Waarborgen voor zekerheid?
MR. C.A. DE KAM*
Onlangs publiceerde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) een rapport waarin
een nieuw stelsel van sociale zekerheid wordt voorgesteld. De bezwaren van het huidige stelsel zijn
volgens de Raad dat dit onbetaalbaar dreigt te worden, te zware lasten op de factor arbeid legt, niet
toegesneden is op veranderde rolpatronen in de samenleving en te weinig doorzichtig is. Het
voorgestelde alternatief zou volgens de WRR beter geschikt zijn om onder veranderende economische
en maatschappelijke omstandigheden te functioneren. In dit artikel bespreekt de auteur de
voorstellen van de WRR. Hij is van mening dat het nieuwe stelsel geen oplossing biedt voor de
gesignaleerde knelpunten. Bovendien roept het een aantal problemen op die door de Raad
onvoldoende lijken te zijn onderkend of te lichtvaardig worden afgedaan. Een groot bezwaar acht de
auteur dat er onvoldoende inzicht wordt geboden in de budgettaire en inkomenseffecten van de WRRvoorstellen.
Inleiding
Op 18 juni jl. publiceerde de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid (WRR) het rapport Waarborgen voor zekerheid, waarin een nieuw stelsel van sociale zekerheid wordt voorgesteld 1). De WRR volstaat ermee enkele hoofdlijnen van een
nieuw stelsel te schetsen; een gedetailleerde uitwerking van de
voorstellen blijft achterwege. Het globale karakter van de WRRschets voor een nieuw stelsel van sociale zekerheid bemoeilijkt
een evenwichtige oordeelsvorming. Aangezien de Raad bovendien heeft afgezien van een poging om de inkomensgevolgen en
budgettaire effecten van zijn alternatief – al is het maar summier — te kwantificeren, wordt een discussie over voors en tegens van het WRR-stelsel bijzonder lastig. Desondanks is het
mogelijk om een aantal kanttekeningen te plaatsen, als bijdrage
aan de meningsvorming over het in Waarborgen voor zekerheid
geschetste stelsel.
Het artikel is als volgt ingedeeld. Paragraaf 2 geeft de hoofdlijnen van de WRR-stelsel weer. Paragraaf 3 bevat een aantal
overwegend kritische kanttekeningen bij het WRR-alternatief.
Vervolgens wordt in paragraaf 4 nagegaan of het nieuwe stelsel
een oplossing vormt voor door de Raad zelf gesignaleerde knelpunten. Paragraaf 5 biedt enkele samenvattende conclusies.
Het WRR-stelsel in hoofdlijnen
De Raad is van oordeel dat het bestaande stelsel van sociale zekerheid onvoldoende is toegesneden op het functioneren onder
uiteenlopende economische en maatschappelijke omstandigheden die zich in de komende decennia kunnen voordoen. De Raad
signaleert de volgende knelpunten:
a. het stelsel dreigt onbetaalbaar te worden. Het is niet afgestemd op perioden met grote werkloosheid; het staat financieel onder druk door maatschappelijke ontwikkelingen
als de vergrijzing van de bevolking, de huishoudensverdunning, de groeiende beroepsdeelneming van gehuwde vrouwen en de toename van de arbeidsongeschiktheid;
b. de sociale zekerheid wordt in belangrijke mate gefinancierd
door heffingen op arbeid. Hierdoor zijn de relatieve prijzen
van arbeidsintensieve goederen en diensten gestegen; mede
daardoor is een verschuiving van formele naar informele
produktie in de hand gewerkt;
660
c. de sociale zekerheid is nog sterk gee’nt op een steeds meer achterhaald huishoudenspatroon: de man verdient de kost met
een voltijdbaan en de vrouw is verantwoordelijk voor de
huishouding en de zorg voor de kinderen;
d. het stelsel is weinig doorzichtig voor de burgers en de uitvoerbaarheid van de regelingen is afgenomen.
Gezien deze knelpunten heeft de Raad de hoofdlijnen van een
nieuw stelsel geformuleerd dat uit vier met elkaar samenhangende elementen bestaat:
1. een gedeeltelijk basisinkomen (gbi), waarop een ieder die
rechtmatig in Nederland verblijft en een ieder die thans onder de sociale verzekeringen valt, recht heeft. Het gbi is voiledig geindividualiseerd en is gelijk aan het verschil tussen het
sociaal minimum van een echtpaar en dat van een alleenstaande. Dat is afgerond f. 450 netto per maand. Dit basisinkomen wordt toegekend zonder dat hier de verplichting
tegenover staat zich beschikbaar te stellen voor de arbeidsmarkt. Hoewel dat nergens in het WRR-raport met zoveel woorden wordt gezegd, vormt het gbi geen onderdeel
van de heffingsgrondslag voor inkomstenbelasting en premieheffing voor de sociale verzekeringen. Deze conclusie
kan na de nodige tekstanalyse met behulp van een a
confran’o-redenering worden getrokken. Bruto en netto is
het gbi dus f. 5.400 per jaar. Uit het WRR-rapport valt evenmin op te maken of het gbi in aanmerking wordt genomen bij
inkomensafhankelijke regelingen, zoals individuele huursubsidie, studietoelagen en de bijdrageregeling gezinsverzorging. Vermoedelijk is dit wel de bedoeling. De invoering van
het gbi gaat gepaard met de afschaffing van het wettelijk minimumloon. Bejaarden, weduwen, vroeg gehandicapten eh
blijvend invaliden ontvangen een verhoogd gbi op het niveau
van het sociaal minimum (te vergelijken met de huidige
AOW, AWW en AAW). Het blijft onduidelijk of ook het
verhoogde gbi naar de opvatting van de WRR behoort te
worden gedefiscaliseerd. Kinderen ontvangen een verlaagd
* Hoofd van de afdeling Systeemanalyse van het Sociaal en Cultured
Planbureau. De auteur dankt ir. F.G. van Herwaarden voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
1) Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Waarborgen voor
zekerheid, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1985.
gbi (gelijk aan de huidige gedefiscaliseerde kinderbijslag).
Het verhoogde en verlaagde gbi is niet ge’individualiseerd; in
deze gevallen wordt aangesloten bij de bestaande uitkeringssystematiek. Hierna veronderstel ik dat ook de bestaande fi-
tieve heffingen een voldoende breed draagvlak bieden om – gegeven de hoogte van de nu geldende tarieven – de noodzakelijke
meeropbrengst te kunnen verkrijgen. Daarover straks meer.
