Ga direct naar de content

Waterlevering: met marktwerking meer nut?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 15 2006

Wat maakt de watersector anders dan andere
netwerksectoren? Rechtvaardigt dit de huidige
marktordening en de afwezigheid van een centrale
toezichthouder die de tarieven reguleert? Dit artikel
geeft inzicht in de eerste vraag en beantwoordt de
tweede ontkennend.

H

Eric van Damme
Hoogleraar economie
bij CentER en TILEC
van de Universiteit van
Tilburg.

et Europese liberaliseringsbeleid
en de Lissabonstrategie zijn gebaseerd op de gedachte dat zowel
de introductie van marktwerking
als de intensivering van concurrentie met drie
baten verbonden zijn: kostenverlaging, betere afstemming tussen vraag en aanbod, en
verhoging van innovativiteit. Privatisering kan
deze positieve effecten versterken en bij de
herstructurering van netwerksectoren (energie, post en telecommunicatie, vervoer) gaan
privatisering en liberalisering dan ook vaak
hand in hand. In de (Nederlandse) watersector was de beweging de laatste tien jaar
echter juist omgekeerd: we hebben wetgeving
geïntroduceerd om de waterleidingsbedrijven
in publieke handen te houden en de voorstellen voor marktwerking werden steeds verder
afgezwakt. Wat maakt water anders?
Juridisch is het antwoord eenvoudig. Daar
waar de Telecommunicatiewet zich mede ten
doel stelt de mededinging te bevorderen, de
Elektriciteitswet refereert aan doelmatigheid
en de Wet Personenvervoer 2000 beoogt een
betere afstemming van vraag en aanbod te
bewerkstelligen, is het doel van de, uit 1957
daterende, Waterleidingwet vooral de volksgezondheid te beschermen. Ook in het voorstel
voor een nieuwe Drinkwaterwet, die staatssecretaris Van Geel eerder dit jaar naar de Raad
van State stuurde staat de kwaliteit voorop.
Maar is bescherming van de volksgezondheid
nog langer een houdbaar argument om kos-

tenbesparing, allocatieve efficiëntie, innovatie
en het vergroten van het consumentensurplus
in de drinkwatersector op een lager plan te
plaatsen?
Om bovenstaande vragen te beantwoorden
bepreken we in deze bijdrage eerst de huidige marktordening. Vervolgens behandelen
we de vraag of levering van drinkwater een
economische activiteit is dan wel een zuivere
overheidstaak. Daarna gaan we, zowel voor industriewater als drinkwater, kort in op de verschillende modaliteiten van marktwerking, de
in Nederland gemaakte keuzes en de daaraan
ten grondslag liggende motivatie. Het vierde
onderwerp betreft de vraag of al dan niet geprivatiseerd kan worden. Vervolgens komt het
verschil tussen benchmarking en regulering
door middel van maatstafconcurrentie aan de
orde. We sluiten af met een bespreking van de
prestaties van de Nederlandse drinkwatersector en het formuleren van conclusies.

De watervoorziening in Nederland
De Nederlandse watersector is volledig in
overheidshanden: publieke drinkwaterbedrijven produceren en leveren leidingwater,
gemeenten beheren het rioleringsstelsel,
terwijl de waterschappen zorgen voor zuivering
en afvoer en verantwoordelijk zijn voor het
algemene waterbeheer. In dit artikel beperken
we ons tot het eerste deel van de keten, de
productie en levering van leidingwater. Hoewel
hiermee de meest inefficiënte delen van de
sector buiten beeld blijven (Van Damme en
Mulder, 2006), maakt het een toegespitste
vergelijking met de andere netwerksectoren
mogelijk. Artikel 22 van onze Grondwet geeft
de overheid de opdracht om in het belang van
de volksgezondheid te zorgen voor de openbare drinkwatervoorziening. Bij drinkwater is
sprake van diverse vormen van marktfalen:

ESB

december 2006

35

watersector

WATERLEVERING: MET
MARKTWERKING MEER NUT?

