Wakker worden na de zondag
Kanttekeningen bij het WRR-rapport Plaats en toekomst van de
Nederlandse industrie
PROF. DR. IR. W.J. BEEK*
Voorgeschiedenis
Het d o o r de W RU uitgebrachte rapport Plaats en toekonlst
van de Nederlandse inchrstrie heeft een lange voorgeschiedenis. Dere is in het dikke boekwerk nauwelijks terug te vinden.
Zij is echter wel van belang o m inzicht te krijgen in de vraag.
hoe ..die Narren von uber der Grenzen”, 7oals een buurman
ons onlangs noemde. tot een beetje eensgerindheid komen.
In 1972 wijdde het VNO een openbare vergadering a a n het
onderwerp: ..Onderneming. economische groei en maatschappelijke ontwikkeling”. In hetzelfde jaar vindt in het
paleis te Amsterdam een serie lezingen plaats over ,,Vraagstukken rond milieu en economische groei”. later bekend
geworden als ..Tussentijds bestek”. Vertegenwoordigers uit
zeer verschillende maatschappelijke groepen blijken het eens
te 7ijn over de noodzaak van voortgezette. selectieve groei.
maar oneens over de selectiecriteria. Ondernemers houden
hun pleidooien o m het instituut van de private. relfstandige
onderneming te blijven zien als een onmisbare. maatschappelijke instelling. Die onderneming heeft eigen plichten en
rechten. welke nodig lijn o m haar primaire maatschappelijke
doelstellingen (economische groei en werkgelegenheid. dus
het verrekeren van d e continuiteit) waar te maken.
In 1973 en 1974 werken ondernemers uit wat de nieuwe
criteria ten aanzien van b.b. milieu. ruimtelijke ordening en
internationale arbeidsverdeling voor hen in d e praktijk 7ouden kunnen betekenen. Het NIVE. d e contactgroep van
Werkgevers in d e Metaalindustrie. het N C D en S M 0 organiseren daarover studiedagen en brengen verslag uit. Bekend is
in die dagen d e werkgroep Toekomst van de S M 0 met 7ijn
rapport Werk voor de toekomst. waarin een aantal industriëlen en vooraanstaande wetenschapsbeoefenaren in grote
lijnen tot overeenstemming komt over een uitwerking van de
nieuwe criteria.
De Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel
volgt in 1974 met een preadvies over Selectiei~egroei;theorie
en praktijk, dat een eerste summiere poging vormt o m het
resultaat van de discussies uit d e vorigejaren te vertalen in een
industriebeleid. Criteria zijn: aansluiten bij het bestaande. de
concurrentiepositie. bijblijven o p het gebied van onderroek.
het energieverbruik en meer in het algemeen het grondstoffenverbruik, de milieubelasting en d e arbeidsintensiteit. De
conclusie luidt: we 7ijn smal en eenzijdig geïndustrialiseerd en
we moeten oppassen wanneer de dienstensector sterk doorgroeit. Er wordt gepleit voor structurele maatregelen ter
bevordering van:
het scheppen van meer toegevoegde waarde in onze
traditionele bedri.jvigheid: transport. overslag, primaire
verwerking (de intermediaire sector). vervoer en handel:
de voortbrenging en afret van duurzame consumptiegoederen;
het ontwikkelen. produceren e n afzetten van investeringsgoederen en
het voortbrengen van bewerkte (en onbewerkte) agrarische (kwa1iteits)produkten.
ESB 10-9-1980
De analyse waarop dit pleidooi stoelt ontvangt weinig
waardering 1). De reden daarvoor is duidelijk: het is vrijwel
onmogelijk o m uitgaande van een macro-economische analyse te komen tot aanbevelingen o p het mesovlak. In de
discussie over het preadvies wordt het d a n ook omgedraaid:
wat goed gaat o p het microniveau is goed voor het meso- en
macroniveau: ,,De ondernemers van d u u r r a m e consumptiegoederen e n bepaalde kapitaalgoederen werken al jarenlang
a a n de selectieve groei d o o r met behulp van d e technologische
ontwikkeling d e fabricagemethoden zodanig te veranderen
dat d e (werkelijke) prijs van het eindproduct nagenoegconstant
blijft”. Toch vindt d e vergadering (èn E S B o p I2 juni 1974) dat
het concrete beleid niet kan komen van industriëlen of
wetenschappers. Het moet komen van politici, die ten onrechte toen niet aanwerig waren. Over d e rol van d e overheid in
een industriebeleid voor de geindustrialiseerde samenleving
waren we het toen (en nu, zie later in mijn betoog) lang niet
eens.
