Sweder van Wijnbergen reageert op de hem zo typerende en onnodig badinerende wijze op mijn blog van 24 december. Ik reageer hier inhoudelijk op zijn kritiekpunten, die bij nadere beschouwing geen stand houden. Van Wijnbergen neemt een uitermate curieus standpunt in: Nederlands begrotingsbeleid zou geen effect hebben op de Nederlandse economie. Ik zal betogen dat deze stelling geen ondersteuning vindt in de moderne macro-economische literatuur.
Nationale rekeningen
Allereerst maakt Van Wijnbergen een niet-essentieel punt dat uitgaven aan huisvesting niet tot het nationale inkomen zouden behoren. Aan- en verkoop van tweedehands huizen tellen inderdaad niet mee voor de bepaling van het bbp. Maar nieuwbouw van huizen behoort tot de investeringen in vaste activa van huishoudens, zie ook de nationale rekeningen van het CBS p.177. Daarnaast tellen uitgaven aan huisvesting mee voor de bepaling van de consumptieve bestedingen en daarmee voor het bruto binnenlands product: de uitgaven aan huur en het inkomen in natura van het eigen woningbezit, zie ook de nationale rekeningen van het CBS p.176. Ik heb me in mijn blog wat onzorgvuldig uitgedrukt. Ik typeerde uitgaven aan woningen als consumptieve uitgaven en niet ook voor een deel als investeringen in vaste activa. Voor de totale binnenlandse bestedingen – waar het mij om ging – maakt het natuurlijk niet uit hoe het CBS uitgaven aan huisvesting boekt in de nationale rekeningen: via de consumptieve uitgaven of de investeringen.
Invoerquote te laag?
De discussie over de nationale rekeningen gaat voorbij aan het punt dat ik probeerde te maken. Namelijk, dat aan de marge huishoudens niet al hun inkomen uitgeven aan geïmporteerde goederen, maar ook aan binnenlands geproduceerde goederen: de huisvesting, de bouw, de horeca, de keukenboeren, de tuincentra, de kappers en verzorgingssalons, de schoonmakers, de klusjes- en tuinmannen, de gezondheidszorg, de kinderopvang, enzovoorts. Ik bereken een gecorrigeerde invoerquote voor de Nederlandse economie van 28 procent van het bbp. Daarmee is het importlek niet zo groot als vaak gesuggereerd.
Van Wijnbergen stelt dat de marginale, geaggregeerde invoerquote zeker zo’n 60 procent is omdat dat het aandeel zou zijn van de importen in de particuliere consumptie. Door zo’n groot invoerlek zouden multipliers erg laag worden. Hij herhaalt hiermee zijn standpunt in het NRC Handelsblad. Helaas ontbreekt de empirische onderbouwing nog steeds. Ingevoerde consumptiegoederen zijn maar een fractie van de totale importen (6,1 procent), zoals onderstaande figuur van het CPB laat zien. Als we reisdiensten meetellen, zijn 9,3 procent van de totale importen voor consumptie bestemd.
Bron: CPB (2010, p.56).
De totale particuliere consumptie bedraagt volgens de eerder genoemde nationale rekeningen van het CBS zo’n 45 procent van het bbp. Als de invoerverhoudingen in 2011 dezelfde zijn als in 2009 dan wordt slechts 10 procent (15 procent als reizen worden meegeteld) van de particuliere consumptie ingevoerd. Als ververvolgens ook nog rekening wordt gehouden met het feit dat een deel van de ingevoerde intermediaire goederen voor de consumptie is bestemd, komt het invoeraandeel van de consumptie volgens de GPS-matrix van het CPB op 29,8 procent uit (= (14,83+7,17+19,70+36,52)/262,59, zie CPB p.4). Dat is zeer dichtbij de 28 procent die ik voor de geagregeerde Nederlandse invoer heb geschat. De 60 procent die Van Wijnbergen aanhaalt, is hiermee strijdig.
