejaren zestig, toen de werkloosheid nog gering
was, werd een grotere arbeidsmobiliteit beschouwd als een
belangrijk middel om arbeid naar groeiende sectoren en
sectoren met een hoge produktivieit te leiden (voornamelijk
de dienstensector). In een krappe arbeidsmarkt is men eerder bereid om van baan te veranderen (en naar een ander
gebied, andere sector enz. te verhuizen), aangezien men altijd
weer kan veranderen. In een dergelijke situatie kunnen
mensen ertoe worden bewogen om zelfs voor een klein
ambieren van een deeltijdbaan. Hij komt tot de conclusie dat
het percentage van de werklozen dat minstens twee van deze
inkomensverschil van baan te veranderen. Omgekeerd, wanneer de werkloosheid groot is, heeft men de neiging op zijn
plaats te blijven uit zekerheidsoverwegingen.
Men zou daarom kunnen verwachten dat de arbeidsmobiliteit voor de eerste oliecrisis groter was dan erna.
Tabel 5 geeft het mobiliteitspatroon van de drie landen in
,,probleem”-karakteristieken heeft, tussen 1975 en 1978 van
1973, 1975, 1977 en 1979.
maakt Cramer onderscheid tussen vier ,,probleem”-karak-
teristieken van werklozen, te weten: het niet beschikken over
een beroepsopleidingsdiploma, het hebben van gezondheids-
problemen, een leeftijd hoger dan 55, en het uitsluitend
27 naar 32 procent is gestegen.
Valkenburg en Vissers 9) kwamen tot een soortgelijke
conclusie voor Nederland. Zij veronderstelden dat werkgevers van de 220.000 geregistreerde werklozen in 1978
slechts 45.000 serieus in aanmerking zouden nemen voor
een vaste baan. Naar hun mening sluiten werkgevers de
volgende categorieen werklozen uit van vaste banen:
vrouwen, mensen, jonger dan 25 of ouder dan 55, gastarbeiders en zij die in een asociale buurt wonen.
152
8) U. Cramer, Zur Messung struktureller Arbeidslosigkeit, Wirtschaftsdienst, maart 1979.
9) F. C. Valkenburg en A. M. C. Vissers. De kloof tussen vraag en
aanbod op de arbeidsmarkt, ESB, 25 april 1979.
10) H. S. Parnes, Research on labor mobility, Social Science
Research Council, 1954, New York, biz. 22.
In tegenstelling tot onze verwachtingen, constateren we
dat de mobiliteit binnen de beroepsbevolking in Frankrijk
tussen 1973 en 1975 aanzienlijk is toegenomen. Dit werd
voornamelijk veroorzaakt door een toenemend aantal veranderingen van activiteit (binnen negen industrieen). In de
Bondsrepubliek is dit soort mobiliteit in twee jaar tijd bijna
verdubbeld en deze trend zette zich in ieder geval tot 1979
voort. In Frankrijk waren deze veranderingen minder plotse-
toe. Ook is er geen voortgang geboekt met de liberalisering
van de handel in enkele industriegoederen (textiel) en alle
landbouwgoederen. Ten slotte wordt allerlei initiatieven op
het gebied van Noord-Zuid-onderhandelingen geen politieke
inhoud gegeven.
Op monetair en begrotingsgebied hebben West-Duitsland
en Nederland meteen na de eerste oliecrisis een zeer expansieve politick gevoerd, die in beide landen tot een opleving
ling en na 1975 werd de mobiliteit tussen de sectoren kleiner.
In Nederland is er over het algemeen weinig mobiliteit, vooral onder mannen, en is deze mobiliteit constant gebleven.
van de investeringen in 1976-1977 heeft geleid. Deze tendens
Mobiliteit tussen werk, werkloosheid en economische in-
noemenswaardige opleving van de investeringen heeft geleid.
activiteit nam in al deze landen toe.
De grotere mobiliteit in 1975 (in de Bondsrepubliek en
Gedurende en na de tweede oliecrisis hebben alle drie landen een restrictieve politiek gevoerd, omdat de betalings-
heeft zich in West-Duitsland nog verder doorgezet (tot 1980),
terwijl de restrictieve politiek in Frankrijk niet tot enige
Frankrijk) kan wellicht worden verklaard met de in het
balansen forse tekorten vertoonden en omdat de Nederland-
voorgaande gedeeltegenoemde ,,structuralisatie”-hypothese.
Door de vele ontslagen in 1975 waren veel werkers genood-
se en Westduitse overheden aanzienlijke begrotingstekorten
zaakt een andere baan te zoeken en deze situatie gaf werkgevers de gelegenheid om uit het werklozenbestand de besten
te selecteren, deze mensen in dienst te nemen en zich te ontdoen van arbeiders met een lagere produktiviteit.
In 1979 zette zich dit proces in de Bondsrepubliek nog
steeds voort omdat de economische groei zich daar na 1975
een expansievere begrotingspolitiek gaan voeren, hetgeen
gegeven het geringe begrotingstekort in voorgaande jaren
niet onbegrijpelijk is. Het tekort op de betalingsbalans, de
sneller herstelde dan in Frankrijk. Andere (hier niet weergegeven) gegevens over de mobiliteit in Frankrijk tonen aan
dat de mobiliteit na 1979 kleiner was dan in 1973. We ver-
begrotingstekort en de noodzaak van een expansieve overheidspolitiek te komen is het voeren van inkomens- en prijspolitiek. Met een dergelijke politiek zouden de investeringen
in de publieke en particuliere sector kunnen worden aangewakkerd. De Duitse overheid heeft nauwelijks een strak
inkomens- en prijsbeleid hoeven voeren omdat er op dit ter-
moeden dezelfde trend in de Bondsrepubliek te kunnen
vinden maar gegevens om dit na te gaan, ontbreken.