Uitbetaling van het netto gbi aan loontrekkenden door de
nancieringssystematiek van de betrokken regelingen onge-
overheid, zou de druk van de publieke lasten met iets meer dan
wijzigd blijft;
2. een algemene inkomensdervingsverzekering (aiv), voor alle
werkenden, die het risico van inkomensderving door ziekte,
arbeidsongeschiktheid en werkloosheid dekt tot aan het sociaal minimum voor een alleenstaande, in aanvulling op het
gbi. Het uitkeringspercentage is 100% van het verzekerde inkomensdeel, van maximaal (afgerond) f. 600 netto per
maand. Hierdoor ontvangt de economisch niet-actieve in de
f. 16 mrd. (ruim 4% nni) doen stijgen 5). Om dit te voorkomen,
regel het individueel sociaal minimum van (afgerond)
f. 1.050 per maand. De uitkeringsduur is gelijk aan de helft
van het aantal gewerkte jaren, met een maximum van zes
jaar;
3. een algemene bijstand (ab), als vangnet van de publieke soci-
bepleit de Raad het gbi voor werkenden door de bedrijven zelf te
laten uitbetalen; bedrijven mogen deze uitbetalingen vervolgens
verrekenen met het totaal van de af te dragen belastingen. Daardoor hoeft de publieke lastendruk niet op te lopen, aldus de
WRR. Indien dit technisch uitvoerbaar zou zijn, zal de publieke
lastendruk optisch inderdaad niet oplopen (althans door dit onderdeel van de WRR-voorstellen).
Voor de groep uitkeringsontvangers zal de invoering van het
gbi uiteenlopende gevolgen hebben. In veel gevallen zal er weinig
veranderen: zeker voor bejaarden, weduwen, blijvend arbeidsongeschikten en kinderen is er in feite slechts sprake van ,,oude
wijn in nieuwe zakken”: hun uitkering verandert niet, maar heet
ale zekerheid, die in grote lijnen overeenkomt met de huidige
voortaan een verhoogd of verlaagd gbi. Voor zieken, werklozen
Algemene Bijstandswet. De bestaande middelentoets blijft
van kracht, zij het met enkele belangrijke verzachtingen;
4. een vrijwillige inkomensdervingsverzekering (viv) met een
individueel contract per verzekerde, voor het onderbrengen
van het risico van inkomensderving voor het bovenminimale
inkomensdeel.
en niet-blijvend arbeidsongeschikten wijkt het WRR-stelsel wel
af van de aangekondigde regeringsplannen, omdat de WRR het
verplichte karakter van de bovenminimale sociale zekerheid wil
afschaffen. Dit is een tweede, heel belangrijk verschilpunt met
Elk van deze vier elementen vraagt om een korte
verduidelijking.
Het gedeeltelijke basisinkomen (gbi) voor iedereen is de belangrijkste door de WRR geintroduceerde nieuwigheid, zowel
bij een vergelijking met het bestaande stelsel als ten opzichte van
de definitieve kabinetsplannen voor herziening van de sociale zekerheid 2). Het gbi wordt namelijk ook toegekend aan alle ingezetenen die momenteel geen eigen arbeidsinkomen of uitkering
hebben. Het betreft ongeveer twee miljoen personen, die ieder
aanspraak zouden krijgen op f. 5.400 (netto) per jaar. Dit betekent een extra uitkeringslast voor de publieke sector van circa
f. 11 mrd. (3% van het netto nationale inkomen, nni).
Vervolgens vraagt de samenloop van gbi en loon de aandacht.
De Raad wil bereiken dat de netto inkomenspositie van de ongeveer 4,4 miljoen werknemers door de invoering van het gbi geen
verandering ondergaat 3). Dit zou als volgt moeten worden bewerkstelligd. Bij invoering van het gbi wordt voor loontrekken-
den het bruto loon zodanig verlaagd dat het nieuwe netto loon,
vermeerderd met het gbi, gelijk is aan het vroegere netto loon.
Het bedrag waarmee het bruto loon kan worden verlaagd, wordt
aangeduid als het gebruteerde gbi. Het WRR-rapport geeft geen
enkele aanduiding om welke bedragen het hierbij zou kunnen
gaan. Een manchetberekening levert het volgende resultaat op.
zowel het bestaande stelsel als de stelselwijziging die de regering
per 1 januari 1986 wil invoeren. De WRR beschouwt het veiligstellen van de positie van de laagstbetaalden als de belangrijkste
functie van de sociale zekerheid. De overheid zou voor de bovenminimale uitkeringen een veel geringere verantwoordelijkheid
hoeven te dragen. In de toekomst zou een eventuele bovenminimale uitkering (viv) op individuele basis en vrijwillig moeten
worden bijverzekerd.
De betrokken uitkeringsgerechtigden ontvangen het gbi als
bodeminkomen. Om de netto uitkeringen gelijk te houden, dienen de bestaande bruto uitkeringen evenals de bruto lonen met
het gebruteerde gbi te worden verminderd. Het gebruteerde gbi
valt te berekenen op f. 16 mrd. 6). Opnieuw zou dit bedrag via
een verhoging van diverse belastingen (die niet drukken op de
factor arbeid) moeten worden bijgeheven. En opnieuw rijst de
vraag of alternatieve heffingsgrondslagen daarvoor voldoende
draagvlak bieden.
Voor huishoudens op het sociaal minimum stemmen de plan-
nen van het kabinet en de voorstellen van de WRR inhoudelijk in
hoge mate overeen: via de algemene inkomensdervingsverzekering (aiv) komt de uitkeringsontvanger op 70% van het sociaal
minimum. De aiv is voor elke werkende, dus ook voor zelfstandigen en ambtenaren, verplicht en vormt een noodzakelijke aanvulling op het gbi wanneer het inkomen uit werk wegvalt. De aiv
dekt de risico’s van inkomensderving door ziekte, werkloosheid
Het geaggregeerde netto gbi van 4,4 miljoen werknemers be-
draagt ca. f. 24 mrd. Om dit bedrag te bruteren, moet de marginale druk van publieke heffingen op het loon worden bepaald,
voor een gemiddelde werknemer. Anders dan de tekst van het
WRR-rapport suggereert, moet daarbij tevens rekening worden
gehouden met het werkgeversaandeel in de sociale premies. De
marginale druk van de betrokken publieke heffingen bedraagt
voor de overgrote meerderheid van de werknemers circa 60%
van de loonsom. In termen van het netto loon komt dit overeen
met een marginale druk van 150%. Het gebruteerde gbi voor alle
loontrekkenden samen zou dan ruwweg f. 60 mrd. bedragen 4).
