Ga direct naar de content

Weg met de EMU – lang leve de EMU!

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 8 1992

Weg met de EMU – long
leve de EMU!
J.L.M. dejong*

E

r is de laatste tijd veel kritiek uitgeoefend op bet Verdrag van Maastricht.
Onterecht. Een monetaire unie bevordert de werking van de interne markt via
een transparantere kapitaalmarkt, verscherpte concurrentieverhoudingen en
wisselkoersstabiliteit. Het verlies van bet wisselkoersinstrument als aanpassingsmechanisme kan warden gecompenseerd door een beleid gericht op bet bevorderen
van duurzame groei. Belangrijker dan een politieke unie, tot slot, is depolitieke
bereidheid om bij bet eigen economische beleid rekening te houden met de gevolgen
voor de partners.

Pas na de afsluiting van de onderhandelingen over
het Verdrag van Maastricht ontstonden er in de diverse lidstaten van de EG publieke debatten omtrent de inh&ud en de gevolgen van het verdrag.
Soms waren de bezwaren die tegen het verdrag werden aangevoerd emotioneel van aard. Vooral in
Duitsland ontstond enige onrust bij de gedachte dat
die prachtige D-mark te zijner tijd zou moeten worden ingewisseld voor een Europese munt. Maar verder handelde de kritiek over de premissen die aan
het verdrag ten grondslag liggen. In het navolgende
worden de belangrijkste kritiekpunten op het verdrag besproken en geevalueerd. De kwesties die in
dit verband naar voren worden gebracht, kunnen
worden samengevat in de volgende vragen:
• is een monetaire unie wenselijk/noodzakelijk
voor de optimale werking van de interne markt?
• is een politieke unie nodig om een monetaire
unie te laten functioneren?

Baten van een monetaire unie
Wie bij Amerikaanse econoom Feldstein de twijfel
leest aan de noodzaak van een muntunie, vraagt zich
af of er bij de beleidmakers in Europa iiberhaupt is
nagedacht over deze kwestie . Vanzelfsprekend is
dat het geval. De resultaten zijn onder andere vastgelegd in twee indrukwekkende publikaties, waarvan
voor dit artikel dankbaar gebruik is gemaakt2.
Of landen al dan niet een monetaire unie zouden
moeten vormen, is grotendeels een kwestie van afweging van kosten en baten. Belangrijkste baten
van een gemeenschappelijke valuta moeten worden
gezocht in de handelsbevorderende invloed die uitgaat van het verdwijnen van wisselkoersonzekerheid, de verminderde transactiekosten, de voordelen van de integratie van financiele markten, maar
in het geval van de EG misschien vooral in de verbeterde transparantie en vergrote samenhang van de
beoogde gemeenschappelijke markt.

1

Het doel van de interne markt, het ‘1992-project’, is
de verscherping van de Europese concurrentie, hetgeen tot een hogere efficiency en derhalve tot een
welvaartsverbetering moet leiden. De economische
ratio van deze redenering wordt niet, ook niet door
de critici, in twijfel getrokken. Het is wonderlijk hoe
weinig waarde zij schijnen te hechten aan een gemeenschappelijke valuta. Het ligt voor de hand dat
de concurrentie wordt verscherpt door de invoering
van een gemeenschappelijke valuta. Weliswaar is
het uitermate moeilijk de gevolgen te kwantificeren,
maar dat maakt ze volgens Baldwin niet minder belangrijk . In zijn optiek zal de EMU de positieve effecten van de interne markt min of meer kunnen verdubbelen!
Over de voordelen van de integratie van financiele
markten die het gevolg zal zijn van de monetaire
eenwording bestaat weinig discussie. Een efficientere allocatie van middelen zal een positief welvaartseffect hebben. Ook het verdwijnen van de omwisselingskosten – geschat op circa 0,5% bnp in de EG wordt algemeen als voordeel gezien, al wijst de BIS
crop dat dit ten koste van de winsten van de banken zal gaan . Ofschoon de constatering van de BIS
correct is, betekent het slechts dat het bnp in de
EMU-landen niet terstond met 0,5% zal stijgen. Het
* De auteur is hoofd van de sectie Buitenland van het Economisch Bureau van de ABN AMRO Bank. Hij dankt R.A.R.
van den Bosch, FJ. Burink en H. Rozendaal voor hun commentaar op eerdere versies van dit artikel.
1. M. Feldstein, The case against Emu, The Economist, 13
juni 1992, biz. 19-22.
2. Europese Commissie, One market, one money, European Economy, oktober 1990, nr. 44; en Europese Commissie, The economics of EMU, European Economy, special
edition, nr. 1, 1991.
3. R.E. Baldwin, On the microeconomics of the European
monetary union, Europese Commissie, 1991, biz. 21-35.
4. BIS, 62e jaarverslag, Bazel, 15 juni 1992, blz.119-126,
i.h.b. biz. 124.