Daarnaast stelt dat Van Wijnbergen dat de marginale importquote hoog is omdat huisvestingsuitgaven op korte termijn vastliggen voor individuele huishoudens die niet verhuizen. Dat vindt inderdaad ondersteuning in de data (Attanasio en Weber, 2010). Maar deze waarneming kan niet zonder meer worden gegeneraliseerd tot geaggregeerde huisvestingsuitgaven zolang sommige huishoudens verhuizen. Verhuizen is een discrete keuze. Economen spreken over een ‘extensieve marge’. Bij inkomens- of baanverlies zullen mensen minder duur gaan wonen of besluiten (nog) niet te verhuizen naar een duurder huis. Daardoor zullen op geaggregeerd niveau huisvestingsuitgaven toch afnemen als het inkomen daalt. Zie ook onderstaande grafiek – op basis van CBS data – waaruit blijkt dat de uitgaven aan huisvesting als fractie van de totale bestedingen behoorlijk stabiel zijn over de tijd, hoewel ze de laatste jaren iets oplopen. Hoe dan ook, als het inkomen daalt, dalen ook de uitgaven aan huisvesting.
Bron: CBS (2012).
Consumptiequote te hoog?
Daarnaast komt Van Wijnbergen met de observatie – toegeschreven aan het CBS, maar wederom zonder bronvermelding – dat slechts 15 procent van de vrijval uit de levensloopregeling werd uitgegeven. Op basis daarvan concludeert hij dat de marginale consumptiequote voor alle Nederlandse huishoudens 15 procent is (en dus multipliers laag). Dat lijkt me een onjuiste gevolgtrekking.
Deelname aan de levensloopregeling was beperkt in omvang (235.000 op 6.327.000 werknemers in 2011). Met name oudere, hoger opgeleide mannen gebruikten de regeling, zie ook het CBS. Dit zijn typisch de groepen die niet kampen met liquiditeitsbeperkingen, hoge vaste lasten, kosten van jonge kinderen of grote aflossingsverplichtingen op hypotheken, maar voor (vroeg-)pensioen sparen. Het mag daarom geen verwondering wekken dat de deelnemers aan de levensloopregeling een hoge marginale spaarquote hadden.
Het CPB schat dat de marginale consumptiequote uit het besteedbaar inkomen van alle Nederlandse huishoudens zo’n 85 procent is. Zie ook onderstaande figuur en hier voor de uitgebreide studie, die ten grondslag ligt aan het CPB model.
In een recente studie voor de VS laten Parker et al. (2012) zien dat huishoudens tussen de 50 en 90 procent van de cheques die door de Obama-regering werden uitgedeeld hebben uitgegeven. Het effect wordt geïdentificeerd door naar vergelijkbare huishoudens te kijken die door de Amerikaanse belastingdienst per ongeluk de check op een verschillend moment ontvingen vanwege een overbelaste Amerikaanse belastingdienst. Zie ook die studie voor meer referenties die aantonen dat een zeer groot deel van tijdelijke inkomensstijgingen worden uitgegeven.
Vooralsnog ken ik een groter gewicht toe aan het CPB en ander economisch onderzoek dan Van Wijnbergen’s enkele observatie over de levensloopregeling.
Conclusie: Van Wijnbergen’s kritiek op de door mij veronderstelde invoer en consumptiequoten overtuigt allerminst. Ik houd me aanbevolen voor goede studies en gegevens die tot andere inzichten kunnen leiden.
Tijdelijk of permanent?
Van Wijnbergen beweert dat tijdelijke stimuleringsprogramma’s onwenselijk want ineffectief zijn. Ik heb me op mijn blog niet daarover uitgesproken. De macro-economische literatuur, die ik hieronder bespreek, laat het tegendeel zien van wat Van Wijnbergen beweert. Daarnaast is een cruciale gedragsaanname onder de veronderstelde ineffectiviteit van tijdelijke begrotingsimpulsen dat huishoudens tijdelijke inkomensschokken uitsmeren conform het levenscyclusmodel. Browning en Lusardi (1996) en Attanasio en Weber (2010) bespreken vele studies die laten zien dat huishoudens dat laatste niet (volledig) doen; er is een ‘excess sensitivity’ van tijdelijke inkomensschokken op huidige consumptie. Dat kan allerlei oorzaken hebben: bijvoorbeeld liquiditeitsbeperkingen, voorzorgssparen, buffersparen en gedragseconomische motieven (hyperbolisch verdisconteren, habit formation, keeping-up-with-the-Joneses, etc.). Ook de eerder genoemde studie van Parker et al. (2012) en de studies die zij citeren wijzen op hoge consumptiequotes uit tijdelijk inkomen.
Natuurlijk zit in iedere vorm van vraagstabilisatie een onvermijdelijk element van tijdelijke stimulering, aangezien vraaguitval tijdelijk is. Economieën zitten niet altijd in een recessie. Maar impliceert de tijdelijkheid van recessies dat maar niet meer moet worden nagedacht over vraagbeleid om de gevolgen daarvan te beperken?
