Welvaart en geluk
Toen crisis en oorlog nog vers in het geheugen lagen, werd
materiele welvaart als een groot goed gezien. Wederopbouw
en economische groei moesten voorwaarden scheppen voor
een beter bestaan en men twijfelde er niet aan dat mensen
dan ook meer genoegen zouden gaan scheppen in het leven.
Niemand was dan ook erg verrast toen een onderzoeker
meldde dat mensen in rijke landen gelukkiger zijn dan mensen in arme landen. De onderzoeker in kwestie was de Amerikaanse socioloog/psycholoog Cantril 1). In een onderzoek,
gehouden in 1960, in veertien landen vond hij een fors verband tussen economische ontwikkeling en geluk, uitgedrukt
in een rang-correlatiecoefficient van +0,67.
De tijden veranderden echter en economische groei kwam
allengs in een minder gunstige reuk te staan. Dit bracht Easterlin 2) ertoe om de gegevens van Cantril nog eens kritisch
te bekijken. Hij vond toen dat de verschillen in geluk eigenlijk maar aan de kleine kant waren en dat ze in minstens twee
gevallen aan politieke crisissituaties moesten worden toegeschreven. Bovendien toonde hij aan dat de stijging van de
welvaart in de VS in de na-oorlogse jaren niet was gevolgd
door een evenredige stijging in de levensvoldoening. Tot
1957 nam de tevredenheid met het bestaan nog wel toe, maar
daarna tekende zich een lichte daling af, terwijl het inkomen
per hoofd nog gestaag toenam. Aan de andere kant vond hij
wel een duidelijk verband met de relatieve inkomenspositie
in de VS. Rijke Amerikanen waren anno 1970 duidelijk gelukkiger dan arme Amerikanen. Easterlin concludeerde op
grond van een en ander dat geluk typisch relatief is. De voldoening met het bestaan zou afhangen van de mate waarin
men materieel beter af is dan landgenoten; vrijwel ongeacht
het feitelijk bestaansniveau. Easterlin illustreerde die stelling
met de analogic van ,,lengte”. lemand van anderhalve meter
voelt zich tegenwoordig kort, ook al was dat een heel respectabele lengte in de middeleeuwen en zijn er in verre landen
hele stammen die onder die maat blijven.
Deze theorie heeft inmiddels een vaste plaats gekregen in
de eregalerei van frappante onderzoeksresultaten. In dit blad
is er ook verschillende malen over geschreven: o.a. door Wemelsfelder 3) en De Roos 4). Een verdere toetsing heeft echter nog niet plaatsgevonden.
Wellicht is het weer de veranderende Tijdgeest die mij nu
op mijn beurt doet twijfelen of dat allemaal wel klopt. Het
wil er in ieder geval bij mij niet in dat geluk volstrekt relatief
is. Daarom ging ik op zoek naar nieuwe gegevens om te kijken of daaruit ook het zelfde blijkt. Die gegevens vond ik in
een tweede wereldwijd geluksonderzoek, uitgevoerd in 1975
door het bekende bureau Gallup 5). Dit onderzoek geeft een
representatiever beeld van de wereldbevolking dan het eerdere onderzoek van Cantril. Met name de armste gebieden
zijn beter vertegenwoordigd. Helaas kon niet worden geenqueteerd in de communistische landen. Ook bij dit onderzoek bleek weer dat de mensen bepaald niet overal even gelukkig zijn. In de figuur heb ik de geluksgemiddelden afgezet
tegen het gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking in
een aantal grote gebieden. Uit dat plaatje blijkt duidelijk dat
de tevredenheid met het bestaan duidelijk het laagst is in de
armste gebieden: namelijk in Azie (uitgezonderd Japan) en
Afrika, ten zuiden van de Sahara. Aan de andere kant is de
tevredenheid het grootst in de rijkste gebieden, te weten
Noord-Amerika en Australie. De correlatie tussen nationale
welvaart en gemiddeld geluk is niet minder dan +0,84.
Er is weinig fantasie voor nodig om te bedenken dat de onvrede in arme landen wel eens te maken zou kunnen hebben
met de gebrekkige voorzieningen in eerste levensbehoeften.
Dat blijkt ook wel als we statistieken over ondervoeding
ter hand nemen 6). In de periode 1972-1974 was in veel van
die landen net voldoende voedsel beschikbaar om iedereen
ESB 16-2-1983
Figuur. Gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking en gemiddelde tevredenheid met eigen leven in zeven gebieden in 1975
NKinl-Alllerikl
.
6500
7100
Bnilo nitkxiul produkc
perhooM
het minimum te verschaffen dat daar nodig is. In Azie (uitgezonderd Japan) kon bij gelijke verdeling slechts 92% van de
behoefte worden gedekt en in Zuidelijk Afrika 94%. In het
niet veel rijkere Latijns-Amerika was wel voldoende voedsel
beschikbaar (107%). De tevredenheid met het bestaan is daar
dan ook, zoals we hebben gelezen, veel hoger. In dat licht
lijkt geluk niet een kwestie van beter af zijn dan de buren,
maar een zaak van lijfsbehoud. Dat blijkt nog eens extra
grimmig als we naar de samenhang tussen levensvoldoening
en gemiddelde levensverwachting per land kijken. De correlatie is dan niet minder dan +0,88!
Uiteraard zijn bij de welvaartsverschillen niet alleen de
eerste levensbehoeften in het geding. Met name de verschillen tussen rijke landen zijn goeddeels verschillen in luxe die
men zich kan veroorloven. Binnen de rijke landen zien we
dan ook minder verband tussen welvaart en geluk. In een
soortgelijk onderzoek binnen de EG in 1975 bleek een geringe samenhang (r = + 0,15), ook al waren de mensen in het
armste land (Italie) toch weer het minst gelukkig 7).
Toch zijn er forse verschillen in geluk tussen westerse landen. Samen met Jonkers heb ik aangetoond dat die deels verklaard kunnen worden door variaties in rust en vrijheid op
het politieke vlak 8).
Dit alles betekent natuurlijk niet dat geluksoordelen niet
onderhevig zijn aan vergelijkingsprocessen; wel dat vergelijking niet allesbepalend is.
Ruut Veenhoven
1) H. Cantril, The pattern of human concerns, Rutgers University
Press, New Jersey, 1965.
2) R. A. Easterlin, Does economic growth improve the human lot?,
in: P. A. David en W. R. Melvin (red.), Nation and households in
economic growth, Stanford University Press, California, 1974.
3) J. Wemelsfelder, Economic en menselijk geluk, ESB, 1 mei 1973.
4) W. A. A. M. de Roos, Consumptieve aspecten voor de economische groei, ESB, 20 September 1978 en 27 September 1978.
5) G. H. Gallup, Human needs and satisfactions: a global survey,
The Public Opinion Quarterly, jg. 41, 1976-1977.
6) UN, Compendium of worldstatistics 1977, New York, 1980.
7) R. Inglehart, The silent revolution, Princeton University Press,
New Jersey, 1977.
8) R. Veenhoven (red.), Betere wereld — gelukkiger mensen? Over de
relatie tussen levensomstandigheden en levensvoldoening, verschijnt
medio 1983.
159