De geaggregeerde loonkosten van bedrijven plus overheid zouden met dit bedrag omlaag kunnen. Er moeten echter nieuwe publieke heffingen worden ingevoerd die evenveel opbrengen als de
som van alle gebruteerde gbi’s. Elke loontrekkende krijgt im-
mers, naast zijn verlaagde netto loon, voortaan het gbi ten laste
van de publieke kas (dit vergt f. 24 mrd.). Daarnaast ontstaat er
2) Concept-wetsvoorstellen voor een herziening van de werkloosheidsen arbeidsongeschiktheidsregelingen per 1 januari 1986 zijn op 11 april
1985 toegezonden aan verschillende adviesorganen (Ministerie van SZW,
persbericht 85/96 met bijlagen). Op 7 mei 1985 is de Sociale Verzekeringsraad advies gevraagd over een concept-lnvoeringswet stelselherziening (Ministerie van SZW, persbericht 85/123 met bijlagen).
3) De werkende beroepsbevolking is op 5 miljoen personen gesteld,
waarvan 0,6 miljoen zelfstandigen. Zie CBS, Sociaal-economische
maandstatistiek, januari 1985. Voorts is verondersteld dat van de 4,4
miljoen werknemers er 3 miljoen werkzaam zijn in de marktsector van de
economic en 1,4 miljoen in de kwartaire sector (waar de produktie nage-
noeg geheel wordt gefinancierd uit de opbrengst van publieke heffingen).
4) Berekend als (1 + 1,5) x 24 mrd. (= netto gbi). Merk op dat het hier
gaat om de gemiddelde marginale druk over de ,,top” van het netto loon.
Zie ook de berekening in de label.
5) Dit is eenvoudig in te zien. Alleen het netto gbi voor werknemers van
wie het loon niet uit publieke heffingen wordt betaald, zal door verho-
ging van publieke lasten moeten worden gefinancierd. Het netto gbi voor
een gat in de publieke kas ter grootte van de vroeger door werk-
werknemers van wie het loon thans uit publieke heffingen wordt betaald
gevers over f. 24 mrd. netto loon afgedragen publieke heffingen
(= f. 36 mrd.). Voor dit gat moet dekking worden gevonden,
omdat de betrokken middelen onverminderd nodig blijven voor
de financiering van lopende publieke uitgaven. Om de beoogde
en alle daarop ingehouden publieke heffingen zijn momenteel al begrepen in de publieke lasten(druk). Het gaat om 3 miljoen werknemers in de
marktsector, maal f. 5.400 of ruim f. 16 mrd.
relatieve daling van de arbeidskosten te bereiken wil de Raad
voor deze f. 60 mrd. een andere heffingsgrondslag dan de loonsom kiezen. De WRR noemt in dit verband verschillende moge-
lijkheden. De vraag rijst of de door de Raad genoemde alternaESB 3-7-1985
6) Uitgaande van 1,5 miljoen uitkeringsontvangers met een netto gbi van
f. 5.400 per jaar, is het geaggregeerd netto gbi van de betrokken groep
f. 8 mrd. per jaar. Om dit gbi te bruteren, ga ik uit van een marginale
druk van loonbelasting en sociale premies (incl. werkgeverslasten voor de
uitkeringsinstanties) van 50%. Het gebruteerde gbi komt dan uit op f. 16
mrd.
661
en arbeidsongeschiktheid, ten hoogste tot aan het niveau van het
Ad a. Op verschillende plaatsen wordt in het WRR-rapport
individuele sociale minimum, en dan in aanvulling op het gbi.
gezegd dat de overgang op een ander stelsel van sociale zekerheid
Heeft hij of zij de zorg voor een partner, dan heeft deze partner
de netto inkomenspositie van huishoudens zoveel mogelijk on-
bij de WRR aanspraak op een eigen gbi, waardoor het huishouden op het relevante sociale minimum komt. Volgens de regeringsplannen moet een huishouden onder deze omstandigheden
in de toekomst een beroep doen op de Toeslagenwet. De oplossing van de WRR is hier een stuk eleganter dan de kabinetsvoornemens.
gewijzigd dient te laten. Aan deze randvoorwaarde kan echter
onmogelijk worden voldaan. In de eerste plaats omdat twee miljoen huishoudens met een kostwinner er f. 5.400 per jaar op
vooruit gaan (in vergelijking met de bestaande situatie). Uit-
Voor werkenden wordt doorgaans met gbi en arbeidsloon ten
veer f. 11 mrd. op achteruit gaan. De Raad onderkent dit effect
en merkt op dat – indien men de bestaande netto-inkomensver-
minste het sociaal minimum bereikt. Is men buiten het arbeidsproces terechtgekomen dan wordt het sociaal minimum bereikt door het gbi en de aiv. Hiermee is echter niet voor iedereen
het sociaal minimum verzekerd, zodat een algemene bijstand
(ab) nodig blijft. Te denken valt aan schoolverlaters die geen arbeidsverleden hebben kunnen opbouwen, aan gescheiden vrouwen met jonge kinderen en aan personen die niet langer recht op
aiv-uitkering hebben. Om te voorkomen dat twee miljoen afhankelijke partners een beroep doen op de bijstand om hun gbi aan
te vullen tot het individueel sociaal minimum, blijft een inko-
menstoets waarbij het inkomen van de verdienende partner
wordt betrokken, volgens de WRR onvermijdelijk. Deze inkomenstoets richt zich in ieder geval op het gbi, het inkomen van de
leefeenheid uit arbeid en de aiv-uitkering. De Raad pleit ervoor
om (inkomen uit) vermogen en viv-uitkeringen niet of slechts bo-
ven een bepaalde grens in de middelentoets te betrekken. Anders
zou een zware straf (blijven) staan op vroegere spaarzaamheid
en zou het afsluiten van een vrijwillige inkomensdervingsverzekering weinig zin hebben. Interessant is de suggestie in het WRRrapport om het sociaal minimum niet langer aan de loonontwikkeling te koppelen maar aan de ontwikkeling van het nationaal
gaande van een budgettair neutrale operatie moeten andere huis-
houdenstypen (tweeverdieners, alleenstaanden) er samen ongedeling over huishoudens niet wezenlijk wil aantasten – aanpassingen in de belastingsfeer noodzakelijk zijn. Technisch is dit al-
leen uitvoerbaar door het gbi van de afhankelijke partner voiledig weg te belasten bij de partner die het overige huishoudensin-
komen verdient. Dit resulteert echter in een WRR-variant van de
kleine-tweeverdienersproblematiek. De maatschappelijke acceptatie van het stelsel wordt hierdoor ernstig bedreigd. Het is
jammer dat de Raad aan dit aspect helemaal geen aandacht
schenkt. Evenmin maakt de Raad gewag van problemen door de
gesuggereerde fiscale maatregel voor huishoudens op en dicht
boven het minimumniveau. Door de belastingheffing haalt de
kostwinner-uitkeringsontvanger, ondanks het gbi van zijn partner, niet meer het relevante sociaal minimum van een gezin. Een
aanvullende bijstandsuitkering is dan noodzakelijk. Zo’n huishouden komt dan in een situatie terecht waarin het is aangewezen op drie soorten uitkering: gbi, aiv en ab. Dat is geen bijdrage
aan de met het stelsel beoogde vereenvoudiging, zoveel zal duidelijk zijn.