Omvang multipliers
Ik heb geen pretentie gehad dat mijn model het antwoord zou geven op de vraag wat de multiplier voor Nederland zou zijn; daarvoor is het veel te simpel. Wat ik wel heb geprobeerd te doen is een zo eenvoudig mogelijk model te maken waarmee ik het verhaal van het importlek op mijn blog kon vertellen voor een groter publiek. Ik denk dat dit verhaal niet wezenlijk verandert in meer complexe modellen. Dat er vervolgens multipliers uitrollen die ook in de literatuur worden gevonden, is een aardige bijkomstigheid en misschien niet helemaal toevallig.
Maar de cruciale vraag is natuurlijk: wat zegt de wetenschappelijke literatuur over de multipliers in open economieën? Daarover had ik wellicht meer kunnen zeggen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van twee soorten multiplierschattingen uit de literatuur. De referenties staan aan het einde van dit stuk. Hoewel er vele tientallen studies zijn die multipliers schatten voor een gesloten economie, bestaat er slechts een handvol studies voor open economieën. Al deze studies bespreken bestedingsmultipliers. Belastingmultipliers zijn om allerlei redenen veel moeilijker te schatten.
De eerste verzameling schattingen probeert op door middel van toevallige (‘exogene’) variatie in overheidsuitgaven op regionaal niveau de variatie in output op regionaal te verklaren. Toevallige variatie wordt veroorzaakt doordat overheidsuitgaven afhankelijk zijn van factoren die niet met de economische situatie van een regio samenhangen, maar met andere zaken, zoals de op- en afbouw van militaire bases in sommige staten (Namakura en Steinsson, 2012), het aantal Medicare patiënten in bepaalde staten (Chodorov-Reich et al., 2012), het stoppen van financiering aan overheden die door de maffia zijn geïnfiltreerd (Annoncia et al., 2012), variatie door winsten en verliezen bij publieke pensioenfondsen (Shoag, 2011, 2012), variatie door veranderingen in meetmethoden om regionale bevolkingsaantallen te meten op basis waarvan federale fondsen worden toegewezen (Serrato en Wingender, 2011).
Deze studies hebben als voordeel dat gemeenschappelijke effecten op lokale productie die worden veroorzaakt door het monetaire beleid, het begrotingsbeleid (om de uitgaven te financieren) of wisselkoersen dezelfde zijn in alle regio’s en dat de verschillen in output tussen de regio’s dus niet hieraan kunnen worden toegeschreven. Dit zijn typisch ook de condities (vaste wisselkoersen, gemeenschappelijk monetair beleid) die in het eurogebied opgaan. Bovendien analyseren de meeste van deze studies tijdelijke uitgavenverhogingen. De schattingen uit deze literatuur zijn zeer consistent en geven aan dat bestedingsmultipliers groot zijn in monetaire unies met perfecte kapitaalmobiliteit en vaste wisselkoersen: als de overheidsuitgaven met 1 euro toenemen, stijgt de productie met 1,5-2 euro.
Overigens moet bij deze multiplierschattingen wel de aantekening worden gemaakt dat het hier waarschijnlijk een bovengrens betreft (Ramey, 2009). De reden is dat de stijgingen van de belastingen (in de toekomst) om overheidsuitgaven nu te financieren leidt tot een vermindering van de vraag in alle regio’s, niet alleen daar waar de uitgaven stijgen. Dit effect hangt met name af van de vraag hoe ‘Ricardiaans’ huishoudens zijn: hoe sterk reageren huishoudens in consumptie nu op toekomstige belastingverhogingen? Gezien alle aanwijzingen dat huishoudens niet volledig Ricardiaans reageren in hun consumptiebeslissingen lijkt het onwaarschijnlijk dat hierdoor multipliers heel veel lager zouden worden.