natuurlijk monopolie (zie onder), informatieasymmetrie met betrekking
tot kwaliteit, en aspecten van een publiek goed (alle aangeslotenen op
een netwerk consumeren dezelfde kwaliteit en, historisch, hoge kosten
van bemeteren in vergelijking met leveringskosten). Er zijn dus goede
argumenten voor intensieve overheidsbemoeienis, maar dit rechtvaardigt niet automatisch overheidsvoorziening, als algemeen uitgangspunt
voor ons (micro-) economisch beleid geldt immers dat de overheid
voorwaardenscheppend optreedt en alleen meer direct intervenieert als
de (gereguleerde) markt niet automatisch het gewenste aanbod levert.
De zestien (publieke) waterleidingsbedrijven, regionale monopolies,
zetten in 2005 samen ongeveer 1,2 miljard m3 leidingwater af, waarvan
meer dan negentig procent van drinkwaterkwaliteit (Vewin, 2006a).
Ongeveer tweederde deel wordt afgezet bij kleinverbruikers, de rest
bij de industrie. Toch gebruikt een huishouden slechts een klein gedeelte van dat water, minder dan drie procent, om te drinken en voor
voedselbereiding: zeventig procent gaat op aan douche en toilet, en
21 procent aan wassen en afwassen. De industrie verbruikt jaarlijks
ongeveer 500 miljoen m3 water, en heeft, met uitzondering van de
levensmiddelenindustrie, veelal geen behoefte aan drinkwaterkwaliteit.
Van de 240 miljoen m3 die de industrie in 2005 van de waterleidingsbedrijven afnam was echter slechts eenderde ander water van lagere
kwaliteit. De prijsverschillen zijn substantieel. Een huishouden betaalde
in 2005 gemiddeld 1,45 euro per kuub; de industrie betaalde 0,99
euro voor drinkwater, en 0,26 euro voor ander water. Hoewel veel meer
drinkwater geleverd wordt dan er wordt gevraagd, moet de conclusie
dat sprake is van allocatieve inefficiëntie niet te snel getrokken worden.
De watersector is namelijk erg kapitaalintensief en distributie kan als
natuurlijk monopolie gekenschetst worden, zodat gescheiden netwerken
niet rendabel zijn. Een groot gedeelte van de kosten (tot wel zeventig
procent) is verzonken in het netwerk, terwijl de transportkosten hoog
zijn (transport over 100 km leidt tot een kostenstijging van vijftig procent), relatief veel hoger dan bij elektriciteit (vijf procent), of gas (2,5
procent) (Gee, 2004). De conclusie is dat de ruimte voor concurrentie
bij water geringer is dan bij energie en dat de baten van internationale
concurrentie en eenmaking van de Europese markt bij water geringer
zijn dan bij de andere netwerksectoren. Het is dan ook niet verrassend
dat de wind uit Brussel op dit terrein minder hard gewaaid heeft; een
eerste verklaring waarom ‘water’ anders is.

Algemeen belang, markt en economische activiteit
Een tweede reden voor de geringere bemoeienis van Brussel is dat niet
geheel duidelijk is welke bevoegdheden de Europese Commissie op
dit terrein heeft. Levering van drinkwater is een Dienst van Algemeen
Belang (DAB) en de Commissie mag zich alleen bemoeien met
Diensten van Algemeen Economisch Belang (DAEB). Bij DAEB zijn de
regels voor de mededinging uit het EG-Verdrag van toepassing, tenzij toepassing hiervan het algemeen belang in gevaar brengt. Of een
activiteit al dan niet economisch is, wordt bepaald door het Europese
Hof van Justitie en het criterium is of de diensten al dan niet op een
markt worden aangeboden. De fundamentele vraag wanneer nu precies

