Tijdens de crisis is het aandeel flexwerkers vooral in de handel, horeca en landbouw gestegen, terwijl het in het openbaar bestuur juist is gedaald. Zowel mijding van financiële
risico’s door werkgevers als ontslagbescherming voor werknemers ligt hieraan ten grondslag.
ESB Arbeidsmarkt
arbeidsmarkt
Waar het flexwerk is
ontstaan tijdens de crisis
In tijden van crisis ontstaat er meer flexwerk. In de periode 2007–
2012 gold dit het meest voor jongeren, laagopgeleiden en allochtonen. Flexwerk komt veel meer voor bij kleine dan bij grote bedrijven en bij het mkb is de groei tijdens de crisis ook groter. Verder is
de groei van het flexwerk tijdens de crisis het grootst in de handel,
de horeca en de landbouw. Aan de andere kant is het percentage
werknemers met flexwerk in het openbaar bestuur juist afgenomen
tijdens de crisisperiode. Zowel mijding van personele risico’s door
werkgevers als ontslagbescherming voor werknemers ligt hieraan
ten grondslag.
peter
smulders
Senior-onderzoeker
bij TNO
jos sanders
Senior-onderzoeker
bij TNO
284
O
p basis van CBS-data (Enquête Beroepsbevolking, EBB) is bekend dat sinds het
begin van de economische crisis in 2008
het percentage werknemers met een vaste
baan gedaald is, en dat met een flexbaan
gestegen van circa zeventien procent in 2007 tot negentien
procent in 2012 (Kösters en Smits, 2013). Smits et al. (2012)
laten bovendien zien dat over de periode 1996–2011 de toename van flexwerk bij laagopgeleide jongeren het grootst is.
Maar over de bedrijfssectoren en personeelscategorieën waar
het flexwerk sinds het begin van de crisis is toegenomen, is
nog weinig bekend. Gezien de vele speculaties in dag- en
weekbladen over de effecten van de crisis op de arbeidsmarkt,
is er maatschappelijk gezien behoefte aan zicht op de feitelijke ontwikkeling van vast werk en flexwerk sinds het begin
van de crisis. Dit gebeurt door de periode 2007–2008 te vergelijken met de periode 2011–2012. Periodes van twee jaar
worden vergeleken om eventuele kortstondige fluctuaties zo
veel mogelijk uit te sluiten. De crisis ontstond in de herfst
van 2008; dus hier wordt de vóór-crisistijd vergeleken met de
waarschijnlijke top van de crisis. In de vergelijking zal de focus
liggen op invalshoeken als sekse, leeftijd, opleiding, herkomst,
de sector en de grootte van het bedrijf waarin gewerkt wordt.
Meer zicht op de locatie van de toename van het flexwerk en
de afname van het vaste werk sinds de crisis is met name nuttig bij de verdere uitwerking van het beleid inzake de bescherming van flexwerkers. De mate van werknemersbescherming
is een belangrijke verklarende kracht achter ontwikkelingen
in het aandeel flexwerkers.
Data en definitie flexwerk
De gebruikte gegevens over aantallen vaste en flexibele werknemers zijn afkomstig van de door TNO en CBS sinds 2005
jaarlijks uitgevoerde Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA), met een representatieve respons van ruim
23.000 werknemers per jaar. De steekproef werd door het
CBS getrokken uit het Banenbestand en komt sinds 2008
uit de Polisadministratie, een gegevensregister van alle inkomensverhoudingen in Nederland.
De data van de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden zijn gewogen naar geslacht, leeftijd, herkomst, opleidingsÂ
niveau, bedrijfstak, regio en stedelijkheid en opgehoogd naar
de doelpopulatie: alle werknemers in Nederland (Koppes et
al., 2013). Tussen het gebruik van de EBB en de NEA bestaan
een aantal verschillen die van invloed zijn op de gemeten omvang van het aantal vaste en flexibele werknemers, vooral door
het al dan niet laten meewegen van een minimaal aantal uren
dat gewerkt wordt en of er al dan niet sprake is van een vast
aantal te werken uren in een arbeidscontract (kader 1). Voor
de helderheid: in sommige publicaties worden zzp’ers ook onder de flexwerkers gerekend. Dat is hier niet het geval.