In de tweede plaats kan niet aan de randvoorwaarde van ver-
inkomen per hoofd van de bevolking, met correctie voor ruil-
delingsneutraliteit over huishoudens worden voldaan, omdat
het huishoudensinkomen van een kleine half miljoen zelfstandi-
voetveranderingen. De voorgestelde verbreking van de koppe-
gen door het gbi met f. 10.800 (gehuwden of samenwonenden)
ling van lonen en uitkeringen is bij uitstek een normatieve aange-
dan wel met f. 5.400 (ongehuwden) toeneemt. De Raad merkt op
legenheid, die ik in het kader van dit artikel ter zijde laat. Persoonlijk ben ik een voorstander van ontkoppeling, waardoor de
dat dit inkomensvoordeel teniet moet worden gedaan door prijsaanpassingen. Die zullen echter doorgaans niet tot stand komen
flexibiliteit van de publieke uitgaven aanzienlijk kan toenemen.
onder invloed van vaak onvolmaakt werkende marktkrachten.
De overheid is dan geroepen om in de prijzen in te grijpen. Dit
betekent meer bureaucratic en regelgeving, terwijl de doeltref-
De vrijwillige inkomensdervingsverzekering (viv) is evenals de
aiv gebaseerd op equivalentie tussen premie en uitkering. De viv
berust geheel op vrijwilligheid; er is geen toetredingsdwang. De
bod te gelden op premiedifferentiatie in verband met verschillen
fendheid van dit overheidsingrijpen twijfelachtig is. Om slechts
een complicatie te noemen: op welk geval wordt de prijsaanpassing afgestemd? De inkomenstoename voor gehuwde zelfstandigen is immers het dubbele van die van ongehuwde zelfstandigen.
Bij een overigens gelijke omzet en kostenstructuur zouden de
prijzen van de gehuwde winkelier dus meer kunnen worden ver-
in risico, alsmede een acceptatieplicht. Zodoende zouden zowel
de individuele toetredingsvrijheid als de solidariteit van lage met
laagd dan die van een ongehuwde middenstander! Ik werk dit
punt niet verder uit. Wel dient nog te worden gewezen op speci-
premie komt ten laste van het vrij besteedbaar inkomen. De viv
is neergelegd in een individueel contract, dat de verzekerde meeneemt als hij/zij van werkkring verandert. Voor instellingen die
dit type verzekering aanbieden, dient volgens de Raad een ver-
hoge risico’s zijn gewaarborgd. Daarbij valt aan te tekenen dat
fieke problemen in een belangrijk deel van de agrarische sector,
personen die weinig risico lopen eerder geneigd zullen zijn zich
niet bij te verzekeren. Voor de slechte risico’s (bedrijfstakken als
doordat het gevoerde Europese prijsbeleid zou moeten stroken
de bouwnijverheid) impliceert dit toch een hogere premie. Ook
momenteel kennen twee van de drie werknemersverzekeringen
(WW en ZW) een per bedrijfsvereniging gedifferentieerde premie, die de uiteenlopende risico’s in de betrokken bedrijfstakken
weerspiegelt. Het voorstel van de Raad gaat een stuk verder, omdat de verplichte deelname van goede risico’s vervalt. De over-
met door het gbi gemotiveerde prijsverlagingen. Een gedeeltelijk
alternatief voor de door de Raad bepleite prijsaanpassingen kan
zijn, de bestaande (ruime) fiscale faciliteiten voor zelfstandigen
te laten vervallen, mede als stap op de lange weg naar een ,,simpeltaks” (een inkomstenbelasting met een brede heffingsgrondslag, doordat aftrekposten en dergelijke zijn vervallen, en
met een in verhouding laag tarief) 7).
heid beperkt haar bemoeienis met de viv tot het stellen van voor-
Adb. De brutering van het gbi voor loontrekkenden en uitke-
waarden waaraan particuliere en onderlinge verzekeringen moeten voldoen en tot het geven van belastingfaciliteiten, bij voor-
ringsontvangers roept grote technische problemen op. In feite
wordt de laatste f. 5.400 van loon of uitkering belasting- en pre-
beeld een (gemaximeerde) premie-aftrek viv zoals die ook voor
mievrij gemaakt. Bij het bruteren van f. 5.400 gbi voor een gege-
lijfrentepremies bestaat.
ven inkomenstrekker gaat het om de over dat bedrag verschul-
digde inkomstenbelasting en premies voor de sociale verzekeringen. Deze bedragen aan publieke heffingen kunnen voor inko-
Enkele kritische kanttekeningen
Deze paragraaf geeft kritiek op enkele hoofdonderdelen van
het door de WRR voorgestelde systeem van sociale zekerheid.
Achtereenvolgens sta ik stil bij:
a. inkomensverschuivingen tussen huishoudens;
menstrekkers met een gelijk bruto loon of met een gelijke bruto
uitkering uiteenlopen. In de eerste plaats doordat er andere relevante inkomensbestanddelen zijn, waarvan de waarde per inkomenstrekker kan verschillen. In dit verband valt b.v. te denken
aan huishoudens met een beschikking vermindering loonbe-
lasting in verband met hypotheekrente-aftrek. Alleen door zeer
b. complicaties rondom het gebruteerde gbi;
c. het draagvlak in de vorm van heffingen naar een andere
grondslag dan het persoonlijk (arbeids)inkomen;
d. mogelijke gevolgen voor het functioneren van de nationale
economie;
e. het vermoedelijk groeiende beroep op de bijstand.