De tweede reeks studies presenteert multiplierschattingen op basis van gecalibreerde Nieuw-Keynesiaanse conjunctuurmodellen voor open economieën. Deze studies zijn niet zonder meer vergelijkbaar met de vorige reeks schattingen, aangezien wordt aangenomen dat de centrale bank ingrijpt bij outputstijgingen. Om inflatie te voorkomen zal de centrale bank de rente te verhogen, waardoor de economische activiteit afneemt via lagere investeringen of exporten, waardoor de effecten van expansief begrotingsbeleid deels teniet worden gedaan. Daarnaast speelt het ‘Ricardiaanse’ effect in deze modellen wel een rol in de consumptiebeslissingen. Dus zijn om beide overwegingen multipliers typisch lager. Gezien de huidige, zeer lage rente (dichtbij de nul ondergrens) zal de centrale bank overigens maar beperkt reageren op expansief budgettair beleid. Hoe zwakker de remreactie van de centrale bank, hoe groter de multipliers. In dat geval worden bestedingsmultipliers tussen de 0,7 en de 2,1 gevonden, ook in open economieën.
Overigens zijn deze schattingen voor open economieën volstrekt vergelijkbaar met de consensusschattingen in de literatuur voor gesloten economieën. In een overzichtsstudie in de Journal of Economic Literature concludeert Valerie Ramey (2011): “At this point, it seems that the bulk of estimates imply that the aggregate multiplier for a temporary rise in government purchases not accompanied by an increase in current distortionary taxes is probably between 0.8 and 1.5.”
Mijn conclusie is dat de meest geavanceerde lokale multiplier schattingen en Nieuw-Keynesiaanse modellen uitkomen op multipliers voor open economieën die vergelijkbaar zijn met waarden die ik in mijn eerdere blog heb genoemd, maar ook in lijn zijn met wat IMF, OECD en CPB beweren.
Lagere multipliers?
Ik heb in mijn blog duidelijk aangegeven dat mijn uitspraken conditioneel zijn op de aanname dat (onder andere) rentes niet veranderen. Van Wijnbergen merkt op dat dit niet het geval hoeft te zijn. Dat is geen kritiekpunt, maar een aanvulling. Uit de literatuur blijkt inderdaad dat multipliers kleiner kunnen worden indien landen kampen met houdbaarheidsproblemen in de overheidsfinanciën en daardoor worden geconfronteerd met stijgende rentes op overheidspapier. De private kredietverlening kan worden afgeknepen als de financieringskosten voor banken stijgen, zie ook bijvoorbeeld ook Corsetti et al. (2012a). Dit mechanisme geldt momenteel voor de Zuid-Europese landen, maar houdt geen stand voor Nederland.
Nederland heeft eigenlijk geen houdbaarheidsprobleem meer in de overheidsfinanciën. Het houdbaarheidssaldo – na verwerking van de maatregelen van Rutte-II – slaat om van een tekort van 1,3 procent bbp in een houdbaarheidsoverschot van 1,0 procent van het bbp, zie de CPB doorrekening van het regeerakkoord. Dat betekent dat de overheid meer belasting in de toekomst ophaalt (gemeten in contante waarde) dan ze aan uitgaven doet (eveneens in contante waarde). Overigens worden de uitgaven aan gezondheidszorg wel systematisch onderschat door het CPB, omdat ze de zorguitgaven alleen koppelt aan de demografie en de economische groei. Het CPB veronderstelt impliciet dat alle kostenstijging die daarboven uitgaat privaat wordt gefinancierd. Maar feitelijk zal een deel daarvan publiek worden gefinancierd waardoor het houdbaarheidsoverschot kleiner zal zijn of nog een tekort zou kunnen vertonen. Hoe dan ook, als beleggers rationeel zijn, zal Nederland niet snel te maken krijgen met oplopende rentes op overheidsobligaties aangezien de Nederlandse overheidsfinanciën er op lange termijn goed voorstaan.
De eurocrisis heeft aangetoond dat met name landen met een grote externe schuld in de problemen zijn gekomen en dat overheidsschulden daar aanvankelijk niet zozeer mee te maken hadden (denk met name aan Spanje en Ierland). Pas toen externe financiering opdroogde, en banken in de problemen kwamen, begonnen rentespreads voor overheden op te lopen. Echter, volgens DNB heeft Nederland in het derde kwartaal van 2012 een positief netto extern vermogen van 462 miljard euro bij marktwaardering (circa 75 procent bbp) en een historisch groot overschot op de lopende rekening van de handelsbalans, naar schatting oplopend tot zo’n 11,5 procent in 2017, zie CPB. Ook om die reden lijken me zorgen over oplopende rentespreads op Nederlandse overheidsobligaties uit de lucht gegrepen.