36

ESB

december 2006

sprake is van een markt hebben de rechters
nog niet beantwoord, en concreet hebben
zij geen uitspraak gedaan of levering van
drinkwater nu een economische activiteit is
(DAEB) of niet (DAnEB). Ook de Europese
Commissie heeft hierover nog geen definitieve
en expliciete zienswijze gegeven, hoewel zij in
het groenboek Diensten van Algemeen Belang
de drinkwaterdistributie wel als een DAEB
beschouwd.
Nederlandse beleidsstukken zijn op dit punt
niet eenduidig. Volgens voormalig minister
Pronk van VROM is de drinkwatervoorziening
DAEB (Kamerstukken 2001-2002, 28339,
nr 3), terwijl voormalig minister Brinkhorst
van mening is dat van DAnEB sprake is
(Kamerstukken 2005-2006, 21501-30, nr
137). In geen van deze stukken wordt echter
een definitie van een markt gegeven. Is er
bijvoorbeeld slechts sprake van een markt als
er directe aanbodconcurrentie is, dat wil zeggen als gebruikers daadwerkelijk keuze hebben? Voor de NMa is het overigens helder: zij
ziet levering van drinkwater als DAEB; zie het
besluit in zaak 1212.

Industriewater
Het traject dat uit zal monden in de nieuwe
Drinkwaterwet werd ingezet met een planologische kernbeslissing (PKB) in 1995 (Tweede
Kamer, 1995/1996). Het plan confronteerde
de industrie met beperkingen van eigen
grondwaterwinning, terwijl vanwege de stijgende drinkwaterprijs ook het industriewater in
prijs steeg. Als oplossing zag het bedrijfsleven
een vrijere markt voor de levering aan bedrijven. Bij industriewater spelen aspecten van
volksgezondheid geen rol en onder de huidige
Waterleidingwet is de markt voor industriewater formeel vrij. Vanwege het natuurlijk
monopolie is de feitelijke concurrentie echter
beperkt, terwijl ook lagere overheden de concurrentie soms uitsluiten. Zo heeft de provincie Noord-Brabant (een belangrijk aandeelhouder van Brabant Water) in een provinciale
verordening een verbod opgenomen  op het
leveren van industriewater vanuit een concurrerend leidingwaternetwerk.
De industrie vond in dit geval echter weinig
gehoor bij het parlement, een derde element

dat ‘water’ anders maakt. Het ministerie
van VROM en de Tweede Kamer toonden
zich juist bezorgd over mogelijke negatieve
gevolgen van marktwerking op de markt voor
industriewater voor huishoudelijke klanten, en
wel door middel van kostenafwenteling. De
‘uittocht’ van grootgebruikers als gevolg van
concurrentie zou kunnen leiden tot het omslaan van de vaste kosten over een geringer
aantal klanten, en dus tot kostenverhoging
bij de gebonden eindverbruikers. Hoewel de
industrie slechts 12,5 procent van de omzet
van drinkwaterbedrijven voor haar rekening
neemt en de risico’s gering zijn (de variabele
lasten van levering zijn voor de incumbent
immers laag zodat een toetreder zich wel
meerdere malen zal bedenken alvorens een
concurrerende pijplijn aan te leggen) schreef
de staatssecretaris toch: “Concurrentie
tussen waterleidingbedrijven bij de levering
van leidinggebonden water aan de industrie
is (……) ongewenst†en hij heeft dan ook
voorstellen gedaan om de concurrentie te
beperken. In VROM (2003) wordt voorgesteld
elk waterleidingbedrijf ook een exclusief recht
van levering van industriewater aan bedrijven
binnen het eigen verzorgingsgebied via het
openbare leidingnet te geven. Levering via
speciaal aangelegde leidingen blijft vrij, maar
van deze markt zal naar verwachting niet veel
concurrentiedruk uit gaan. Bij motie Van Lith
riep de Tweede Kamer in 2003 op om in de
nieuwe Drinkwaterwet de markt voor industriewater werkelijk vrij te maken. Binnenkort
zullen we weten in hoeverre hieraan gehoor is
gegeven.