Voor d e aandachtige lezer zal het echter duidelijk rijn dat
het pleidooi waartoe de niet-ambtelijke preadviseurs in 1974
kwamen. aanzienlijke overeenkomsten vertoont met de conclusies van het gepubliceerde WRR-rapport. In de kritieken
o p het WRR-rapport komt opnieuw de vraag naar voren of
macro-beschouwingen wel kunnen leiden tot het selecteren
van sectoren die we willen stimuleren: ..De W R R houdt wel
kwalitatieve beschouwingen over markten. maar het marktgebeuren met zijn fijnstructuur zit te weinig in zijn modellen.
Vraagmodellen gaan er te gemakkelijk van uit d a t investeringen tot afret leiden”. Ik reageer vrij laconiek o p die kritiek.
Analyses zoals d e Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid
en Handel die in 1974 gaf en zoals het WRR-rapport die nu
geeft. kunnen geen gesloten bewijsvoeringen voor een keure
zijn. Daartoe schiet onze wetenschap te kort. Ze kunnen
slechts bijdragen – – met r o r g en nauwgezetheid
tot een
gewogen oordeelsvorming. Oordeel e n keuze vragen nu
eenmaal meer d a n kennis. Ervaring. expertise en visie maken
ook deel uit van onze oordeelsvorming. Wanneer een keu7e
maatschappelijk aanvaardbaar is gemaakt
het WRR-rapport ral d a a r zeker positief toe kunnen bijdragen
en
wanneer blijvende meerderheidssteun voor die keuze is verkregen — laten d e politici die taak nu eens echt o p rich gaan
is d e uitvoering een taak voor velen. werkgevers.
nemen
ambtenaren en wetenschappers. D a a r o m vind ik het een
psychologische blunder, dat het WRR-rapport de indruk
wekt d a t werkgevers fatalisten rouden rijn. ambtenaren
sukkels en wetenschappers onpraktisch.
Ik ga terug naar 1974. In derelfde tijd waarin het preadvies
Selectie\v groei; theorie en praktijk verschijnt. komt ook het
advies van de W R R over ..de wenselijkheid van een beleidsno-
–
–
–
* De auteur is directeur Lan Unilecer Research I.ab«ratoria te Vlaardingen.
1 ) Zie onder meer ESB, 12 juni 1974 en Be ot1~I~~rt7<~tt1i~1,y,
2 1 juni
1974.
ta over de structuur van d e Nederlandse economie” 2). In
beide kringen wordt d e overeenkomst gezien tussen het
probleem dat zich aandiende en het probleem dat we in 1947
hadden. Toen ging het o m het scheppen van 450.000 nieuwe
arbeidsplaatsen en het opheffen van een tekort o p d e betalingsbalans van f. 2,2 mrd.; in 1974 o m het scheppen van
minstens 250.000 arbeidsplaatsen (de verborgen werkloosheid niet meegerekend) en het opheffen van een betalingsbalanstekort van f. 1 a 2 mrd. (waarbij d e f. 6 mrd. van d e
huidige inkomsten uit d e export van aardgas nog moeten
worden opgeteld). Toen was er een verwoest achterland met
geringe koopkracht maar met Marshall-hulp, dat schreeuwde
om grondstoffen en intermediaire produkten die wij konden
leveren; in 1974 een koopkrachtig achterland, gebaseerd o p
een industrie die relatief veel toegevoegde waarde leverde en
meer en meer achterwaarts integreerde. Wat in 1974 de
achterstand van d e voorsprong is, was na d e oorlog de
voorsprong van d e achterstand. Er was een grote markt d e
aanwezigheid daarvan blijft in belangrijke mate onze toekomen we investeerstige economische ontwikkeling bepalen
den ca. f. 15 mrd. (in guldens van toen). Eerst in 1960 kon het
industrialisatieplan geslaagd worden genoemd. toen de welvaart voor het eerst weer iets hoger bleek dan kort voor de
oorlog. Zó lang duurt zoiets. Ik concludeer d a n ook, d a t we
niet voldoende hebben a a n f. 2 mrd., indien we met Van der
Zwan en d e zijnen al weten wat we willen. maar d a t e r tussen
nu en zeg 1995 een bedrag van minstens f. 2 mrd. perjaar extra
zal moeten worden ge’investeerd. De vraag is hoe daarvoor in
de politiek en tussen de sociale partners een overeenstemming
kan worden bereikt. die langer duurt d a n een bevlieging!
