Waarom sommige landen
meer werkloosheid
hebben dan andere
In het eerste decennium van de in
1973 begonnen wereldcrisis trad een
historische wending op in het hedendaagse kapitalisme. Deze wending
was niet alleen een stijging van de
werkloosheid, maar vooral een sterk
verschil in de werkloosheidspercentages die in de verschillende landen werden bereikt. De Internationale economische depressie heeft geleid tot het
ontstaan van een groep landen met
massale werkloosheid. Te noemen zijn
Nederland, Groot-Brittannie, Canada,
Belgie en Denemarken, waar percentages van meer dan tien procent werden geboekt in de jaren 1982,1983 en
1984. Daarnaast is er een groep landen met een middelmatige werkloosheid van tussen vijf en tien procent. Vijf
landen hebben de werkloosheid gedurende de gehele periode van economische teruggang onder de vijf procent
weten te houden: Oostenrijk, Zweden,
Noorwegen, Japan en Zwitserland.
De in ons land wonende en docerende Zweedse politicoloog Goran Therborn heeft getracht een verklaring te
vinden voor die uiteenlopende werkloosheidscijfers. Het feit dat ze zo sterk
verschillen toont naar zijn mening aan
dat massawerkloosheid geen fatum is.
Het is niet, zoals de Nederlandse minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, De Koning, heeft gezegd
,,een anoniem boze kracht waartegen
wij niets kunnen uitrichten.” In zijn
boek Why some peoples are more unemployed than others 1) probeert hij
aan te tonen dat de zo sterk uiteenlopende mate van werkloosheid niet
zozeer moet worden verklaard door
verschillen in economische groei en arbeidsaanbod, maar door historische
enpolitiekefactoren.
Uit cijfermateriaal, dat hij in hoofdzaak heeft ontleend aan de OECDstatistieken, rekent Therborn ons voor
dat verschillen in economische groei
en arbeidsaanbod maar 17 procent
van de variaties in de werkloosheidsstijging tussen 1973 en 1984 kunnen
verklaren. De stijging van de werkloosheid kan evenmin worden toegeschreven aan de omvang van de verzorgingsstaat en aan de druk van de collectieve lasten, die daarmee samenhangt. Dat valt gemakkelijk te bewijzen
met het voorbeeld van het geboorteland van de auteur, dat als een van de
hoogst ontwikkelde verzorgingsstaten
kan worden beschouwd met uitgebreide sociale voorzieningen en een navenant hoog belastingpeil. Er zijn echter
ook ‘zachte’ verzorgingsstaten zoals
Belgie, Denemarken en Nederland,
die wel een omvangrijk pakket sociale
voorzieningen te bieden hebben, maar
opvallend weinig succes hebben met
de bestrijding van de werkloosheid.
Therborn beschouwt de stijging van
de werkloosheid en de Internationale
verschillen daarin in de eerste plaats
als een historisch fenomeen. De uiteenlopende ontwikkeling die hij in de
zestien door hem bestudeerde landen
constateert, voltrok zich in twee conjuncturele dalperioden. Dit wijst erop
dat eerder het weerstandsvermogen
tegen aanvallen van een internationale
depressie doorslaggevend is bij de
bestrijding van de werkloosheid dan
het vermogen om het getij uit te rijden.
Deze verklaring wordt ook gesteund
door de wijze waarop de cumulatieve
effecten van de depressies werden opgevangen. De landen die daarin in
1974/1975 faalden, faalden nog erger
in 1981/1982, terwijl de landen die in
1975 volledige werkgelegenheid wisten te handhaven, dat ook nadien
presteerden – met een uitzondering.
Therborn leidt uit deze historische vergelijking tussen verschillende landen
af dat het, anders dan de moneraristen
en supply-siders beweren, niet zozeer
aankomt op anti-inflatie- of groeipolitiek, maar op werkgelegenheidspolitiek. Er moet dus worden gezocht naar
een politieke, in plaats van naar een
louter economische verklaring.
Aan de onderkant van het werkgelegenheidsspectrum, bezel door Belgie,
Nederland en het Verenigd Koninkrijk,
zien we een toepassing van een restrictieve monetaristische politiek. In al
deze landen hebben de gedemoraliseerde en verdeelde arbeidersbewegingen de opkomst van rechtse regeringen mogelijk gemaakt. Toch vindt
Therborn, naar mijn mening terecht,
dat de grote verschillen in werkloosheidscijfers evenmin kunnen worden
verklaard uit simpele politieke linksrechts-schema’s als uit marktfactoren
en daarop geente macro-economische
modellen. Wel verdedigt hij de stelling
dat de overheid wel degelijk invloed
kan uitoefenen op de omvang van de
werkloosheid. Alle landen die erin
geslaagd zijn een redelijk laag werkloosheidspeil te handhaven volgden
een expansief keynesiaans beleid.