verdwijnen van deze kosten versterkt de concurrentiekracht van internationaal opererende bedrijven
echter wel, hetgeen aanleiding geeft positieve dynamische effecten te verwachten.

Wisselkoersstabiliteit
De economische literatuur is niet erg eenduidig over
het verband tussen internationale handel en wisselkoersstabiliteit. Feldstein wekt echter een onjuiste
suggestie als hij stelt: “Statistical studies that measured the effect of exchange rate volatility on trade in
Europe have failed to find any impact” . Het is twijfelachtig of empirisch materiaal in het algemeen van
toepassing is op de Europese optie om van het EMS
over te schakelen naar een monetaire unie. De studie van Peree en Steinherr geeft aan dat korte-termijnvariabiliteit weinig invloed heeft op handelsstromen, maar dat langere-termijnvariabliteit wel
degelijk een negatieve invloed heeft op internationale handel . Het EMS is nu juist een systeem waarbij
fluctuaties op korte termijn beperkt zijn, maar waarbij op langere termijn wel omvangrijke koersveranderingen kunnen optreden. Bovendien wordt door de
EMU de gerealiseerde winst vastgelegd. Het is uiteindelijk moeilijk voorspelbaar wat met het EMS zou gebeuren als er geen EMU zou komen.
Wie de ontwikkeling van de Japanse export ziet, begint wellicht zelf te twijfelen aan het belang van de
wisselkoers als zodanig. Deze export groeide in de
loop van de jaren tachtig onstuimig ondanks de per
saldo opgetreden forse appreciatie van de yen. Ten
opzichte van de dollar werd de yen in de jaren tachtig circa 60% duurder; ten opzichte van de gulden
circa 40%. De vergelijking met de Europese monetaire integratie gaat echter geheel mank. Zo was de
strategic in veel Japanse sectoren gedurende de jaren tachtig meer gericht op het vergroten van marktaandelen dan op winstmaximalisatie, hetgeen per
definitie een verminderde gevoeligheid voor wisselkoersvariabiliteit impliceert.
Belangrijker wellicht is het volgende. Naarmate de
Europese economische integratie vordert en de onderlinge handel nog intensiever wordt, zullen de
minder dynamische sectoren steeds meer bij het proces van internationalisatie binnen Europa betrokken
raken. Juist in verband met hun relatief weinig dynamische karakter zijn ze gevoelig voor veranderingen
in hun omgeving. Elke onzekerheid maakt bedrijven
in dit soort sectoren voorzichtig . Stabiele (nominale) wisselkoersen vormen een element van de voor
dit soort sectoren optimale omgeving.
Hetzelfde geldt voor stromen van directe buitenlandse investeringen. Morsink en Molle hebben aannemelijk gemaakt dat directe investeringen gehinderd
worden door wisselkoersvariabiliteit en dat de mogelijkheden van ‘hedging’ onvoldoende zijn om
deze problemen te overwinnen8. Ook hier is het verschil tussen korte-termijnvariabiliteit en de lange termijn van belang.

De kosten
De belangrijkste (economische) kosten die monetaire eenwording met zich brengt, worden gevormd
door het verlies van het monetaire en het wisselkoersbeleid als instrumenten van nationale economische politick. Ook de mogelijkheden van het budgettaire beleid worden ingeperkt door de monetaire.