Kohnstamm schrijft in d e jaren vijftig: ..T0 be or not t o be.
Zonder d e durf. d e visie en het beleid zal on7e industrialisatie
niet zijn”. Dat kan men nu herhalen. Nu gaat het ondernemen
pas echt beginnen. Zich een aandeel verwerven in een expansieve markt waarop ieder zich wil bewegen, is wel wat anders
dan zich als concurrent staande houden in niet-expansie\e
markten. Ook Hoogland, die in d e jaren vijftig promoveerde.
is nu nog actueel. .,Bij nuchtere beschouwing der feiten, moet
de verwe~enlij
king van het (hier) ontwikkelde industrialisatieplan helaas een utopie genoemd worden. tenzij regering en
parlement inderdaad ..aux grands maux les grands remèdes”
willen toepassen, waarvan tot dusver weinig is gebleken”.
De Achtste nota inzake de industrialisatie i’an Nederland
(1963) was d e laatste. De eerste grote industrialisatiefase van
ons land is dan voltooid. Er volgt nog wel een Nota inzake
,?roei en structuur \’an onze economie (1966), maar die
kondigt alleen maar a a n dat over dit onderwerp globaal
gebabbel uit politiek Den Haag voortaan ons deel zal worden.
De overheid ziet na 1963 voor 7ich 7elf geen specifieke taak
meer \ o o r het voeren van een bestendig industriebeleid: niet
meer èn nog niet.
Lubbers neemt als minister van Economische Zaken in
het kabinet-Den Uyl d e draad weer o p d o o r het advies van
1974 \ a n d e W R R o p te volgen en brengt zijn nota inzake de
.relec./iei,e
groeiuit ( 1976). Die is bedoeld als een economischestructuurnota. maar daarvoor is zij nog veel te algemeen en te
globaal. In feite geeft hij een verslag van een discussie die zoals
uit het voorgaande blijkt. reeds vier jaar gaande was. en trekt
daaruit niet meer d a n d e eerste voor7ichtige algemene beleidsconclusies: nog steeds met veel lippendienst a a n de ..nieuwe
criteria”. Hem komt echter de eer toe. dat hij daarmee als
eerste het Ministerie van Economische Zaken (EZ) weer heeft
proberen voor te bereiden o p een taak die het na de oorlog te
kort heeft vervuld. Te kort o m te kunnen leiden tot blijvende
expertise en tot een gecontinueerd nationaal industriebeleid.
Dat is een taak die onafwendbaar terugkomt. 7oais uit mi-in
beschrijving van d e geschiedenis blijkt: volgens mij in een
Ministerie van EZ dat gereorganiseerd wordt tot een ministerie van economische en technologische zaken.
Twee aanbevelingen uit het preadvies van d e Nederlandse
Maatschappij voor Nijverheid en Handel krijgen in 1977 en
1978 een nadere uitwerking. Westerterp analyseert waar de
procesindustrie in de toekomst toegevoegde waarde 7oU
–
kunnen vinden 3) en Ceres (studentenvereniging bij de Landbouw Hogeschool Wageningen) onderzoekt d e betekenis van
d e landbóuw als producent van grondstof voor d e totale
procesindustrie en van energie 4). Beide studies zijn nog te
summier en behoeven een dieper gravend vervolg. Toch is
reeds duidelijk dat zich o p deze terreinen veel mogelijkheden
termijn economisch en technolovoordoen, die o p a f ~ i e n b a r e
gisch te realiseren zijn; zoveel mogelijkheden dat kiezen een
noodzaak wordt.
Opvallend is dat de nota Wetenschapsheleid (1975) en de
Innovatienota (1979) geen aansluiting geven bij dit denken.