Modaliteiten van marktordening
bij de levering van drinkwater

was. Ook op dit punt is ‘water’ dus anders. We vatten de discussie
hieronder samen.
Directe concurrentie op de markt is voor drinkwater niet mogelijk vanwege het natuurlijk monopolie: het aanleggen van een tweede netwerk
is niet rendabel. Een alternatieve vorm van marktordening is concurrentie op het netwerk. Dit is de modaliteit die we ook bij energie kennen:
verschillende leveranciers maken, onder gelijke voorwaarden, gebruik
van hetzelfde netwerk. Water is een product dat minder homogeen is
dan elektriciteit en op basis van het argument dat bij vermenging van
water van verschillende toeleveranciers kwaliteitsverlies kan optreden,
werd geconcludeerd dat ook deze vorm van concurrentie (common carriage and third party access) nu nog niet haalbaar is. Onder invloed van
technologische ontwikkelingen zou dat in de toekomst echter anders
kunnen zijn. We zien hier het belang van innovatie, die (zoals boven besproken) ook nodig is om de allocatieve efficiëntie te verhogen. Echter,
zelfs dan is nog de vraag of deze vorm van concurrentie wenselijk is.
De ervaringen bij energie laten zien dat concurrentie alleen werkt als
consumenten meewerken en in voldoende mate actief de beste aanbieder zoeken en daadwerkelijk overstappen. Bij een product met een lage
prijs, zoals water, zijn de zoekkosten en de gepercipieerde overstapkosten al snel te hoog, zodat van consumentenkeuze niet veel concurrentiedruk verwacht mag worden.
De derde vorm van concurrentie is concurrentie om de markt door middel van aanbesteding. Dit is de modaliteit waarvoor bij het openbaar
busvervoer gekozen is. Bij water zijn twee vormen denkbaar: integrale
aanbesteding van het beheer en de exploitatie van het netwerk, of
verlening van een concessie tot exploitatie. Vanwege de algemene
overeenstemming dat privatisering van het netwerk onwenselijk was (zie
ook hieronder) viel de eerste mogelijkheid af, behalve voor grootschalige
nieuwbouwlocaties. Het alternatief behelst een splitsing van beheer
en exploitatie, en dit is het alternatief dat in Frankrijk gepraktiseerd
wordt. Dergelijke splitsing kan echter onaantrekkelijk zijn, zoals ook het
spoorvervoer in het Verenigd Koninkrijk (VK) heeft laten zien. Verticale
desintegratie kan tevens leiden tot coördinatieproblemen, verlies aan
kwaliteit, en prijsverhoging vanwege dubbele marginalisatie. Ik heb
geen gedetailleerde studies gezien om hoe groot de resulterende verliezen zouden kunnen zijn, in ieder geval werd snel geconcludeerd dat een
dergelijke splitsing in de watersector niet aanbevelenswaard was, zodat
ook dit alternatief afviel.

Gebaseerd op een schema dat door toenmalig
Secretaris-generaal Van Wijnbergen in een
artikel in NRC Handelsblad werd voorgesteld,
worden in de nota “Publieke Belangen en
Marktordening†verschillende vormen van
marktordening onderscheiden (Tweede Kamer,
1999/2000). Bij de voorbereidende discussies over de nieuwe Drinkwaterwet, werd deze
‘concurrentieladder’ toegepast, waaruit de
conclusie resulteerde dat alleen een beperkte
vorm van marktwerking bij drinkwater mogelijk

Wat overblijft is benchmarking en maatstafconcurrentie. Bij benchmarking worden de prestaties van lokale monopolies met elkaar vergeleken.
Er is geen directe concurrentie om de klant, maar bedrijven concurreren met elkaar om de beste te zijn. In feite gaat het om naming and
shaming en de vraag is hoeveel concurrentiedruk daarvan op (het management van) het bedrijf uitgaat. Men kan zich ook voorstellen dat het
antwoord mede afhangt van hoe de arbeidscontracten met het management zijn vormgegeven. Falk en Ichino (2006) geven, in een andere
context, een interessant voorbeeld dat laat zien dat zuiver intrinsieke
motivatie tot substantiële productiviteitsverbetering kan leiden.