Resultaten
Ter oriëntatie wordt eerst de omvang van de vijf typen contract weergegeven, zowel voor de eerste periode (de combinatie van de jaren 2007 en 2008) als voor de tweede periode
(2011–2012). In tabel 1 valt te zien dat het percentage werknemers met een vast contract met 4,6 procentpunten afgenomen is, en het percentage werknemers met een flexcontract
Jaargang 99 (4684) 2 mei 2014
Arbeidsmarkt ESB
dus met 4,6 procentpunten is toegenomen. Voor de volledigheid: in de jaren 2005–2007 was het flexpercentage stabiel;
dus de stijging zette zich daadwerkelijk in in het beginjaar van
de crisis, 2008. Meer in detail is te zien dat met name het aandeel tijdelijke contracten voor een bepaalde tijd en oproep- en
invalcontracten toegenomen zijn. Het aandeel uitzendwerk is
zo ongeveer gelijk gebleven.
Vervolgens kan worden gekeken naar de ontwikkeling
van de verschillende soorten arbeidscontract naar persoonskenmerken. Figuur 1 laat het percentage werknemers zien
met een flexcontract in 2007–2008, alsmede de absolute toename van dit percentage in de periode 2007–2008 op 2011–
2012. Vrouwen werkten aan het begin van de crisis iets meer
in flexcontracten (18,5 procent) dan mannen (15,4 procent).
Op het eind van de periode, dus in 2011–2012, was het percentage flexcontracten zowel bij de vrouwen als bij de mannen met circa 4,5 procentpunten toegenomen. Te zien is dat
het vooral jongeren, laagopgeleiden en allochtonen zijn die
flexcontracten hebben. Vooral werknemers van dertig jaar of
EBB versus NEA
kader 1
Zowel de EBB als de NEA zijn zeer grote steekproefonderzoeken, waarbij veel zorg is besteed aan de steekproeftrekking, representativiteit en betrouwbaarheid. Voor beide
enquêtes wordt elk jaar een nieuwe steekproef getrokken.
In de NEA wordt de werknemer, wat zijn of haar dienstverband betreft, de keuze voorgelegd – behalve uit een
dienstverband voor onbepaalde tijd, dus vast werk – uit:
een tijdelijk contract met uitzicht op vast werk, een tijdelijk contract voor een bepaalde tijd, een uitzendcontract,
en een oproep- of een invalcontract. Deze vier categorieën
samen vormen het flexwerkpercentage in dit artikel (tabel 1). Het aantal uren dat men werkt speelt daarbij geen
rol. Er wordt niet geselecteerd op aantal werkuren, dus
óók werknemers met een ‘klein baantje’ – van minder dan
twaalf uur, vaak uitgeoefend door studenten, scholieren en
moeders met kinderen thuis – worden hier meegerekend.
In de EBB worden dezelfde contract-categorieën als in de
NEA onderscheiden. Voor het berekenen van het flexwerk
in Nederland telt het CBS (op basis van de EBB) echter ook
de werknemers mee met een vast contract zonder een vast
aantal uren. En van de werknemers met een tijdelijk dienstverband met uitzicht op een vast dienstverband telt het
CBS ook degenen met een vast aantal werkuren als flexwerkers mee. Kortom, door het CBS wordt ten behoeve van de
berekening van het flexwerk het aspect dienstverband met
het aspect ‘vast aantal werkuren’ gecombineerd.
Een laatste punt van aandacht is dat het CBS zich in publicaties over arbeidsmarktvraagstukken – zoals over flexwerk – beperkt tot werknemers die een contract hebben
van twaalf uur of meer. Deze grens impliceert een onderschatting van het aantal flexwerkers, want een substantieel deel van de flexwerkers werkt in een zogenoemd ‘klein
baantje’. Per saldo komt het percentage flexwerknemers,
zoals voor dit artikel op basis van de NEA berekend is, afhankelijk van het jaar, zo’n twee tot drie procent hoger uit
dan zoals berekend door het CBS op basis van de EBB.
Jaargang 99 (4684) 2 mei 2014
ouder en hogeropgeleiden hebben minder vaak een flexcontract. De toename in flexwerk is vooral bij jongeren (15–29
jaar) gelokaliseerd. Bij hen nam het percentage flexwerk toe
van 42,1 procent naar 52,4 procent.
Vervolgens wordt gekeken naar de bedrijfssectoren.