Het Ministerie van Wetenschapsbeleid ziet de algehele grondstoffenvoorziening, en de flexibiliteit en verschuivingen daarin. nergens als een bepalende determinant. Hoogst merkwaardig voor een land dat het toch ook in de toekomst in
belangrijke mate moet hebben van handel, transport en
overslag. voordat het inkomen kan verwerven uit verwerking.
Over wat we zelf als grondstof voortbrengen rept geen van
beide genoemde nota’s. Met name de landbouw en de agrificatie (de chemurgie zei men in 1920) 7ijn een blinde vlek. Ook de
WRR-nota vergeet deze nationale speerpuntindustrie, die één
van d e grootste is. Zijn we zo afstandelijk bezig en 7 0 gericht
o p wat anderen doen, dat we in ons enorme adviesnetwerk
vergeten wat we 7elf hebben? Als dat het geval is. moeten we
het Ministerie van Landbouw en Visserij geluk wensen voor
d e wijze waarop het buiten dit woordgeweld weet te blijven en
dus managementtijd overhoudt om te doen wat het denkt dat
moet gebeuren.
In 1979 vindt een studiedag plaats van de Orde van Organisatiedeskundigen en -adviseurs over ..de vennootschap Ncderland”. Het land wordt beschouwd als één onderneming.
die werkt voor een mondiale markt. Het beleid van die
onderneming wordt doorgelicht o p verschillende aspecten:
financieel-economisch beleid. produktie- en marketingbeleid.
onderzoekbeleid, samenwerkingsbeleid. sociaal beleid en
managementbeleid. De studie kiest o p basis van een analyse
van de groeimogelijkheden, d e toegevoegde waarde van de
produktie en de relatieve concurrentiepositie. voor het volgende industrieplan:
veredelen van grondstoffen tot meer specifieke tussenprodukten en halffabrikaten. Ook de binnenlandse (\ml.
agrarische) grondstoffen vallen daaronder:
intensiveren van d e 7akelijke dienstverlening, met name
ten behoeve van de industriële ontwikkeling elders in de
wereld. Dit is een nevenactiviteit van de hiervoorgenoemde en zij is bevorderli.jk voor de activiteit die hierna hordt
genoemd:
produktie in d e machine- en apparatenindustrie en specialisatie in d e overige verwerkende metaalindustrie:
alsnog proberen een aandeel te veroveren in de markt xan
(duurzame) consumentengoederen (de preadviseur dacht
daarbij vooral aan goederen o p basis van cellulose).
2 ) S~aor.~<~oui.unr,
14 februari 1974.
3 ) Zie 7iin inaugurale rede TH Twente. 1977. Westerterp geeft een
o~er7icht de gebruikte. de bekende maar niet t e n \oIlegebruikte.
\an
en de onbekende technologieën om te komen \an de bestaande ruue
grondstoffen tot de bajisprondstoffen voor de procesindujtrie en
xandaar tot de halffabrikatenen de hoogwaardigeeindprodukten \an
dere industrie. Hij is er\an obertuigd dat eropgrote schaal substitutie
\an grondstoffen 7aì plaatskinden. een proces dat reeds n u in een
aantal bedrijfstakken i5 waar te nemen. Van groot belang wordt de
keuïe \an de nieuwe grondstoffen die ons land in het hij7onder ïou
willen gaan invoeren. Volgens Westerterps analyse is uit die keule een
programma \oor de ontwikkeling in de procesindustrie af te leiden.
4) Het CERES-symposium vindt plaats in 1978. Een verslag vindt
men in SMO-boek 13. uitgege\en i n 1980. Het symposiumleberdede
»\ertuiging op dat agrificatie aan te wenden i j niet roreer voor
energieproduktie. maar \oor het \erbaardigen \an specifieke chemische produkten. Het lijkt redelilk om te \erwachten dat deri\aten \an
cellulose. letmeel en suikers met een hoge complexiteit economisch
interessant 7ullen worden. In\e\teren i n de nog matig ontwikkelde
CS-ring-chemie die bij de7e produkten behoort. / O U interessanter 7ijn
dan het \ervolmaken van de goed ontwikkelde Ch-ring-cherniedie hij
de petrochemie behoort.