ESB

december 2006

37

Bij maatstafconcurrentie wordt verder gegaan dan bij benchmarking
en wordt gepoogd de productiviteitsverhoging te vertalen in een prijsverlaging. In feite vereist dit een toezichthouder die in staat is dit af
te dwingen. Die toezichthouder voert de benchmark uit en bepaalt op
basis daarvan welk kostenniveau en welk prijsplafond voor elk bedrijf
redelijk is. Dit is het systeem dat in het Verenigd Koninkrijk gehanteerd
wordt. Het prijsplafond wordt voor een periode van vijf jaar vastgesteld,
het bedrijf mag geen hogere prijs vragen, maar als het bedrijf erin
slaagt de kosten extra te verlagen, mag het de extra winst in eigen zak
stoppen. De winstmogelijkheid prikkelt tot extra efficiëntieverhoging, en
de bedrijven worden in een ‘gevangenendilemma’ geplaatst: de lagere
kosten van het ene bedrijf vertalen zich immers in de toekomst in een
lager prijsplafond voor de andere bedrijven.

Privatisering
Aspecten van marktordening en regulatory reform (zaken gerelateerd
aan (wijziging in) de regels van het spel) moeten strikt gescheiden
worden van aspecten die verband houden met privatisering (verschuiving van eigendom van de publieke naar de private sector).
In Nederland was privatisering onbespreekbaar, maar was discussie
over verschillende vormen van marktordening wel mogelijk. Zoals de
discussie over maatstafconcurrentie heeft duidelijk gemaakt kunnen
privatisering en hervorming complementair zijn: maatstafconcurrentie
zou effectiever kunnen zijn indien tevens geprivatiseerd wordt: op
winst gerichte bedrijven hebben immers een sterkere prikkel om de
kosten te reduceren dan overheidsbedrijven, die over het algemeen
andere doelen nastreven. Naar aanleiding van een recent onderzoek
van De Volkskrant is door verschillende Kamerleden voorgesteld
dat drinkwaterbedrijven verboden zou moeten worden dividend uit
te keren, ze zouden m.a.w. als zuivere non-profit-bedrijven moeten
opereren. Er is, voor zover mij bekend, geen literatuur over de interactie tussen de doelstelling van de bedrijven en de effectiviteit van
maatstafconcurrentie.
In Nederland is de discussie over privatisering van de
Drinkwaterbedrijven eigenlijk niet diepgaand gevoerd, en dus kwamen economische argumenten niet aan de orde. Wat is er vanuit
economisch perspectief te zeggen? In de recente literatuur wordt het
verschil tussen overheidsbedrijven en (private) commerciële gekarakteriseerd als het verschil tussen zachte en harde incentives en wordt
geconcludeerd dat privatisering te prefereren is als sterke prikkels tot
kostenreductie en innovatie gewenst zijn. Aan de andere kant, als de
zorg bestaat dat kostenreductie leidt tot verlaging van kwaliteit en dat
dit niet effectief door kwaliteitsregulering kan worden tegengegaan,
dan zou overheidsproductie gewenst kunnen zijn (Shleifer, 1998).
In de watersector werd in het verleden vooral het kwaliteitsargument
benadrukt, en was er relatief weinig aandacht voor innovatie. Met een
verschuiving van de prioriteiten zou dus ook privatisering weer in zicht
kunnen komen.
In de keuze tussen overheidsproductie en overheidsregulering van
private productie hebben Europese overheden traditioneel voor het