De onderstaande grafiek laat zien dat, ondanks dat de staatsschuld blijft oplopen, de Nederlandse 10-jaars obligatierentes blijven dalen. Sinds 2007 is de bruto staatsschuld als fractie van het bbp met 43 procent (20,5 procentpunten) gegroeid terwijl de 10-jaars rente is gedaald van 4 in 2007 naar 1,7 procent nu. Hoe kan het dat de rente sterk daalt, terwijl de staatsschuld alleen maar stijgt? Hoeveel moet de obligatierente nog verder dalen terwijl de staatsschuld stijgt, voordat wordt erkend dat het onwaarschijnlijk is dat de Nederlandse overheid een financieringsprobleem heeft? Het patroon is naar mijn inschatting een weerspiegeling van de eurocrisis; beleggers brengen hun geld naar landen waarvan de munt zal appreciëren bij een mogelijk opbreken van de eurozone. De lage rente op Nederlandse obligaties is daarmee vooral een teken van gegroeide concurrentieverschillen in de eurozone en niet zozeer van het gevoerde begrotingsbeleid.
Op basis van voorgaande argumenten acht ik het mechanisme dat Van Wijnbergen schetst, dat multipliers ineens veel kleiner zouden worden door oplopende rentespreads op staatsobligaties, zeer onwaarschijnlijk. Corsetti et al. (2012a): “… departures from standard macroeconomic results remain fairly modest as long as sovereign risk is contained. Only when public finances are very fragile, sovereign risk is high, and monetary policy is constrained for an extended period, does the sovereign risk channel unfold a sizeable impact on economic outcomes.”
Wel kan het financiële stelsel beslag leggen op de Nederlandse overheidsfinanciën, mochten daar onverhoopt weer problemen ontstaan, waardoor de overheid banken moet redden. Maar, first-best is om de problemen in de financiële sector zo snel mogelijk op te lossen en niet uit voorzorg nog harder te bezuinigen of lasten te verzwaren om later banken te kunnen redden.
Hogere multipliers
Ik meen, in navolging van het CPB, OECD en het IMF (zie hier, hier en hier), dat multipliers momenteel groter zijn dan in normale omstandigheden en niet kleiner zoals Van Wijnbergen ons wil doen geloven. Auerbach en Gorodnichenko (2012a,b) laten zien dat multipliers in recessies groter zijn dan in goede tijden. Corsetti et al. (2012b) en Eggertsson en Krugman (2012) vinden zowel empirisch als theoretisch bewijs dat multipliers veel groter worden door balansproblemen in de private sector of problemen in de financiële sector, waardoor de kredietverlening wordt afgeknepen. Ook Nederland kampt met problemen door balansherstel bij pensioenfondsen, de financiële sector en bij huishoudens die onder water staan met hun huis. Daarnaast staat de rente van de ECB dichtbij de ondergrens van nul. De effectiviteit van conventioneel monetair beleid is momenteel zeer beperkt en mogelijk is het monetaire beleid zelfs impotent geworden. Door die liquiditeitsval zijn multipliers ook groter dan normaal. Zie ook Eggertsson (2010) en Cristiano et al. (2011).
Deze week kwam Blanchard, hoofdeconoom van het IMF, samen met Daniel Leigh met een studie, waarin wordt aangetoond dat beleidsmakers aan het begin van de crisis met veel te lage begrotingsmultipliers hebben gerekend in hun modellen (Blanchard en Leigh, 2013). Coen Teulings, directeur van het CPB, zei recent in Nieuwsuur (4min10) dat dit ook bij het CPB het geval is.
Multipliers – ook in open economieën – zijn niet nul en in de huidige, crisissituatie met balansproblemen en extreem lage rentes waarschijnlijk fors groter dan tot nu toe aangenomen. Christina Romer (2011) concludeert haar overzicht over de macro-economische effecten van begrotingspolitiek met de volgende woorden, die helaas ook op Nederland van toepassing zijn:
“Policymakers and far too many economists seem to be arguing from ideology rather than evidence. … the evidence is stronger than it has ever been that fiscal policy matters—that fiscal stimulus helps the economy add jobs, and that reducing the budget deficit lowers growth at least in the near term. And yet, this evidence does not seem to be getting through to the legislative process. That is unacceptable. We are never going to solve our problems if we can’t agree at least on the facts.”
Referenties
Acconcia, A., G. Corsetti en S. Simonelli (2011), “Mafia and Public Spending: Evidence on the Fiscal Multiplier from a Quasi-Experiment”, CEPR Discussion Paper No. 8305, Londen: CEPR.