i
Dit plan vertoont opnieuw veel overeenkomsten met het
plan uit het WRR-rapport, rij het d a t dit laatste voorbijgaat
aan de verkoopbevorderende mogelijkheden die samengaan
met internationale zakelijke dienstverlening. In ,,de vennootschap Nederland” wordt het plan nog nader getoetst o p
kwalitatieve e n kwantitatieve aspecten van de werkgelegenheid. verbruik van grondstoffen (als milieu-indicator) e n de
bijdrage a a n d e betalingsbalans. De uitkomst is d a t aldus een
goede ,,mixn van industriële activiteiten kan worden verkregen. O p de studiedag worden ook concrete aanbevelingen
gedaan over het wetenschaps-. management- en marketingbeleid dat gericht moet rijn o p dit industrialisatieplan. Die
aanbevelingen zouden nog eens afronderlijk moeten worden
vergeleken met wat het WRR-rapport hierover 7egt. Eén r a a k
is echter nu reeds duidelijk. D e WKK is niet in staat geweest
op deze beleidsgebieden ideeën te ontwikkelen die een belangrijk comparatief voordeel van ons land. nl. d e aanwezigheid
van een aantal grote en ervaren ondernemingen. uitbuiten.
Op dit moment r o u men kunnen reggen dat e r in de loop
van acht jaar voldoende overeenstemming is gegroeid o m tot
een k e u ~ e
voor een industrieplan te komen. Het klimaat lijkt
er rijp \ o o r . De Commissie van Economische Deskundigen
van de S E R pleit voor een loonoffereneen verbetering van de
rendementspositie van bedrijven als middel o m de internationale concurrentiepositie van ons land te verbeteren en het
evenwicht o p de betalingsbalans te herstellen (juli 1980). De
Industriebond FNV heeft d e intern zeer moeilijk liggende en
dus moedige discussie aangedurfd o m werkgelegenheid vóór
inkomensverbetering te stellen (juli 1980). De regering is in
het oogstseiroen van haar oogstjaar aangeland. Het zou mij
niet verbaren als het d o o r de W R R geanalyseerde onderwerp
een leidend thema voor de aanstaande verkie~ingen ral
worden. Langraam rijn we wakker geworden e n beseffen we
dat het gevoel dat het nog steeds 7ondag is. fout is. De \,raag is
hoe we ons moeten organiseren o m met een bli.i\ende in7et een
dergelijk plan waar te maken.
Pompen of \ e r m i p e n met walkapiteins
Sinds de oprichting van de W R R heb ik me afgevraagd wat
het woord wetenschappelijk in rijn n a a m betekent. De installatierede van Biesheuvel (rijn laatste regeringsdaad) gaf alle
aanleiding die vraag te stellen. maar hij kwam er niet uit. Den
Uyl. die bij zijn aantreden aankeek tegen een W R R waarvan
hij aanvankelijk de taak en de samenstelling niet 70 r a g zitten.
maakte het voor de toenmalige W R R ineens duidelijk. We
konden over elk onderwerp schrij\ren wat we wilden. zolang
de aanbevelingen maar hielpen de spreiding van inkomen.
kennis en macht te bewerkstelligen. D a t is taal die iemand die
in de industrie werkt. vertrouwd voorkomt. want zo spreekt
de baas tegen hem.
Beleid maken is meer d a n op de winkel passen, veel meer.
Het is vooral kiezen. S o m s is het voor een grote keuze staan.