In Nederland nam de mobiliteit tussen de verschillende
hadden. Na de machtswisseling in 1981 is de Franse regering
relatief hoge inflatie en de recente devaluatie laten echter
weinig ruimte voor een hoog begrotingstekort.
Vrijwel de enige manier om uit het dilemma van een hoog
rein consensus bestaat en de internationale concurrentie-
soorten activiteit na 1973 onmiddellijk af. Dit is mogelijk het
gevolg van een gematigder ontslagbeleid en van het feit dat
Nederland (dank zij hogere aardgasinkomsten) minder zwaar
positie van de Industrie zeer sterk is. Frankrijk begon in 1974
met een strikte prijspolitiek en begon in 1976 met het uit-
getroffen werd door de eerste oliecrisis dan de andere twee
geven van loonrichtlijnen; in 1978 werd de prijspolitiek
landen.
Het is opmerkelijk dat de mobiliteit in Nederland zoveel
kosten zijn in Frankrijk hoger dan in de andere twee landen.
opgeheven. Zowel inflatie en de toename van de ree’le loon-
kleiner is dan in de andere twee landen. We hebben hiervoor
De Nederlandse loonpolitiek van 1974-1975 is niet erg succes-
geen verklaring.
vol geweest, maar de loonstijgingen zijn sindsdien sterk ge-
Enige beleidsconclusies
matigd. De inflatie is in Nederland na 1975 op een redelijk
laag peil gebleven.
Met een strikte inkomenspolitiek loopt men het risico dat
Zoals we in paragraaf 3 hebben aangetoond, kan de huidige werkloosheid voor het grootste gedeelte met macro-
economische factoren w9rden verklaard. Tot slot zullen we
daarom enige opmerkingen maken over de betekenis van het
internationale beleid, het monetaire beleid, het begrotingsbeleid van de overheid, de inkomens- en prijspolitiek en de
investeringspolitiek voor het werkgelegenheidsvraagstuk.
de binnenlandse vraag stagneert; een dergelijk beleid heeft
dus vaak een deflatoir karakter. Het is daarom nodig tege-
lijkertijd de investeringen te stimuleren. De investeringen van
grote internationale ondernemingen laten zich overigens
nauwelijks door nationale overheden stimuleren, omdat deze
bedrijven tijdens een recessie vaak met overcapaciteit werken
en omdat ze voor hun financiering vaak niet van de kapitaalmarkt afhankelijk zijn. Het ligt daarom meer voor de
hand de investeringen van kleine en middelgrote bedrijven
te stimuleren, die in de regel meer werkgelegenheid per ge-
Anderzijds is het arbeidsmarktbeleid natuurlijk niet te verwaarlozen, en we zullen daar ook enige aandacht aan besteden.
De internationale omstandigheden zijn voor alle Westerse
investeerde gulden opleveren. Daarnaast is het ook geboden
economieen zeer onzeker geweest., De snel stijgende olie-
de drie landen ook wordt geprobeerd.
Er zijn verscheidene vormen van arbeidsmarktpolitiek
prijzen hebben voor een ruilvoetverlies gezorgd. Hoewel het
Westerse bankwezen het OPEC-surplus na de eerste oliecrisis redelijk ge-,,recycled” heeft, bleek dit na de tweede
crisis veel moeilijker. Vele ontwikkelingslanden en sommige
Oosteuropese landen hebben hoge schuldenlasten en de Westerse landen hebben hun economische groei snel zien afnemen. De onzekerheid op de internationale valutamarkt is toegenomen; in het bijzonder betreft de onzekerheid de waardeverhouding tussen de dollar, de yen en de Europese valuta.
Ten slotte is.de internationale handel aanzienlijk minder snel
toegenomen en steekt het protectionisme opnieuw de kop op.
De Wereldbank en het Internationale Monetaire Fonds
zouden een grotere rol bij de ,,recycling” kunnen spelen dan
zij tot nu hebben gedaan. Er is voorlopig geen uitzicht op
meer voorspelbare wisselkoersontwikkelingen, zolang individuele regeringen niet van plan zijn hun monetaire en economische politick binnen het IMF en de OECD te harmoniseren. De GATT heeft tot nog toe al te openlijke protectionistische maatregelen kunnen verhinderen, maar allerlei bilaterale maatregelen ad hoc (zoals exportsubsidies) nemen
ESB 10-2-1982
een actievere innovatiepolitiek te voeren, hetgeen in elk van
die tot meer werkgelegenheid kunnen leiden. Hoewel een
verkorting van de werkweek hiertoe waarschijnlijk maar
weinig zal bijdragen, biedt het stimuleren van deeltijdbanen
betere perspectieven. Het verschaffen van meer en betere
opleidingsmogelijkheden zal — onder de huidige economische omstandigheden waar het aantal werklozen het aantal vacatures vele malen overtreft — weinig effect sortereh.
Ook kan men maar weinig resultaat verwachten van specifieke maatregelen voor jeugdige werknemers, zolang het
jeugdloon relatief hoog blijft. De werkloosheid onder jongeren in West-Duitsland is relatief zo laag omdat jongeren beginnen met niet meer dan 20 tot 30 procent van het loon van
een ervaren werknemer. Ten slotte zal een beleid dat is gericht op het vergroten van de loondifferentiatie tussen sectoren en beroepsniveaus uiteindelijk leiden tot meer en meer
produktieve werkgelegenheid.
W. van Ginneken
153