662
7) Flip de Kam en Floor Gerard van Herwaarden, Simpeltaks, Intermediair, 26 april 1985.
den gecorrigeerd. In de tweede plaats verschilt de marginale
druk doordat de waarde van de belastingvrije som kan verschil-
constateert, is er een nauwe samenhang tussen het stelsel van sociale zekerheid en het belastingstelsel. De Raad ziet ten onrechte
af van een analyse van beide stelsels in hun onderlinge samenhang. Deze aanpak mondt uit in onvoldoende doordachte aan-
len; voor de alleenverdiener is deze het dubbele van die voor de
bevelingen.
gecompliceerde berekeningen per individuele werknemer uit te
voeren, kan het bruto-nettotraject voor dergelijke effecten wor-
tweeverdiener. Bij een gelijk bruto loon zal de tweeverdiener
De label illustreerl dal zowel de loonkoslen als het bruto loon
over de laatste f. 5.400 meer inkomstenbelasting betalen. Hij
aanzienlijk dalen. Dit heefl ingrijpende gevolgen voor de pensi-
heeft dus een hoger gebruteerd gbi. Zijn nieuwe bruto loon (voor
hetzelfde werk) zal dus iets lager liggen dan het bruto loon van de
alleenverdiener, bij in de uitgangssituatie gelijke bruto lonen.
De label illustreert een ander geval. Uitgangspunt vormt de inkomenspositie van twee werknemers in de marktsector, beide
met een bruto loon van f. 47.000 (in 1983). De gehuwde werkne-
oenen op eindloonbasis (veruil hel meesl gebruikelijke schema).
Aan deze zaak wordl in hel WRR-rappori lellerlijk geen woord
mer is alleenverdiener en heeft geen kinderen. De loonkosten
mrd. (de reeds genoemde f. 11 mrd. plus f. 3 mrd. wegens hel gbi
voor zelfslandigen). Daarnaasl vindl er een laslenverschuiving
van beide werknemers liggen rondom de zestig mille. Het verschil van dertien mille bestaat uit de werkgeverslasten voor de sociale verzekeringen en het werkgeversaandeel in de premie voor
de particuliere pensioenverzekering. Netto houden beide werknemers iets meer dan achtentwintig mille over. De ongehuwde
werknemer heeft netto f. 186 meer dan zijn gehuwde collega. Dit
bedrag is het saldo van enerzijds hogere inkomstenbelasting en
sociale premies en anderzijds een lagere premie voor de zieklekostenverzekering. Na een vermindering van het netto loon met
f. 5.400 resulteert een te bruteren netto loon van f. 22.631 (gehuwde werknemer) resp. f. 22.817 (ongehuwde werknemer). De
bijbehorende bruto lonen liggen tussen de vierendertig en vijfen-
gewijd. Dal is nogal verbazingwekkend. Evenmin geeft de Raad
overigens aan in welke richting pensioenregelingen in de loekomsl zouden moelen worden herzien.
Ad c. In eersle aanleg slijgen de publieke uitgaven met f. 14
plaats die kan worden gesteld op f. 76 mrd. (gebruleerd gbi van
loonlrekkenden f. 60 mrd. plus gebruteerd gbi van uilkeringsonlvangers f. 16 mrd.). Voor de uilgavenslijging van f. 14 mrd.
is ten dele dekking te vinden doordal alle bovenminimale uitke-
ringen len lasle van de publieke sector vervallen, lerwijl bovendien de aiv-uilkering aan niel-blijvend arbeidsongeschikten na
maximaal zes jaar ophoudt. De belrokken uilkeringsontvangers
komen dan in de algemene bijstand, met toepassing van de middelenloels. Daar slaat echler legenover dal werklozen gemiddeld
dertig mille. Merk op dat het bruto loon van de gehuwde werknemer nu f. 187 hoger ligt dan dat van de ongehuwde werknemer
langer een aiv-uilkering zullen onlvangen dan onder hel huidige
slelsel. Ook de door de WRR bepleile aanzienlijke versoepeling
van de middelenloets in de bijstand kosl de schalkisl geld. Blijft
mel name als dekking over: de door de Raad bepleile afschaffing
(bij gelijke bruto lonen voor invoering van het gbi). Het gaat om
van generieke subsidising van de factor kapilaal (WIR-
een betrekkelijk geringe afwijking, die kan worden gecorrigeerd
premies). Deze maalregel zal echler ten hoogste f. 6 mrd. opleve-
door toe te staan dat het netto loon van bepaalde typen huishou-
ren. Een verhoging van de publieke laslen lijkl gezien hel voorgaande onvermijdelijk. Hel WRR-alternatief vergrool zodoen-
dens na invoering van het gbi relatief iets mag toe- of afnemen.
Door de operatie dalen de loonkosten in het gegeven voorbeeld
van circa f. 60.000 tot circa f. 44.500. Voor een in verhouding
klein deel wordt de afname van de loonkosten verklaard door de
de een van de door de Raad zelf gesignaleerde knelpunlen, le weten dal hel slelsel onbelaalbaar dreigl le worden. Na de stelselherziening dienl in lolaal f. 76 mrd. op een andere basis dan de
lagere pensioenpremie(s). Na hiervoor te hebben gecorrigeerd, is
loonsom te worden geheven. Bieden alternalieve heffingen ech-
de resterende daling van de loonkosten gelijk aan de lagere opbrengst van publieke heffingen over het loon. Deze opbrengsldaling kan worden uitgedrukt als een percentage van het gbi (=
het niet langer uitbetaalde netto loon). Zo vinden we de margina-
ler wel een voldoende breed draagvlak? De WRR noemt in dit
verband de vennootschapsbelasling, heffingen over de toegede accijnzen. De vennootschapsbelasling kenl op hel ogenblik
le druk die noodzakelijk is om de verschuiving in publieke lasten
een larief van 43%. Gezien de inlernalionale verhoudingen kan
te kwantificeren. Eerder is deze gemiddeld op 150% gesteld. In
dil larief niel veel hoger worden gesleld. De lagere loonkoslen
het gegeven voorbeeld is de marginale druk zelfs circa 160%.