maar meestal is het een optelsom van vele. dagelijkse, ogenschijnlijk triviale keu7es. Vaak is het belangrijker bewust te
kieren o m een schijnbaar voor d e hand liggende actie na te
laten. d a n deze uit te voeren. Zolang e r markten zijn. waarop
afnemers van prestaties tot een tegenprestatie in geld bereid
zijn. zal een ondernemer slechts blijvend winstgevend o p die
markt kunnen opereren indien hij iedere beweging van de
markt opnieuw in een voordeelgevende keuze weet te vertalen. Ondernemen is net als politiek bedrijven: een zaak van
professioneel a a n de bal blijven. Eén misrekening en je rit e r
voor jaren naast. Nu meen ik. d a t er markten zullen blijven
voor goederen, diensten, arbeid en politieke ideeën. Ze zullen
zich aanpassen onder de d r a n g van onze maatregelen (via
betaling in rwart loon of in natura, of andere vindingrijke
ontsnappingen a a n d e gestelde regels), maar het blijven
markten. Die bedient men niet met afstandbediening. Tijdens
de voetbalwedstrijd is de betekenis van de o zo professionele
coach zeer beperkt. Ik heb d a n ook geen enkel vertrouwen in
het d o o r de W R R voorgestelde interventiekader voor het
ESB 10-9-1980
d o o r d e overheid te voeren industriebeleid. Een gericht en
specifiek overheidsbeleid, vormgegeven d o o r een professionele regeringscommissie gesteund d o o r sectorcommissies e n een
nationale ontwikkelingsmaatschappij als uitvoerend orgaan,
combineren met een creatief bedrijfsleven. komt mij voor als
het paren van een ezel en een trekpaard. Het ware ondernemerschap zal men voor al die commissies niet vinden; wellicht
wel een paar walkapiteins die vroeg of laat bij alle controle die
o o k d e W R R voor hun doen e n laten inbouwt. zullen verbureaucratiseren. Met Van der Zwan k a n men stellen dat
initiatief ook in een bureaucratie wordt beloond. m a a r ik zou
die stelling niet als een pleidooi voor méér bureaucratie willen
verstaan. Het moet bijvoorbeeld toch duidelijk 7i.jn dat men
het ernstigste moet vrezen voor ons industriële speurwerk als
..t001 of management” en als basisinvestering boor de continuïteit van een bedrijf (en niet boor een gehele bedrijfstak).
indien professionele sectorcommissies echte bemoeienis 7 0 U den krijgen met d e .,verdeling van het speurwerk”.
Wat stelt de W R R rich verder in een open economie als de
onze. met een toenemend deel van d e investeringen buiten
o n r e prenren en een groot aandeel van transnationale ondernemingen. in d e praktijk voor van een ..operationale toetsing
( d o o r een sectorcommissie) van algemene investeringsplannen”? In vele gevallen is de keuze toch slechts: hier wel of hier
niet een investering aanvaarden. De keu7e is niet: gegeven een
bepaald investeringsbedrag dit boor het één d a n wel voor het
ander bestemmen; althans niet rolang er geen investeringsplicht bestaat (wat G o d en het CDA \erhoede. als het menens
is d a t we nu in Nederland echt willen gaan industrialiseren).
Shell Moerdi.jk kon of d á á r komen waar het nu staat (hoewel
dit vloekte met d e uitgangspunten van de Tweede nota
ruitnrelijke ordening) of ten noorden van Antwerpen. Z o
eenvoudig is d e keuze boor de overheid. met of ronder
regeringscommissie. of men dit nu aardig bindt of niet.
Ik ben het dus met Kolnaar eens. die in 7ijn minderheidsadvies stelt dat men de mogelijkheden van de overheid voor een
specifiek industriebeleid niet moet overschatten. althans niet
rolang men tevens uitspreekt d a t die overheid verre moet
blijven van de feitelijke ondernemers\.erant~.’oordelijkheid.
Dat inricht. van hem en mij. komt niet voort uit wetenschappelijke kennis. zoals het V N O beweert. maar is een politiek
standpunt. Ik heb geen behoefte o m wat politiek is in schijn te
depolitiseren d o o r het wetenschappelijk te noemen. Stelt men
met de W R R dat de overheid slechts bij uitzondering relf
moet gaan ondernemen. dat werkgeversorganisaties niet in
staat rijn gezamenlijk de verantwoordelijkheid voor investeringsbeslissingen per sector (branche) te dragen en dat van
werknemersorganisaties niet mag worden gebrnagd d a t 7i.j
medeverantwoordelijkheid dragen voor ontslag. d a n is het in
mijn ogen politieke onduidelijkheid scheppen o m de overheid
met regerings- en sectorcommissies o p te zadelen, die verantwoording 7ouden moeten dragen voor een specifiek nationaal
industriebeleid. Zulke commissies komen O koud te staan
f
omdat er omheen wordt gelopen of d e ..objectieve. profcssionele leden” ervan blijken zich te ontpoppen als belangcnbehartigers, als enige mogelijkheid o m hun werk effectief te
kunnen doen.