ESB 8-7-1992

eenwording. Het is echter de vraag of deze kosten
in het licht van de bestaande situatie zo hoog zijn
als sommige critici menen.
Het verlies van autonomie over het monetaire beleid in de EMS-landen uitgezonderd Duitsland is al
lang een gepasseerd station. De combinatie van
deelname aan het EMS en de liberalisatie van het internationale kapitaalverkeer maken een onafhankelijk monetair beleid onmogelijk9. Voor de meeste
landen zou een EMU, waarbij het monetaire beleid
wordt gevoerd door het Europese Stelsel van Centrale Banken, eerder een vergroting dan een vermindering van de zeggenschap betekenen.

Wisselkoersbeleid
De theorie omtrent ‘the optimum currency area’ stelt
dat landen in geval van een gemeenschappelijke valuta moeten beschikken over alternatieve mechanismen die het aanpassingsproces van relatieve prijsverandering kunnen bewerkstelligen aangezien het
wisselkoersinstrument hen niet meer ten dienste
staat. In concrete betekent het dat sprake moet zijn
van tamelijk flexibele prijzen en lonen en mobiele
produktiefactoren, vooral van arbeid, tussen de deelnemende landen. Naarmate die flexibiliteit en mobiliteit geringer zijn, zal het verlies aan werkgelegenheid dat nodig is om de aanpassingen af te dwingen,
toenemen. De tegenstanders van de EMU menen dat
relatieve prijzen in Europa onvoldoende snel kunnen veranderen en dat de mobiliteit van arbeid nooit
voldoende zal kunnen toenemen.
Toch is het twijfelachtig of deze overwegingen impliceren dat het verlies van het wisselkoersinstrument bezien vanuit de huidige situatie grote kosten
inhoudt. In de eerste jaren van het EMS werden spilkoersaanpassingen relatief vaak doorgevoerd. Volgens berekeningen van de Commissie werd in de periode 1979-1983 bijna 90% van het inflatieverschil
tussen Duitsland en de andere lidstaten gecompenseerd door devaluaties10.
Na de jaren zeventig kwam er echter een kentering
in het denken over het macro-economische beleid
die rond het midden van de jaren tachtig ook het
Wisselkoersbeleid binnen het EMS ging beinvloeden11. Steeds meer raakte het vertrouwen in macroeconomische vraagregulering, waar de regelmatige
devaluaties feitelijk onderdeel van uitmaakten, in
verval. De resultaten van de frequente devaluaties
waren dan ook niet overweldigend en doorgaans
slechts tijdelijk van aard. Steeds meer beperkte de
5. Feldstein, op.cit., 13 juni 1992, biz. 20.
6. Zie bij voorbeeld E. Peree en A. Steinherr, Exchange rate
uncertainty and foreign trade, European Economic Review,

1989, biz. 1241-1264.
7. Uncertainty inhibits economic activity: that much is
clear. IMF, Exchange rate volatilityjind world trade, Occasional Paper 28, Washington, 1984, biz. 37.
8. R.L.A. Morsink en W.T.M. Molle, Direct investments and

monetary integration, Europese Commissie, 1991, biz. 36-55.
9. Zie voor recente bijdragen hieromtrent: FJ. Burink en H.
Rozendaal, Het einde van het anker?, ESB, 25 juni 1992,
biz. 626-629 en A.R.G.J. Zwiers, Het einde van het anker!,
ESB, 25 juni 1992, biz. 630-631.
10. Europese Commissie, One market, one money, 1990,
biz. 42.
11. Zie bij voorbeeld: Bank of England, Monetary aspects
of European integration, Bank of England Quarterly Bulletin, mei 1992, pp 199-204.

Rigiditeiten

doelstelling van de economische politick zich tot
het scheppen van de voorwaarden waarin economische groei zou kunnen gedijen. Voor het macro-beleid betekende het een sterke gerichtheid op prijsstabiliteit. Zowel het monetaire als het valutaire
beleid werden daarbij als instrumenten gehanteerd.
Zo werd in de periode 1984-1987 nog niaar ruim de
helft van het opgetreden inflatieverschil met Duitsland gecompenseerd door devaluaties12. Sindsdien
heeft er zelfs helemaal geen aanpassing meer plaatsgevonden, afgezien van de (deels technische) devaluatie van de lire van begin 1990, toen die rnunt de
brede voor de smalle band verruilde.
Een en ander impliceert dat het valutaire beleid al
lang niet meer wordt ingezet ten behoeve van de
doelstellingen waarvoor de critici van het Verdrag
van Maastricht het willen behouden. De ervaringen
met dit nieuwe beleid zijn tamelijk goed. Frankrijk
is wel het duidelijkste voorbeeld. In het eerste deel
van de jaren tachtig werd door de autoriteiten van
dat land gepoogd de concurrentiekracht van het eigen bedrijfsleven vooral op peil te houden door
middel van regelmatige devaluaties. De effecten bleken echter tijdelijk en op de financiele markten kon
het beleid niet erg imponeren. In het tweede deel
van de jaren tachtig was het beleid nadrukkelijk om.
De Internationale concurrentiekracht werd niet
meer door devaluaties gezocht, maar door investe-