38

ESB

december 2006

eerste gekozen en de VS voor het tweede.
Het is daarom interessant te constateren dat
de drinkwatersector ook in de VS door overheidsbedrijven gedomineerd wordt (ongeveer
tachtig procent van de bedrijven is publiek,
en slechts dertien procent van de gemeenten
contracteert zijn water; zie Masten 2004).
Dit gegeven is vooral interessant omdat in de
negentiende eeuw de op winst gerichte bedrijven de sector nog domineerden. Waarom
is in de VS gedeprivatiseerd? Masten (2004)
geeft twee argumenten. Het eerste is dat het
produceren en leveren van drinkwater (traditioneel) een relatief eenvoudige bezigheid was
(het koppelen van een leiding aan een pomp)
en dus voor overheden goed te doen. Dit
argument correspondeert met het theoretische
“geen noodzaak voor innovatie†argument van
Shleifer. Masten’ tweede argument betreft
de kosten van contractering en de noodzaak
tot het leveren van kwaliteit. Beide hebben
te maken met externaliteiten en onzekerheid. Drinkwater werd (en wordt) gebruikt om
branden te blussen; branden zijn onvoorspelbaar en als ze uitbreken is veel water en dus
hoge druk nodig. Ten tweede kunnen leidingen
op onvoorspelbare plaatsen en tijdstippen
stuk gaan en reparatie veroorzaakt overlast
aan anderen. Masten (2004) betoogt dat het
te lastig was om voor deze situaties goede
contracten te maken en dat dit de belangrijkste reden was voor deprivatisering. Of in de
21e eeuw dergelijke contracten eenvoudiger
gemaakt kunnen worden, is een openstaande
vraag: zowel de complexiteit als de noodzaak
tot kostenbeheersing en innovatie lijkt immers
toe te nemen (zie ook www.vewin.nl).

Nederland anno 2006
Op 17 februari 2006 stuurde de Ministerraad
het voorstel voor een nieuwe Drinkwaterwet
naar de Raad van State en momenteel wordt
bij VROM gewerkt aan een reactie op de opmerkingen van de Raad. De verwachting is dat
dit wetsvoorstel nog dit jaar aan het Parlement
zal worden aangeboden, maar het traject kent
reeds substantiële vertraging, zodat verder
opschuiven niet kan worden uitgesloten.
Het wetsvoorstel voorziet in een verplicht
onderlinge prestatievergelijking op basis van

kwaliteit, milieueffecten, klanttevredenheid
en kostenefficiëntie. Het overheidseigendom zoals vastgelegd in de wetswijziging van
2004 blijft bestaan. Verder zijn er doelmatigheidsvoorschriften, zal geëist worden dat de
tarieven kostendekkend zijn en dat de winstuitkeringen aan aandeelhouders (gemeenten
en provincies) beperkt blijven en passend bij
de aard van de drinkwaterbedrijven (Dijkgraaf
et al., 2006).
Op dit moment doen de meeste drinkwaterbedrijven reeds mee aan een vrijwillige
benchmark in opdracht van de Vereniging
van Waterbedrijven in Nederland (Vewin).
Benchmarking heeft reeds tot een aanzienlijke
kostenbesparing geleid: tussen 1997 en 2005
is de inefficiëntie met 21 procent afgenomen
(Vewin, 2006b) waarmee ongeveer tweederde
van de te realiseren efficiëntieverbetering
gerealiseerd is. Dijkgraaf et al (2005) concludeert bijgevolg dat de vrijwillige benchmark
goed werkt en dat er geen reden is om op een
ander model van toezicht over te stappen.
Van Damme en Mulder (2006) prijst de
drinkwaterbedrijven voor de reeds gerealiseerde besparing, maar betoogt tevens dat de
consumenten daarvan niet voldoende daarvan
geprofiteerd hebben: de drinkwaterbedrijven
(exclusief Amsterdam) behaalden in 2004 een
netto winstmarge van 11,3 procent (gewogen
gemiddelde) en een rendement op het eigen
vermogen van ongeveer negen procent, hetgeen ruim boven de grens is die een toezichthouder zou hanteren (vier à vijf procent) om
van een kostengeoriënteerd tarief kunnen
spreken. (OFWAT, de toezichthouder in het
VK, rekent met gemiddelde kapitaalskosten
(WACC ) van 6 à 6,5 procent, maar in het VK
is geprivatiseerd, zodat in Nederland de grens
lager kan zijn). De jaarcijfers over 2005 laten
zien dat de winstmarges en rendementen van
de meeste bedrijven gestegen zijn in vergelijking met 2004, zodat onze conclusies dat de
consumenten te veel betalen en dat centraal
toezicht (regulering door een waterkamer bij
de NMa) waarde toevoegt onverkort relevant
zijn. Een waterkamer kost volgens ons onderzoek iets minder dan vijf miljoen per jaar en
zal leiden tot meer efficiëntie en een verdeling
daarvan in het voordeel van de consument.