Maar. d e W R R verwerpt ook een a-priori-geloof in het heil
van het particuliere initiatief. Nu heeft d a t in ons land ook een
twijfelachtige staat van dienst. Hele bedrijfstakken hebben
het laten afweten, vaak d o o r een gebrek a a n visie e n volharding. De scheepsbouw is een voorbeeld. De apparatenbouw.
die enorme kansen heeft gehad bij de opbouw van onze
procesindustrie. is een ander voorbeeld. Twintig jaar geleden, toen d e ontwikkeling van Europoort volop in gang was.
vroeg een grote scheepsbouwer één procesingenieur omdat hij
d a a r een markt voor kilo’s staal l a g . Een gesprek tussen hem
en Delftse hoogleraren in de proceskunde was z o teleurstellend voor d e laatsten dat ze h u n afstudeerden afraadden d a a r
te solliciteren. We hebben er weinig voor over gehad o m echt
in kennis en kunde te investeren, buiten d e landbouw. de
veeteelt e n de (bulk-)chemie o m . We pikten voornamelijk
d o o r ons comparatieve voordeel van een grote haven te
benutten, ons deel mee van de naoorlogse economische groei,
in de chemie en metallurgie, in de fabricage van tussenprodukten, met een geringe marktspecialisatie en met een geringe
toegevoegde waarde. De W R R stelt ons dilemma juist. We
willen niet morrelen a a n d e uitgangspunten van onze gemengd e economische orde, maar onze recente geschiedenis maakt
dat het a-priori-geloof in het heil van het particuliere initiatief
niet erg groot is. Te vaak werden d e werknemersorganisaties
in een te laat stadium bij reorganisaties, sluitingen of fusies
betrokken. De slagvaardigheid o p veranderende markten liet
g
te wensen over. ~ i j d i ingrijpen dÖor het controlerend orgaan
van d e particuliere zelfstandige onderneming, d e aandeelhoudersve;gadering, blijkt vaak te veel te eisen van dit college. De
gedachte wint veld dat e r naast eigendomsrechten en -plichten
voor d e kapitaalverschaffer ook plichten en rechten zijn die
voortkomen uit een sociaal eigendom van hen die jaren hun
arbeid a a n de onderneming gaven. Ongebreidelde verzoeken
voor overheidssteun d o o r zwakke bedrijven zijn te vaak
opgevolgd, waardoor gezonde concurrentieverhoudingen
teniet zijn gedaan en het besef dat in een gezonde economie
bedrijven ontstaan èn overlijden is uitgehold; wellicht hebben
we d o o r dit toe te laten nog het meeste gemorreld a a n onze
economische orde. Offers van werknemers, zoals d o o r d e
Commissie van Economische Deskundigen van d e S E R
voorgesteld en d o o r de Industriebond FNV ter discussie
gesteld, zullen alléén d o o r d e vakbonden aanvaard kunnen
worden als duidelijk is wat daar tegenover staat.
O m onder deze omstandigheden te komen, zoals d e W R R
doet, met een voorstel d e zaak nu maar te depolitiseren en het
over te laten a a n een regeringscommissie en sectorcommissies
van professionele walkapiteins is in mijn ogen een illusie. Het
werkt niet. Onlangs probeerde ik te analyseren hoe slagvaardigheid en aanpassingsvermogen zich verhouden tot democratische en politieke controle. Ik schreef toen: ,,Is de angst
van d e verstarring en een gebrek a a n aanpassingsvermogen
groot, d a n zoeken we oplossingen in het commissariaat, de
regeringscommissie of de drost. Het Commissariaat voor
Industriewerving, d e Industrial Development Authority Ireland en het Gesellschaft fur Wirtschaftsförderung in Nordrhein-Westfalen m b H kregen vrij grote bevoegdheden o m hun
taak, industriële vernieuwing te bewerkstelligen, waar te
maken. Zij gaan zich of als zelfstandige ondernemingen
gedragen (waar natuurlijk een politieke reactie o p volgt) of ze
worden meer en meer a a n banden gelegd, ten koste van het
streven ons aanpassingsvermogen o p een bepaald terrein te
vergroten. Het laatste overkwam de Nederlandse Herstructureringsmaatschappij die van E Z nooit heeft mogen ondernemen” 5).