Het valt niet te ontkennen dat rigiditeiten in Europa
omvangrijk zijn en dat het prijsmechanisme op goederen- en arbeidsmarkten verre van soepel werkt .
Hierin moet verandering komen als Europa een
vooraanstaande rol in de mondiale economic wil
(blijven) spelen.
De arbeidsmobiliteit in Europa is zeker minder
groot dan bij voorbeeld in de Verenigde Staten en
gelet op blijvende taal- en cultuurverschillen zal de
mobiliteit wellicht nooit zo groot worden als in de
VS. Toch mag enige verbetering worden verwacht.
Juist in het kader van het ‘1992-project’ worden
maatregelen genomen die de mobiliteit zullen bevorderen. Zo zullen onderwijssystemen beter op elkaar
worden afgestemd. De beleidmakers zouden er overigens verstandig aan doen arbeidsmobiliteit met
meer daadkracht te bevorderen.
Bovendien zij opgemerkt dat het van belang zal zijn
blijvend ruimte te bieden aan regionale loonverschillen. Beloningsniveaus moeten verband houden met
‘plaatselijke’ produktiviteit. De ervaringen in de
voormalige DDR laten zien hoe desastreus de werkgelegenheidseffecten zijn van een loonvorming die
zich richt op de produktiviteit in het meest ontwikkelde deel van het gebied.
Diverse critici van de EMU voeren verder nog aan
dat de lidstaten op uiteenlopende wijze getroffen

ringen en herstructurering van de Industrie. Of-

kunnen worden door (externe) schokken. Een enke-

schoon de Franse munt gedurende een aantal jaren
in reele termen apprecieerde ten opzichte van bij
voorbeeld Duitsland berokkende dat de export
geen wezenlijke schade. Integendeel, die concurrentiekracht nam juist toe. Dat laatste geldt al helemaal
voor de (arme) landen met de hoogste, maar dalende of gedaalde, inflatie: Spanje, Portugal en lerland.
Hun munt apprecieerde in reele termen in de tweede helft van de jaren tachtig ten opzichte van bij
voorbeeld de D-mark en gulden. Desondanks heeft

le lidstaat kan het wisselkoersinstrument onder dergelijke omstandigheden goed gebruiken. Tegen
deze redenering valt ogenschijnlijk weinig in te
brengen. Er dient echter op gewezen te worden dat
in de geschiedenis van het EMS slechts eenmaal een
herschikking plaatsvond in verband met een externe schok die een individuele lidstaat sterker trof
dan de andere. In 1986 werd het lerse pond unilateraal met 8% gedevalueerd om de nadelige gevolgen
voor de lerse economic van de scherpe depreciatie

hun exportgroei ruim boven het EG-gemiddelde ge-

van sterling, die verband hield met de ineenstorting

legen. Blijkbaar ging het wisselkoersverloop samen
met een imponerende ontwikkeling van de efficiency in de exportsector.
In tegenstelling tot wat de theorie van het optimale
valutagebied suggereert, is het wisselkoerswapen
dus geen alternatief voor flexibiliteit van de economic. De ervaring van diverse EG-landen gedurende
de laatste jaren is zelfs juist dat de benodigde flexibiliteit toeneemt bij het afzien van het gebruik van het
valutawapen, onder mede door de beleidsmakers
gecreeerde omstandigheden die bevordelijk zijn
voor ‘sustainable growth’.
Italic vormt een duidelijke uitzondering. De concurrentiekracht van de Italiaanse economic is de laatste
jaren afgenomen als gevolg van de reele appreciatie
en de exportprestatie laat te wensen over. Pleit dat
voor het behoud van het valutawapen in het algemeen en dus voor het verzet tegen ‘Maastricht?