Conclusie
Marktwerking is geen doel, maar een middel. Het doel is maximalisatie, of op zijn minst verhoging, van het consumentensurplus. Het is te
hopen dat de nieuwe Drinkwaterwet dit uiteindelijke doel niet uit het
oog verliest, en dat de Kamer bij behandeling dit surplus centraal stelt.
Zowel kwaliteit als prijs zijn dimensies die het surplus beïnvloeden en
de discussie kan dus niet tot de eerste beperkt blijven. De (beperkte)
vorm van marktwerking die in de Nederlandse drinkwatersector geïntroduceerd is, heeft geleid tot verbetering van de efficiëntie van productie,
maar nog niet tot voldoende verhoging van het consumentensurplus.
Gezien het verschil tussen WACC en gerealiseerd rendement zijn de
huidige tarieven nog niet bij alle drinkwaterbedrijven kostengeoriënteerd, een signaal dat het huidige, decentrale, toezichtarrangement
tekort schiet. Onafhankelijk toezicht, een waterkamer bij de NMa,
verhoogt weliswaar de kosten enigszins, maar kan een herverdeling van
de efficiëntiewinst ten gunste van de consumenten afdwingen. Alleen
alternatieven die minstens zo goed scoren als dit zouden in de discussie betrokken moeten worden.

Referenties
Damme, Eric van, en Koen Mulder (2006) Transparant
en eerlijk geprijsd water. Economisch Statistische
Berichten. 91 (4482), 134-136.
Dijkgraaf, Elbert, Stéphanie van der Geest en Marco
Varkevisser (2005) Efficiëntie boven water. Economisch
Statistische Berichten. 90 (4451), 34-35.
Dijkgraaf, Elbert, Stéphanie van der Geest en Marco
Varkevisser (2006) Centrale toezichthouder water
voorlopig overbodig, Economisch Statistische Berichten.
91(4483), 164.
Falk, Armin en Andrea Ichino (2006) Clean evidence
on peer pressure. J. Labor Economics, 24, 39-57.
Gee, Alexander (2004) Competition and the water
sector. EU Competition Policy Newsletter, 2, 38-40.
Masten, Scott E. (2004) Public Utility Ownership in 19 thCentury America: The “Aberrant†Case of Water. University
of Michigan Business School
Shleifer, Andrei (1998) State versus Private
Ownership. The Journal of Economic Perspectives, Vol. 12,
No. 4, pp. 133-150
Tweede Kamer (1995/1996) Het beleidsplan drink- en
industriewatervoorziening, Tweede Kamer, 19951996, 23168, nr. 5.
Tweede Kamer (1999/2000) Publieke Belangen en
Marktordening, Tweede Kamer, 1999-2000, 27018,
nr. 1.
Vewin (2006a) Waterleidingstatistiek 2005. Vereniging
van Waterbedrijven in Nederland (VEWIN).
Beschikbaar op www.vewin.nl

Vewin (2006b) Drinkwaterbedrijven ook in 2005 weer
efficiënter. Persbericht 20 juni 2006, zie www.vewin.nl
VROM (2006) Notitie ordening industriewater.
Beschikbaar op www.vrom.nl; zie ook Waterforum
Online, 5 juni 2003.

ESB

december 2006

39

Auteur