Het voorstel van de W R R zal dus in mijn ogen bij invoering
o p korte termijn leiden tot een te grote zelfstandigheid vande
commissie en haar raden, zodat er een politieke reactie volgt
waarvan zij niet af te schermen zijn. want de maatschappelijke
belangentegenstellingen (die we met d e WRR-voorstellen niet
oplossen) zijn te essentieel, of de commissie en zijn raden
verbureaucratiseren. Kortom. d e W R R vergat zijn eigen
dilemma: men kan niet depolitiseren wat politiek is.
Hoe verder?
Hoe dan wel verder? Ik meen dat d e grondwetswijzigingen
van 1922 en 1938, die d e instelling van vaste colleges van
advies en bijstand a a n de regering met een wettelijk omschreven mate van verordenende bevoegdheid mogelijk maken.
nog steeds het juiste aangrijpingspunt bieden. Daarmee
bedoel ik niet dat d e pbo zoals zij is gegroeid – het functioneren van de S E R en van het stelsel van (hoofd)produktschappen en bedrijfschappen – nu geschikt is VOO; dit doel.
De S E R , zoals hij nu is zal ,,Quadragesim0 Anno” niet
overleven en de schappen hebben nog een te grote culturele
erfenis van d e corporatieve idee die de Duitse bezetting erin
bracht. Bovendien zou het onwijs zijn bij zulk een verscheidenheid van industriële activiteit het geheel te willen passen in
één allesomvattend model. Dat is mijns inziens ook niet
nodig, ais men d e drie of vier zeer verschillende sectoren kent
waarop we ons voor d e toekomst bij uitstek willen richten. Nu
ze in China een beetje o p Mao Tse Tung zijn uitgelezen,
kunnen wij ons best permitteren te onderzoekenwelke kracht
e r zit in zijn uitspraak dat men vele bloemen moet laten
bloeien.
Het is zeer te betreuren dat de W R R om dit politiek zeer
gevoelige onderwerp van d e maatschappelijke basis van het
industriebeleid heenloopt, althans geen enkele aanzet geeft
o m in deze materie, waarin we wellicht het meest durf en visie
behoeven, de gegroeide patstelling te doorbreken. AI jaren
zoek ik het forum van een creatieve benadering van dit
onderwerp. dat d o o r d e werknemers tijdig a a n de orde is
gesteld maar te veel als breekijzer is gehanteerd en door de
werkgevers naar mijn mening te bevangen en te angstig wordt
benaderd. Het is mijn overtuiging dat een industriebeleid met
haar lange responstijden, met d e gevolgen die dat heeft voor
werkgevers en werknemers, niet bestendig is te voeren door
een regering met een gemiddelde zittingsduur van twee jaren,
indien niet de basis voor dat beleid wordt gelegd in vaste
colleges van werkgevers en werknemers samen. Ik meen dat
de limitatieve opsomming in de wet van de onderwerpen
waarvoor de pbo verordonnerende bevoegdheid heeft, uitbreiding behoeft ten aanzien van:
– het vaststellen van indicatieve meerjarenplannen voor
het gebied dat het betreffende college bestrijkt, niet als
contract maar als een middel o m een voortgangscontrole
mogelijk en bespreekbaar te maken;
– het recht o m waar dat naar het oordeel van het college
nodig is in aandeelhoudersvergaderingen voorstellen te
doen voor verbeteringen in het functioneren van de
onderneming;
– het aanwenden van een budget van gemeenschapsfondsen
ten behoeve van d e industriële ontwikkeling in het gebied dat het college bestrijkt.
Voor het overige dekt de wet mijns inziens reeds alleandere
van belang zijnde onderwerpen, zij het dat de pbo zoals deze
nu functioneert. daarvan slechts in geringe mate gebruik
maakt.
Ik begrijp d a n ook niet waarom de W R R deze oude
schoenen zonder werkelijk nader onderroek weggooit en ons
voorstelt terug te gaan naar het klompentijdperk van het
begin van d e industriële revolutie. waarin de expert het alléén
voor het zeggen had. Indien de W R R zou denken dat hij door
een klomp a a n te bieden schade in de porseleinkast van onze
sociale verhoudingen zou kunnen voorkomen, is dat een
misvatting. De regering zou niet moeten wachten de W R R te
verzoeken andere oplossingen voor het vóórbereiden en
uitvoeren van een industriebeleid uit te werken.
W.J. Beek
5 ) ESB, 16 juli 1980. blz. 799.