van de olieprijs in 1986, op te vangen.
Het opgeven van het wisselkoersinstrument, dat ter
bespoediging van binnenlandse aanpassingsprocessen dus niet meer kan worden ingezet in een monetaire unie, heeft tot de overweging geleid dat regionale welvaartsverschillen zouden moeten worden
verminderd door het voeren van een actiever, dat
wil zeggen kapitaalkrachtiger, regionaal beleid. De
zogenaamde structuurfondsen moeten in het kader
van Maastricht worden vergroot. Hoe sterk deze vergroting dient te zijn is moeilijk theoretisch vast te
stellen en los daarvan ongetwijfeld altijd onderwerp
van politieke processen. Er dient echter met terughoudendheid te worden gereageerd op verzoeken
van de ‘cohesie-landen’ om steeds meer middelen
beschikbaar te stellen. Allereerst zij er opnieuw op

Geenszins. Het laat eens te meer zien dat Italic nog

gewezen dat diverse landen de laatste jaren hebben

lang niet tot de EMU-kandidaten moet worden gerekend. De Italiaanse economic is volstrekt onvoldoende voorbereid om deel te nemen aan een monetaire unie. In hun eigen belang en in het belang
van de monetaire stabiliteit van het EMU-gebied zou
het onder de huidige omstandigheden verstandig
zijn Italic derogatie te verlenen. Het land kan het devaluatiewapen momenteel nog niet missen.

afgezien van het gebruik van de wisselkoers ten behoeve van het aanpassingsproces van binnenlandse
prijsverhoudingen aan de internationale, zonder dat

Regionaal beleid

12. Europese Commissie, op.cit., 1990, biz. 42.
13. Zie bij voorbeeld CPB, Scanning the future, Den Haag,
1992, vooral biz. 69-77.

hun exportprestatie daaronder heeft geleden. Verder dragen de structuurfondsen het gevaar in zich
dat de status quo juist wordt gefinancierd. Zo dreigt
aanpassing te worden uitgesteld in plaats van bespoedigd. Men moet ten slotte niet vergeten dat de
interne markt en de EMU de betrokken landen juist
extra kansen verschaffen om de welvaartsversch.illen te verminderen 14

Onzekerheden
Monetaire integratie heeft niet alleen gevolgen voor
het monetaire, het wisselkoers- en het structuurbe-

leid. Ook bij andere onderdelen van de economische
politick zullen nationale overheden zich rekenschap
moeten geven van de veranderde omstandigheden.

Een aantal vragen dringt zichj>p. De eerste luidt in
hoeverre coordinatie van monetair, economisch en
budgettair beleid overdracht van nationale autonomie
noodzakelijk maakt. Gelet op het gewenste behoud
van nationale identiteit ligt de ‘bewijslast’ hier bij degenen die een vergaande overdracht bepleiten. Subsidiariteit dient echter het uitgangspunt te zijn.
Op nationaal niveau moet er verder een voldoende
politick draagvlak zijn voor deze internationale samenwerking. Het valt echter moeilijk in te zien
waarom een economische en monetaire unie een federaal Europa of een politieke unie zou behoeven.
In het verlengde daarvan kan men zich afvragen in
hoeverre de EMU politieke samenwerking op andere terreinen, zoals het buitenlandse beleid, het socia-

Zo blijven de negatieve gevolgen van een onverant-

le beleid en bij voorbeeld binnenlands bestuur, no-

woord budgettair beleid zeker niet beperkt tot de eigen economie, maar verspreiden zich over het gehele
gebied. Met andere woorden, er doet zich hier een

dig maakt. Het antwoord luidt dat deze zaken
weinig met de EMU te maken hebben. Een andere
kwestie is in hoeverre eventuele politieke samenwerking moet leiden tot overdracht van politieke

‘free rider’ problematiek voor.