Tabel. Loonkosten, bruto loon en netto loon, voor en na invoering van een gedeeltelijk basisinkomen van netto f. 5.400 (1983)
Voor invoering gbi
Gehuwde
Ongehuwde
Loonkosten
Bruto loon
Netto loon
f. 60.145
47.000
28.031
f. 59.531
47.000
28.217
– f. 614
0
+ f. 186
Loonkosten
Bruto loon
Netto loon
f. 44.892
34.642
22.631
f. 44.047
34.455
22.817
– f. 845
– f. 187
+ f. 186
Marginale druk a)
ca. 160%
ca. 160%
Verschil
Na invoering gbi
(= f. 5. 400 netto)
voor bedrijven zullen deels leiden tot prijsverlagingen en voor
een ander deel de ondernemingswinsten doen loenemen. Daardoor zal de opbrengsl van de vennoolschapsbelasiing aulomalisch loenemen. Toch biedl deze financieringsbron slechls in fe-
lalief beperkle male soelaas bij een laslenverschuiving van f. 76
mrd. Een ander allernalief is verhoging van de koslprijsverho-
gende belaslingen. Gezien de bedragen waarom hel gaal, komt
vooral de omzetbelasting in aanmerking. De budgellaire mogelijkheden van de koslprijsverhogende belaslingen moelen echter
niel worden overschal. In 1985 brengen deze heffingen samen
f. 46 mrd. op. Om een verschuiving van zeg f. 70 mrd. te kunnen
realiseren, zouden de tarieven van deze heffingen met 150%
a) daling van de loonkosten, gecorrigeerd voor lagere pensioenpremies, uitgedrukt
als percentage van het gbi (minus 100%-punt).
Bron: berekend met SCP-micromodel MES ’83.
Vergelijkbare tabellen kunnen worden opgesteld voor werknemers met een ander bruto loonniveau en voor huishoudens uit
andere sociaal-economische calegorieen en van een ander type
dan de ongehuwde alleenstaande en gehuwde eenverdiener zonder kinderen. De effecten bij brutering van het gbi op de voet van
het WRR-voorstel zijn juridisch en maatschappelijk niet aanvaardbaar; relatief kleine aanvullende inkomenscorrecties zijn
in ieder geval nodig. De herberekening van bruto lonen en uitkeringen zal overigens een heksentoer zijn, die de administratie van
bedrijven en uitkeringsinstanties zal overbelasten. De oorzaak
ligt in het gecompliceerde bruto-nettotraject. Zoals de Raad zelf
ESB 3-7-1985
voegde waarde, de invoerrechlen, de molorrijluigenbelasting en
moeten worden verhoogd. Dit lijkt om lal van redenen onge-
wensl en soms ook onmogelijk. Ik ga hier niel dieper in op de talrijke fiscaal-lechnische aspeclen. Wel is hel nog van belang om
crop le wijzen dal bepaalde door de Raad genoemde voordelen
van hel allernalieve slelsel (b.v. een mogelijke vermindering van
de omvang van hel zwart en grijs werken) dubieus zijn, omdal de
verhoging van de genoemde koslprijsverhogende belaslingen
nieuwe prikkels voor fraudeen onlwijking oplevert. Die prikkels
zijn in kwanlilatieve zin len minste even sterk als de stimulans lot
misbruik en oneigenlijk gebruik die van het huidige niveau van
de publieke lasten uitgaat.
Ad d. Voor de bedrijven is sprake van een loonkostenverlaging mel f. 60 mrd. Daar slaal in de visie van de Raad een even
grote stijging van koslprijsverhogende belaslingen en vennoot-
schapsbelaslingen legenover. Omdal de bedoelde kosienverlaging en belaslingverhoging gemiddeld over alle bedrijven even
grool is, poneert de Raad dat de hele operatie, gegeven de concurrenlie, niel lot een stijging van hel gemiddelde prijsniveau zal
leiden. Theorelisch is dil wellichl juisl, maar de praktijk leert dal
de prijzen per saldo zullen slijgen. In dit verband herinner ik b. v.
aan de ervaringen bij de invoering van de BTW in 1969. Arbeids663
intensieve bedrijven zullen er in de regel per saldo op vooruit
afgewezen. Het argument is dat in onze economische orde aan de
gaan, terwijl overwegend kapitaalintensieve bedrijven per saldo
werking van de markt een belangrijke plaats wordt toegekend bij
veelal nadeel van de operatic zullen ondervinden. Wellicht zou
aldus een positief werkgelegenheidseffect kunnen resulteren
de afweging en coordinate van economische beslissingen. Met
(zegt de Raad). De ontwikkeling van de werkgelegenheid zal echter tevens onder invloed staan van heftige schokken waaraan de
nationale economic door de overgang op het WRR-stelsel wordt
blootgesteld. Gegeven maatschappelijke rigiditeiten en de onvolkomen werking van veel markten, lijkt grote twijfel over positieve werkgelegenheidseffecten toch wel op zijn plaats. In het
rapport wordt over de macro-economische effecten van de ingrijpende stelselwijziging het volgende opgemerkt: ,,Een kwantificering van de economische gedragsreacties die op middellan-
ge en lange termijn worden veroorzaakt door de verlaging van de
arbeidskosten is nauwelijks mogelijk. De veronderstellingen die
moeten worden gemaakt over prijselasticiteiten, substitutie van
kapitaal door arbeid, monetaire readies en dergelijke, zijn met
teveel onzekerheid omgeven (…) Of men de onzekerheden aandurft, waarmee de invoering van het gbi gepaard gaat, hangt af
van het belang dat men hecht aan de effecten die ermee worden
beoogd”. Naar mijn oordeel maakt de Raad het zich hier wel
heel erg gemakkelijk. Ook indien men de betekenis van de door
de WRR beoogde effecten ten voile erkent, dient zo goed mogelijk te worden nagegaan of die effecten wel zullen optreden. De
Raad pleit in wezen voor ,,wishfull thinking”; dat kan niet. Zo-
als inmiddels uit de eerste readies is gebleken, storen veel critici
zich aan het feit dat belangrijke effecten van de Raadsvoorstellen nauwelijks of in het geheel niet in Waarborgen voor zeker-
heid aan de orde komen.
Ad e. Het alternatief van de Raad kent evenals het bestaande
stelsel een bijstandsregeling met een middelentoets. Het probleem van de armoedeval blijft dus onopgelost; de regeling blijft
gepaard gaan met inbreuken op de persoonlijke levenssfeer. Het
gaat echter om een restvoorziening, aldus de Raad. Dat kan zijn,
maar bij het alternatief van de Raad komen meer mensen in de
ab terecht dan er thans met de ABW te maken hebben. Dit kan
als volgt aannemelijk worden gemaakt. Geen van de groepen die
nu op Bijstand zijn aangewezens blijft straks buiten de ab. Oudere werklozen en zelfstandigen (met een langdurig arbeidsverleden) komen later in de ab, omdat gbi plus aiv in veel gevallen (in-
dien men twaalf jaar of langer heeft gewerkt) zes jaar lang het individueel sociaal minimum garanderen. Daar staat tegenover
dat een paar honderdduizend arbeidsongeschiktverklaarden na
ten hoogste zes jaar eveneens op een ab-uitkering aangewezen
raken (terwijl ze nu tot hun 65ste een WAO-uitkering ontvangen). Aangezien de instroom van arbeidsongeschikten in de ab
de enkele jaren uitgestelde instroom van langdurig werklozen te
boven gaat, groeit per saldo het beroep op de algemene bijstandin-nieuwe-stijl. Als door de invoering van het gbi werkelijk meer
mensen kleine deeltijdbanen zoeken (en vinden), zal het beroep
op aanvullende ab mogelijk eveneens toenemen.
