Ga direct naar de content

Herindustrialisatie en kennisoverdracht

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 10 1982

^••IP^w^yw” ” – – • • — • – –

-••- —–


fr Herindustrialisatie en kennisoverdracht
De Voortgangsnota economised structuurbeleid (1979), het WRR-rapport
Floats en toekomst van de Nederlandse
Industrie (1980) en het rapport van de
commissie-Wagner Een nieuw industrieel elan (1982), alle breed besproken
en nogmaals besproken (b.v. weer op 18
maart 1981 op het Industriacpngres aan
de Technische Hogeschool Eindhoven),
scheppen globale eenheid over het
,,wat”, maar niet over het ,,hoe” van de
herindustrialisatie op basis van nieuw
verworven kennis.
Het OECD-rapport Technical change
and economic policy (1980), het eindadvies van de Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst (1981) en het Jaaradvies
1981 van de RAWB (1981) scheppen inzicht in het ,,hoe niet”. ,,Wetenschap en
technologic moeten beter worden gei’ntegreerd in het economisch beleid”
(OECD), hetgeen overeenkomt met de
uitspraak: ,,Bij de vormgeving van de
politieke bereidheid in praktisch beleid
heeft de Minister van Economische Zaken een centrale rol te vervullen” van de
Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst.
De RAWB voegt daaraan toe: ,,Het huidig gezamenlijk actiemodel (de z.g. homogene grpep wetenschapsbeleid, WB)
moet ingrijpend worden herzien” en
,,Deze(debeoogde, WB)coordinatiekan
alleen worden uitgevoerd door een minister die zelf enige uitvoerende taken en
bevoegdheden heeft en daarvoor over een
eigen budget beschikt”.
Dat laatste werd duidelijk toegeschreven aan een inmiddels verdwenen ministerspost, maar de teneur is duidelijk: belangrijke beleidsprioriteiten dienen in
een hand te worden gelegd. Vonhoff
vond daarvoor de projectminister uit.
De Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst stelde: ,,Projectministers kunnen
niet alleen procedurele, maar ook specifieke, inhpudelijke bevoegdheden krijgen”. Inmiddels hebben we een projectminister voor Technologic- en Informatiebeleid, maar zijn taken en bevoegdheden zijn nog niet geregeld in een aanwijzingsbesluit van de ministerraad, zoals Vonhoff zich voorstelde.
Valt er bij de gekozen indeling veel te
regelen, vraag ik me af? Het lijkt mejuist
om de vakdepartemente.n als opdrachtgevers verantwoordelijk te houden voor
het onderzoek dat bij hun eigen beleidsverantwoordelijkheid past. Dat uitsprekend, liggen bij voorbeeld de relaties tussen het Waterloopkundig Laboratorium
of het Neher Laboratorium en het Ministerie van Verkeeren Waterstaat of tussen
de NRLO-instituten en het Ministerie
van Landbouw en Visserij vast; op de
vanouds bekende wijze. Het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen blijft
verantwoordelijk voor het wetenschapsbeleid, met zijn initierende en signalerende taken (K.NAW, tweede geldstroom,
ZWO, Onderwijs- en wetenschapsinstituten, CERN enz.), kortom voor meer
dan de helft van het door de overheid gefmancierde onderzoek.
ESB 10-2-1982

Als een gevolg daarvan ligt de verantwoordelijkheid voor een aantal infrastructurele bezigheden bij het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen, zoals:
bij- en omscholing door middel van het
posttertiair onderwijs en de ,,small business school”, transferpunten, instituten
voor maatschappelijk gericht onderzoek, (Innovatienota 1979; bestaan ze
nog?) en wetenschapswinkels (gericht op
de zelfontplooiing van de kansarmen).
Bij de nascholing zal er samenwerking
zijn met de professionele verenigingen,
als vanouds; bij de transferpunten (aan
de drie TH’s met de Rijksnijverheidsdienst, TNO en private organisaties als de
bedrijfstechnologische centra (waarover
later). Maar iedereen lijkt het erover eens
te zijn dat de TH’s als zodanig slechts een
marginale inbreng in de directe kennisoverdracht ten behoeve van onze (her-)
industrialisatie kunnen leveren (Kroonenberg, rector Technische Hogeschool
Twente, 7 September 1981 en Veltman,
rector Technische Hogeschool Delft, 22
januari 1982).
Dat moet dan ook gelden voor de
daarmee samenhangende,
overigens
heus wel aardige, maar geen bomen verzettende initiatieven als de voorgenomen
produktie-ontwikkelingswerkplaats aan
de Technische Hogeschool Delft (een initiatief van de Vereniging voor Werkplaatstechniek en de FME), en de Industrie Studiebeurzen van het Delfts Hogeschool Fonds.
Onze projectminister voor Technologie- en Informatiebeleid zou mijns inziens in dit alles niet yeel van zijn tijd
moeten steken. Nu is hij zelf, in deze gedachte, als vakminister verantwoordelijk voor het energie- en industrieel-technologisch onderzoek (o.a. bij ECH en
TNO), maar ook voor het maritiem en
oceanografisch onderzoek (MARIN,
CMO), voor zover dit de exploitatie van
de zeebodem beoogt, het lucht-enruimtevaartonderzoek (NIVR, NLRL, ESA)
en het scheepsbouwkundig onderzoek
NSP), voor zover het de produktie van
vaartuigen of onderdelen daarvan betreft. Ten slotte zou uit zijn titel volgen
dat de verantwoordelijkheid voor het onderzoek dat het informatiebeleid ondersteunt (ten behoeve van de harde en de
zachte produktiemiddelen) hem toevalt
(NOBIN, COBIDOC).
Dat is niet mis, maar het geeft afgezien
van het onderzoek ten behoeve van het informatiebeleid, dat nog vorm moet krijgen, de reeds gegroeide toestand aardig
weer. Voor TNO bij voorbeeld betekent
het evenzoveel onderzoekprpgramma’s
als er vakdepartementen bij hen aankloppen en een financieringsopzet die
daarbij behoort. Ook dat is niet nieuw.
Bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen valt dan als vanzelfsprekend de verantwoordelijkheid om TNO
qua organisatie, rechtspositie en personeel te leiden als een complex van vakdepartementen / onderzoekinstituten in
een, en om de vrije onderzoekruimte zo
te gebruiken dat de klanten TNO ook in
de toekomst willen blijven zoeken. Ik
meen dat de projectminster voor Technologic- en Informatiebeleid dit laatste
vooral zou moeten overlaten aan het
management (DBCO) van TNO.
Voegt het projectministerschap dan
feitelijk heel weinig toe aan dat wat reeds