Ten aanzien van de convergentiecriteria wordt zowel betoogd dat ze in combinatie met een losse formulering te week zijn, waardoor de prijsstabiliteit
onvoldoende is gewaarborgd, als dat ze te strikt
zijn, waardoor er mogelijk deflatoire effecten vanuit
gaan. Deze combinatie van kritiek doet overigens
reeds vermoeden dat met de criteria een evenwichtige keuze is gemaakt.
Slechts een beperkt aantal landen voldoet aan de criteria in enge zin, hetgeen suggereert dat de criteria
zelf moeilijk te slap kunnen worden genoemd. Ook
is moeilijk overeind te houden dat de criteria te
strikt zijn. De referentiewaarden weerspiegelen niveaus die los van de EMU in de meeste lan’den toch
al (impliciet) werden nagestreefd. Als het voldoen
aan de criteria voor landen sterke deflatoire gevolgen heeft, komt dat door de bestaande onevenwichtige situatie en de haast die de regeringen blijkbaar
willen maken met het aansluiten bij de EMU.
Daarnaast bestaat er zorg omtrent de ruimte die het
verdrag laat voor interpretatie. Het valt echter niet
mee een strikte normering wetenschappelijk waterdicht te funderen. De normen blijven in zekere zin
vuistregels, die als zodanig gebruikt moeten worden. De ruimte die het verdrag laat voor de hantering van de begrotingsnorm en het schuldcriterium
is er niet voor een ‘soepele’ hantering van de normen, maar voor een Verstandige en economisch zinvolle’ hantering.

Is een politieke unie noodzakelijk?
Doordat de EMU een intensievere coordinatie (maar
zeker geen gelijkschakeling) van economisch beleid
noodzakelijk maakt, is een verdergaande politieke
samenwerking gewenst. Ook de vergroting van de
structuurfondsen vergt een intensievere band op
supranationaal gebied. Hoever de politieke unie
dient te gaan is moeilijk te zeggen op louter theoretische gronden. Het Deense referendum, en veel eerder al de befaamde Brugge-speech van Thatcher in
1988, wijzen uit dat de grenzen nauw zijn. Zelfs indien men betoogt dat de angst voor centralisatie
niet geheel rationed is, moet het politieke belang ervan niet worden onderschat. Het zou jammer zijn de
EMU op het spel te zetten vanwege een meningsverschil over de gewenste diepte van de politieke unie.

ESB 8-7-1992

soevereiniteit. Het ontbreken van goede democrati-

sche controlemechanismen maakt dat echter bij
voorbaat ongewenst.
Belangrijker dan hoe men een en ander vastlegt in
verdragsteksten is de politieke bereidheid om bij

het eigen economische beleid rekening te houden
met de gevolgen voor de partners. De ervaringen in
Europa zijn tot dusver niet onverdeeld gunstig.
Denk maar aan de superheffing die in de melksector niet overal is doorgevoerd, of aan ons eigen visserijschandaal. Een ding is zeker: de EMU kan
slechts succesvol zijn als het streven naar prijsstabiliteit in woord en daad wordt gedragen door regeringen, de bevolking en de sociale partners in alle deelnemende landen. Of daarvoor een vergaande
geformaliseerde politieke unie nodig is, mag worden betwijfeld. Met wat in Maastricht is afgesproken
naast de economisch monetaire aangelegenheden
valt evenwel te (even.

Slot
Er is de laatste tijd veel kritiek uitgeoefend op het
Verdrag van Maastricht. De stelling dat Europa beter
niet naar een EMU kan doorstoten is echter volstrekt
onvoldoende onderbouwd. Vanzelfsprekend impliceert de EMU enkele onzekerheden, maar een afweging van economische kosten en baten slaat duidelijk door in het voordeel van de baten. Of een EMU
ook een vergaande EPU behoeft, is op z’n zachtst

gezegd twijfelachtig. Wel is de politieke bereidheid
de EMU serieus te nemen essentieel. Helaas is die
bereidheid niet af te dwingen via verdragen en is
het gevaarlijk indien men dit draagvlak meent te
kunnen ‘kopen’ via subsidies. Zij komt slechts tot
stand wanneer de betrokkenen voldoende doordrongen zijn van de grote belangen die Europa
heeft bij de interne markt en in het verlengde daarvan de EMU.
Han de Jong

14. Zie Europese Commissie, op.cit., 1990, hoofdstuk 9 Spatial Aspects, biz. 212-231; en Bank of England, op.cit.,
1992, biz. 204.

Auteur