Toetsing WRR-voorstellen aan eigen criteria van de Raad
De Raad motiveert zijn alternatief met een verwijzing naar zes
doelstellingen die ermee nagestreefd worden, naast het veilig
stellen van de sociale minimumuitkeringen.
1. Afschaffing van het verplichte karakter van de bovenminimale sociale zekerheid. De sociale partners wijzen dit criterium
af. Ter nadere motivering wijst de Raad crop dat het zeer de
vraag is of een uniforme verplichte verzekering moet worden gehandhaafd, nu het gemiddeld inkomen, de algemene ontwikkeling, het opleidingsniveau en de mondigheid van de meeste burgers veel hoger liggen dan in de tijd dat het huidige systeem
gestalte kreeg. Bovendien leiden verplichte regelingen tot een zekere anonimisering, waardoor op den duur het verantwoordelijkheidsgevoel voor het stelsel kan verminderen. Afhankelijk
van hoe men deze en andere argumenten weegt, is het alternatief
van de Raad een stap in de goede richting. Afschaffing van het
verplichte karakter van de bovenminimale sociale zekerheid
spreekt mij persoonlijk nogal aan 8).
2. De Raad wenst een zekere band tussen arbeid en inkomen
te handhaven. Een basisinkomen ter hoogte van het individueel
sociaal minimum voor iedereen, wordt daarom door de WRR
664
het oog op een redelijk functioneren van de arbeidsmarkt wijst
de Raad het doorbreken van de band tussen arbeid en inkomen
tot aan het niveau van het sociaal minimum als te riskant af, omdat door de sterke vermindering van financiele prikkels het aanbod te veel zou kunnen afnemen en de mobiliteit op de arbeidsmarkt onvoldoende zou worden gestimuleerd. Bij de voorgestelde hoogte van het gbi zouden deze bezwaren niet of althans
veel minder gelden. Deze uitspraak wordt in het rapport niet toegelicht. Ik vraag mij af of met de invoering van een gedeeltelijk
basisinkomen de band tussen uitkeringen en arbeid niet te veel
wordt uitgerekt, met daaraan de door de WRR zelf al gesignaleerde bezwaren.
3. De Raad wil de arbeidskosten verlagen. Zoals eerder toegelicht worden de bruto lonen en uitkeringen verlaagd met een bedrag gelijk aan het gebruteerde gbi. Tegelijkertijd voert de overheid nieuwe publieke heffingen in ter grootte van de som van alle
gebruteerde gbi’s. Volgens de door mij gepresenteerde schattingen zou het hierbij kunnen gaan om maar liefst f. 76 mrd. op
jaarbasis. Een zeer aanzienlijke verlaging van de arbeidskosten
kan worden bereikt door dit bedrag in de nationale economic af
te romen, uitgaande van een andere heffingsgrondslag dan het
(loon)inkomen. Ik heb in de vorige paragraaf mijn grote twijfel
geuit of de door de Raad genoemde alternatieve heffingsgrondslagen hiervoor wel een voldoende draagvlak kunnen
opleveren.
4. Bestrijding van de informele economic. De gegevens die
bekend zijn over de informele economic wijzen op het bestaan
van een omvangrijke vraag naar arbeidsintensieve diensten, die
door de hoge arbeidskosten evenwel onbetaalbaar zijn geworden, stelt de Raad. De door het gbi mogelijk gemaakte prijsdaling kan de vraag naar deze diensten doen toenemen en tevens
een verschuiving teweegbrengen van zwarte en grijze naar witte
dienstverlening en goederenproduktie. Dit moge zo zijn, maar
de nadelige effecten van voorspelbare readies op een verhoging
van vennootschapsbelasting en kostprijsverhogende belastingen
met zeg f. 76 mrd. blijven geheel onvermeld! Het gbi voor werkenden wordt uitbetaald door bedrijven die dit kunnen verrekenen met het totaal van de af te dragen publieke heffingen. Met de
overheid vindt dus een verrekening van netto bedragen plaats.
Daardoor zou volgens de Raad de prikkel tot ontwijking of ontduiking van publieke afdrachten verminderen. Dit is twijfelachtig, omdat ook bij de door de Raad voorgestelde systematiek
fraude een lonende handelwijze blijft.
5. Bevordering van de flexibiliteit op de arbeidsmarkt. Door
de invoering van het gbi wordt een bodem in de inkomens gelegd, waardoor deeltijdarbeid en minder reguliere arbeidscontracten voor werknemers eerder aantrekkelijk kunnen zijn dan
thans. De flexibiliteit wordt mogelijk tevens bevorderd door de
afschaffing van het wettelijk minimumloon. De Raad maakt
naar mijn oordeel niet aannemelijk dat invoering van het bepleite stelsel deze positieve effecten zal hebben. Evenzeer kan worden volgehouden dat het gbi partners die weinig bijverdienen zal
stimuleren om zich geheel van de arbeidsmarkt terug te trekken.
Alleen onderzoek kan inzicht geven in de omvang van de hier bedoelde gevolgen voor het arbeidsaanbod.
6. Vereenvoudiging van de structuur van de sociale uitkeringen. De Raad is van oordeel dat het alternatieve stelsel een vereenvoudiging betekent en dus tegemoet komt aan een belangrijk
knelpunt van het huidige systeem. Maar de regeling van de
bijstand blijft in wezen onveranderd. Juist de ABW (straks de
ab) vormt een steen des aanstoots. Bij het WRR-stelsel raakt
straks een groter aantal huishoudens op ab aangewezen. De conclusie van de Raad is dus onbegrijpelijk. In het rapport wordt
aandacht besteed aan een variant met geheel ge’individualiseerde
uitkeringen, zonder middelentoets. De gevolgen worden te ingrijpend genoemd. Budgettair betekent het een ramp. Voorts
worden prikkels op de arbeidsmarkt sterk uitgehold. Een echtpaar met twee minimumuitkeringen zou samen kunnen beschik8) Zie Flip de Kam en Frank Nypels, Afscheid van het paradijs, Uitgeverij Contact, Amsterdam, 1984.
ken over 1,4 (2 x 0,7) maal het netto minimumloon. Dat is meer
keringen doen zich echter voor in de sfeer van de bijstand. Hier-
dan het netto modaal inkomen. Dit kan worden vermeden door
de uitkeringen te verlagen tot 50% van de bijstandsnorm voor
een gezin, maar dan komt de zelfstandigheid van alleenstaanden
voor biedt de Raad geen alternatief; integendeel, meer huishoudens zullen mede op de bijstand aangewezen raken.