Toch is keynesiaanse politiek niet voldoende, zoals de auteur aantoont met
het falen van landen die een gematigd
expansief beleid voerden in de beginfase van de crisis, zoals Nederland en
West-Duitsland. Van belang is zijn
constatering dat de expansieve fiscale
en monetaire politiek die in landen met
lage werkloosheid werd gevoerd, werd
aangevuld met specifieke directe ingrepen van de overheid in de markteconomie. In het Zweedse geval namen die maatregelen de vorm aan van
een actieve arbeidsmarktpolitiek. In
Noorwegen werden op grote schaal
subsidies verstrekt aan ondernemingen. Japan zocht het vooral in een uitbreiding van de overheidsinvesteringen en in een door de overheid gecoordineerde particuliere-arbeidsmarktpolitiek. Het Austro-keynesianisme, waar
de Oostenrijkers zo trots op zijn, is
vooral gericht op handhaving van de
investeringen via het genationaliseerde bankwezen en door middel van belastingstimulansen. Zwitserland bood
de crisis het hoofd door massale repatriatie van buitenlandse werknemers
en door vrouwen te ontmoedigen zich
op de arbeidsmarkt aan te melden.
Om na te gaan in hoeverre Therborns analyse hout snijdt, moeten we
kijken naar zijn analyse van de ontwikkeling in Nederland. De werkloosheidsramp van het begin van de jaren
tachtig verklaart hij hoofdzakelijk uit de
consequent gevoerde bezuinigingspolitiek, uit de snelle groei van het arbeidsaanbod en de fundamentele
zwakte van de Nederlandse Industrie.
Het politieke antwoord van het kabinetDen Uyl op de crisis van 1973 noemt hij
zwak en aarzelend. Een fatale rol
schrijft hij toe aan het Centraal Planbureau, dat in 1975 het Vintaf-model lanceerde waarin de vraag naar arbeid in
verband wordt gebracht met de reele
arbeidskosten. Aan dit model ligt volgens Therborn geen economische gedachtengang ten grondslag, maar een
historisch politiek denkpatroon. Het effect van de reele-arbeidskostentheorie
is naar zijn mening rampzalig geweest
voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid in Nederland. Een kwade genius was naar zijn mening de voormalige president-directeur van de Shell, G.
Wagner, die in de rapporten over de industriepolitiek van de naar hem genoemde commissie aanbeval om niets
te doen en op het mirakel van het industriele elan te wachten, de zekerste
weg naar blijvende massawerkloosheid, aldus de Zweedse waarnemer.
Zijn analyse valt wel even anders uit
dan die van het Centaal Planbureau.
In de verkenning van de Nederlandse
economie in 1990 komt een terugblik
voor op de jaren 1972-1984 waaruit
1) Verso, Londen, 1986.
779
moet blijken dat eerder toegepaste
loonmatiging en een terughoudender
uitgavenbeleid van de overheid in
1984 tot 300.000 minder werklozen
had geleid. Het produktievolume van
de marktsector zou bij een ander beleid ca. driekwart procentpunt per jaar
sneller zijn gegroeid. De financiele positie van het bedrijfsleven zou in die
jaren gezonder zijn geweest met navenante gevolgen voor de instandhouding en schepping van arbeidsplaatsen en voor de bedrijfsinvesteringen.
Volgens het actuele regeerakkoord
moet in de komende kabinetsperiode de werkloosheid tot minder
dan 500.000 kunnen worden teruggebracht. Het Centraal Planbureau heeft
wat rekenexercities uitgevoerd waaruit
moet blijken dat deze doelstelling voor
1990 haalbaar is. Een feit is echter dat
er nogal wat kunstgrepen moeten worden toegepast om dat aannemelijk te
maken, zoals het creeren van extra
deeltijdbanen. De maatregelen die het
kabinet van plan is te nemen om de
jeugdwerkoosheid te bestrijden hebben eindelijk wel iets te maken met een
van Zweeden afgekeken actieve arbeidsmarktpolitiek. Therborn voorspelt dat massale werkloosheid een
blijvend verschijnsel zal zijn in de
meeste kapitalistische landen. Tijdens
een hausse zal de werkloosheid wat
dalen, bij een recessie zal zij wat stijgen, maar de trend loopt omhoog. De
samenleving zal gaan lijken op een
,,wat humaner en rijker Brazilie” met
toenemende sociaal-economische tegenstellingen.
Er is een ander scenario denkbaar,
dat eveneens aan zijn analyse kan worden ontleend. De les de hij uit zijn Internationale vergelijking trekt, is dat een
nationale volledige werkgelegenheidspolitiek mogelijk is. De regeringen
moeten zich tot het bereiken en handhaven van volledige werkgelegenheid
verplichten en enkele hervormingsmaatregelen nemen om het beleid
consistent te kunnen maken. Zo zal het
noodzakelijk zijn om particuliere investeringen, liever dan de consumptie
te bevorderen. Er moeten op grote
schaal deeltijdbanen worden gecreerd. Therborn geeft daar verre de
voorkeur aan boven het streven naar
algemene arbeidstijdverkorting. De arbeidersbeweging moet zich verplichten tot technologische verandering en
flexible banen evenals tot loonmatiging bij stijgende reele lonen. Wie zijn
aanbevelingen goed overweegt komt
tot de conclusie dat Therborns therapie niet zo gek ver verwijderd is van
de scenario’s die ons door het Centraal
Planbureau resp. de commissie-Wagner zijn aanbevolen.
A.F. van Zweeden
780