Attanasio, O. P. en G. Weber (2010), “Consumption and Saving: Models of Intertemporal Allocation and Their Implications for Public Policy”, Journal of Economic Literature, 48, (3), 693-751.
Auerbach, A. J. en G. Gorodnichenko (2012a), “Measuring the Output Responses to Fiscal Policy”, American Economic Journal – Economic Policy, 4, 1–27.
Auerbach, A. J. en G. Gorodnichenko (2012b), “Output Spillovers from Fiscal Policy”, Working Paper, University of California Berkeley.
Blanchard, Olivier en D. Leigh (2013), “Growth Forecast Errors and Fiscal Multipliers”, IMF Working Paper Series WP/13/1, Washington-DC: IMF.
Chodorow-Reich, G., L. Feiveson, Z. Liscow en W. G. Gui (2012), “Does State Fiscal Relief during Recessions Increase Employment? Evidence from the American Recovery and Reinvestment Act”, American Economic Journal – Economic Policy, 4, 118-45.
Christiano, L., M. Eichenbaum en S. Rebelo (2011), “When Is the Government Spending Multiplier Large?”, Journal of Political Economy, 119, 78-121.
Corsetti, G., K. Kuester en G.J. Müller (2011), “Floats, Pegs and the Transmission of Fiscal Policy”, Central Bank of Chile, Working Papers No. 608.
Corsetti, G., K. Kuester, A. Meier en G.J. Müller (2012a), “Sovereign Risk, Fiscal Policy, and Macroeconomic Stability”, Working Paper, Oxford University.
Corsetti, G., A. Meier en G.J. Müller (2012b), “What Determines Government Spending Multipliers?”, IMF Working Paper, WP/12/150, Washington-DC: IMF.
Eggertsson, G. (2010), “What Fiscal Policy Is Effective at Zero Interest Rates?” NBER Macroeconomics Annuals, 25, 59-112.
Eggertsson, G., en P. Krugman (2012), “Debt, Deleveraging and the Liquidity Trap: A Fisher-Minsky-Koo Approach”, Quarterly Journal of Economics, 127, (3), 1469–1513.
Leeper, E.M., N. Traum en T.B. Walker (2011), “Clearing up the Fiscal Multiplier Morass”, NBER Working Paper No. 17444, Cambridge-MA: NBER.
Browning, M. en A. Lusardi (1996), “Household Saving: Micro Theories and Micro Facts”, Journal of Economic Literature, 34, (4), 1797-1855.
Nakamura, Emi, en Jón Steinsson (2011), “Fiscal Stimulus in a Monetary Union: Evidence from U.S. Regions”, Working Paper, Columbia University.
Parker, J.A., N. Souleles, D. Johnson en R. McClelland (2012), “Consumer Spending and the Economic Stimulus Payments of 2008”, American Economic Review, forthcoming.
Serrato, J.-C. S., P. Windinger (2011), “Estimating Local Fiscal Multipliers”, Working Paper, University of California Berkeley.
Shoag, D. (2011), “The Impact of Government Spending Shocks: Evidence on the Multiplier from State Pension Plan Returns”, Working Paper, Harvard University.
Shoag, D. (2012), “Using State Pension Shocks to Estimate Fiscal Multipliers since the Great Recession”, Working Paper, Harvard University.
Ramey, V. (2011), “Can Government Purchases Stimulate the Economy?”, Journal of Economic Perspectives, 49, (3), 673–685.
Romer, C. (2011), “What Do We Know about the Effects of Fiscal Policy? Separating Evidence from Ideology”, Hamilton College, November 7, 2011.
Updates
Jasper de Jong en Pieter Gautier kwamen met een paar nuttige opmerkingen die in deze blog zijn verwerkt.
Jasper de Jong en Pieter Gautier wezen op het feit dat multipliers in de lokale multiplierschattingen literatuur kleiner worden als rekening wordt gehouden met de financiering van de hogere overheidsuitgaven. Dat is terecht. Ik heb daarover een opmerking opgenomen.
Jasper de Jong wees er daarnaast op dat ook voor consumptiegoederen invoer van intermediaire goederen nodig is. Als daarvoor wordt gecorrigeerd dan neemt het invoeraandeel in de consumptie toe naar zo’n 30 procent. Ook hierover is een aanvullende opmerking opgenomen.