Ik heb de WRR-voorstellen tot nu toe gemeten met de maat
van de Raad zelf. Ik heb bewondering voor het verrichte denkwerk, maar acht het alternatief alles afwegend vooreerst niet
aantrekkelijk. Daar komt nog ietsliij. Het ingrijpende en veel-
met bijstand weer in het gedrang. Daarom is toepassing van een
middelentoets onvermijdelijk.
Daarnaast biedt het WRR-alternatief ook geen vereenvoudi-
ging door een vermindering van het aantal instanties. Neem het
omvattende plan van de WRR kent geen behoorlijke financiele
voorbeeld van een arbeidsongeschikte alleenverdiener. Hij heeft
verantwoording; de inkomensgevolgen voor huishoudens wor-
momenteel te maken met de bedrijfsvereniging. In het WRR-
den niet in beeld gebracht. Het is daardoor in feite onmogelijk
om een eindoordeel over de Raadsvoorstellen te formuleren.
stelsel krijgt hij gbi plus aiv van de bedrijfsvereniging en viv van
een verzekeringsinstantie. Daarnaast moet zijn vrouw zich voor
Zonder een behoorlijk inzicht in de kosten en de gevolgen voor
haar gbi wenden tot de belastingdienst of de sociale dienst (twee
de inkomens van huishoudens (onderscheiden naar deciel, type
instanties die de Raad expliciet noemt). Ik heb geen gevallen
en sociaal-economische categoric) blijft het WRR-rapport een
intrigerende zeepbel. Zoals de Raad zelf opmerkt, kunnen bud-
kunnen bedenken waarbij de burger met minder uitkeringsinstanties van doen krijgt dan onder het bestaande stelsel. Ik
meen daarom dat uit een oogpunt van doorzichtigheid van het
systeem vrijwel geen winst wordt geboekt. Wel is sprake van vereenvoudiging in die zin dat men bij ziekte, arbeidsongeschikt-
heid en werkloosheid onder een regeling valt. Maar de drie
bestaande regelingen (WAO, WW, ZW) worden momenteel al
uitgevoerd door een instantie: de bedrijfsvereniging. Ook hier
wordt niet werkelijk een belangrijke vereenvoudigingswinst
geboekt.
gettaire gevolgen en inkomenseffecten van haar alternatief worden nagegaan met bij voorbeeld micro-modelsimulaties 9). Men
heeft hierop niet willen wachten. ,,Wanneer de voorstellen van
de Raad voldoende steun ondervinden, is het van groot belang
dergelijke berekeningen uit te voeren”. Op deze manier heeft de
WRR zich zelf in een vicieuze cirkel gemanoeuvreerd: een voorwaarde om eventueel voldoende steun voor zijn voorstellen te
krijgen is namelijk dat eerst een beter inzicht in de gevolgen
daarvan bestaat.
Flip de Kam
Conclusies
Op het moment dat een jarenlange discussie over de vormgeving van het stelsel van maatschappelijke inkomensoverdrachten heeft geresulteerd in definitieve regeringsvoorstellen voor
9) Sociaal en Cultured Planbureau, Berekend beleid, Staatsuitgeverij,
DenHaag, 1985.
een herziening van het sociale-zekerheidsstelsel, publiceert de
WRR een rapport waarin de hoofdlijnen van een heel nieuw alternatief worden geschetst. In feite is de Raad jaren te laat; het
rapport Waarborgen voor zekerheid komt als mosterd na de
maaltijd.
Hoeksteen van het voorgestelde systeem is een gedeeltelijk basisinkomen voor iedereen (van f. 5.400 netto per jaar). Dit gbi
maakt de band tussen arbeid en sociale zekerheid losser. Het gbi
zal de inkomensverdeling van huishoudens diepgaand be’invloe-
den. Huishoudens van alleenverdieners en zelfstandigen zullen
er (relatief fors) op vooruit gaan. Alleenstaanden, tweeverdieners, veel uitkeringsontvangers en werknemers zullen crop ach-
teruit gaan. Maatregelen die de Raad voorstelt om deze effecten
te corrigeren werken niet of hebben onaanvaardbare gevolgen,
die door de Raad kennelijk niet zijn onderkend.
Het gbi wordt verrekend met bruto lonen en uitkeringen. De
hierbij noodzakelijke brutering van het gbi kan niet geheel verdelingsneutraal geschieden en zal de administratie van ondernemingen en uitvoeringsinstanties sociale zekerheid voor een zwa-
reopgave stellen. Met een manchetberekening heb ik geprobeerd
aan te tonen dat de voorstellen van de Raad leiden tot een verschuiving van f. 76 mrd. naar publieke heffingen op een andere
grondslag dan het persoonlijk (arbeids)inkomen. Vennootschapsbelasting en kostprijsverhogende belastingen bieden
daartoe center onvoldoende draagvlak.
De Raad motiveert zijn voorstellen door te wijzen op vier
knelpunten: 1. het stelsel wordt onbetaalbaar; 2. sociale zekerheid wordt eenzijdig door heffing op arbeid gefinancieerd; 3. het
stelsel gaat uit van het traditionele gezinspatroon, en 4. het stelsel is ingewikkeld. Ik concludeer dat door het WRR-alternatief
het eerste knelpunt alleen maar nijpender wordt: de kosten van
de sociale zekerheid zullen f. 8 tot 14 mrd. hoger uitvallen (af-
hankelijk van de vraag hoever men gaat met de liquidatie van de
Wet investeringsrekening). Het vierde knelpunt wordt niet verlicht: al met al vormt het WRR-stelsel geen vereenvoudiging ten
opzichte van de bestaande situatie, b.v. omdat meer uitkeringsontvangers met meer soorten uitkeringen en uitkeringsinstanties
te maken krijgen. Het WRR-plan vermindert het tweede knelpunt: de arbeidskosten dalen door de beoogde verschuiving naar
andere publieke heffingen aanzienlijk. Nadelen van de resulterende zeer forse drukverzwaring van de kostprijsverhogende be-
lastingen worden door de Raad center in het geheel niet genoemd. Het voorgestelde gbi komt tegemoet aan het derde knelpunt. De grootste problemen rond de individualisering van uitESB 3-7-1985
665