bestond? Het industrieel technologisch
onderzoek is, dat weten we, nog moeilijker te ,,grijpen” dan het energie-onderzoek en dat laatste lukt al matig. Zo
moeilijk zelfs dat een Sectorraad voor
Industrieel Onderzoek volstrekt uit den
boze lijkt. Toch is ons probleem dat te
weinig middelgrote en kleine bedrijven
doorgroeien. Gebeurt er dan te weinig
om dat te ondersteunen? Welnee. Het
gonst van de prive-initiatieven. De projectminister kan het nauwelijks bijhouden als hij de vele bloemen alleen maar
zou willen besproeien. We gaan dat na.
Ten eerste de kennishandel, waartoe
de Orde van Octrooigemachtigden op
zijn laatste toogdag (18 november 1981)
een ingang zocht. Een oude rot is het International Liaison Bureau (Den Haag),
met een goede reputatie, ingangen tot
databanken en leverancier van „ Opportunity Studies” (net als het CIVI). Licentie (Berenschot, AMRO) is jong en de
Stichting Kennisexploitatie (NMB,
TNO), naar het model van Alvar (Frankrijk) en het Danish Invention Centre,
nieuw. De bedrijfstechnologische centra
(zie hierna) zullen deze dienstverlening
ook leveren. De RND behoeft gegadigden maar op het spoor te zetten.
Ten tweede, het kapitaal. De commissie-Wagner stelde een Maatschappij
voor Industriele Projecten voor als vrij
zelfstandige merchant-banker, en die zal
er wel komen. Holland Venture Holdings
(AMRO, Pierson Heldring en Pierson,
e.a.) is eind 1981 opgericht om het risicodragend vermogen te versterken van
kleine bedrijven die niet goed inpasbaar
zijn in de bestaande regelingen van overheid, banken en participatiemaatschappijen. Ook de bedrijfstechnologische
centra zullen op dit punt diensten kunnen verlenen.
Het probleem is noch dat de kennis
niet toegankelijk is (zelfs zonder uitvindersbeurzen), noch dat er niet aan
geld te komen zou zijn. Is het dan, ten
derde, de infrastructuur? Het Bedrijfstechnologisch Centrum Twente is juist
van start gegaan, naar geslaagd Amerikaans model (betrokkenen: Control
Data, AMRO, OOM, Gemeente Enschede). Er zouden nog minstens drie
van deze centra moeten volgen. Het
commerciele doel is de transfer van dupliceerbare, succesrijke bedrijfsvormen.
Daartoe verleent het bedrijfstechnologisch centrum een heel scala van diensten.
De projectminister heeft eigenlijk
geen klagen over wat zakelijk ingestelde
mensen aan kleine, middelgrote of aankomende ondernemers bieden. Je zou
zeggen met de ETI’s, de ontwikkelingsmaatschappijen, het CIVI en de RND
kan hij dank zij de vele initiatieven uit
1981 volstaan met het geheel geolied te
houden. Beweging zit er vpldoende in.
Er moeten nu enthousiaste ondernemers komen. Dat is eigenlijk het enige
waar we nog een beetje zprg over hebben. Daarvoor zijn prikkels nodig.
Daarmee zijn we terug bij het rapportWagner, waarvoor trouwens ook Ligtharts woorden gelden: ,,Zo precies als
het hier staat, behoeft u het niet te doen”.
Eigenlijk is de gewenste projectminister
gewoon de minister van Economische
Zaken.
W. J. van Beek
139

Auteurs