Er zijn een drietal clusters van sectoren waar relatief weinig
flexwerk voorkomt (figuur 2). Dat zijn ten eerste het basisen voortgezet onderwijs (met 8,6 en 11,3 procent in 2007–
2008); ten tweede het openbaar bestuur (met 9,3 tot 12,7
procent); en ten derde de financiële en zakelijke dienstverlening (met 9,8 en 13,5 procent). De topsectoren wat betreft
flexwerk waren in 2007–2008 de horeca (42,2 procent), de
Toe- en afname van type contracten tabel 1
van 2007–2008 op 2011–2012, in procenten
2007–
Type contract
2008
Vast
83,1
Tijdelijk met uitzicht op vast
8,3
Tijdelijk voor bepaalde tijd
4,7
Uitzendkracht
1,9
Oproep-invalkracht
2,0
Totaal
100,0
Totaal aantal werknemers in
de steekproef
44.784
Totaal flexcontracten
16,9
2011–
2012
78,6
7,5
8,1
2,2
3,6
100,0
Verschil
–4,6
–0,8
3,5
0,3
1,6
0,0
48.212
21,4
–
4,6
Bron: NEA
Percentage flexcontracten
naar achtergrondkenmerken
0
Vrouw
Man
15-29 jaar
30-49 jaar
50-64 jaar
Laag (<=VBO)
Midden (HAVO-MBO)
Hoog (HBO-WO)
Autochtoon
Westerse allochtoon
Niet- westerse allochtoon
Gemiddelde NL
10
20
18,5
15,4
42,1
11,2
6,6
4,5
1,6
20,7
16,8
13,8
30
40
50
60
4,7
10,3
2,0
2,9
15,8
19,2
25,5
16,8
2007–2008
figuur 1
5,0
4,3
6,2
4,9
5,4
4,6
Toe– of afname tot 2011–2012
Bron: NEA
Percentage flexcontracten naar sector
-10
Industrie
Bouw
Handel
Vervoer & Communicatie
Financiële instellingen
Zakelijke dienstverlening
Cultuur, sport, recreatie, etc.
Landbouw, bosbouw, visserij
Horeca
Energie, water & Overige bedrijven
Basis & Speciaal onderwijs
Voortgezet onderwijs
Hoger onderwijs
Ziekenhuizen & Rest gezondheidszorg
Verpleeg- en verzorgingshuizen
Gemeenten & Provincies
Ministeries
Justitie, excl. ministerie
Politie
Rest Publieke sector
Gemiddelde NL
0
-0,6
-1,7
-6,3
-0,3
10
13,8
14,7
20,8
19,4
9,8
13,5
24,0
19,1
42,2
20,0
8,6
11,3
22,4
13,9
18,6
9,3
10,3
11,7
12,7
17,8
16,8
2007–2008
20
30
5,0
3,8
2,0
2,5
2,4
2,2
figuur 2
2,7
3,5
0,5
50
60
9,8
2,8
8,9
3,5
40
9,5
5,0
4,9
4,6
Toe– of afname tot 2011–2012
Bron: NEA
285
ESB Arbeidsmarkt
cultuur, sport en recreatie (24 procent), het hoger onderwijs
(22,4 procent), en de handel (20,8 procent).
In de periode die op het begin van de crisis volgde, steeg
het percentage werknemers met een flexcontract het meest
bij de handel, de horeca en de landbouw. De toename tot aan
de periode 2011–2012 bedroeg in deze sectoren negen à tien
procentpunten. Er is ook een vijftal sectoren waar het percentage werknemers met een flexcontract tijdens de crisis daalde
of gelijk bleef. Elk hiervan bevindt zich onder het openbaar
bestuur. Bij de politie is het percentage werknemers met een
flexcontract zelfs met ruim zes procentpunten gedaald.
Om verder inzicht te krijgen in de locatie van het flexwerk,
is gekeken naar het aandeel werknemers met een flexibel contract bij grote en kleine bedrijven. De NEA-data laten zien dat
het aandeel flexwerkers kleiner is in grote bedrijven dan in kleine bedrijven. Ook de groei van het flexwerk is minder in grote
dan in kleine bedrijven, zowel in absolute als in relatieve zin.
Discussie
Dat flexwerk toeneemt tijdens een economische crisis is een
bevestiging van hetgeen Fouarge en Kerkhofs (2000) en Muffels en Wilthagen (2011) eerder concludeerden. Op basis van
de studie van Fouarge en Kerkhofs (2000) lijkt het ook plausibel te veronderstellen dat, indien de economie weer aantrekt,
de omvang van het flexwerk weer zal afnemen.
Twee mechanismen lijken een rol te spelen bij de verklaring van de hoogte en de groei van het aandeel flexwerkers tijdens de crisisperiode. Het eerste is het mechanisme
dat zwakke economische omstandigheden een rem zijn op
de doorstroom van flexibele naar de financieel risicovollere
vaste contracten, omdat werkgevers het financieel risico van
een vast contract willen vermijden als het slecht gaat met de
economie. Heyma en Van der Werff (2013) beschreven dit
mechanisme eerder met behulp van bbp-cijfers en vacaturecijfers. Dit mechanisme verklaart het feit dat kleine bedrijven
in sectoren die in de verdrukking zitten (handel, horeca en
landbouw) de toppers zijn wat betreft flexwerk. Dat grote bedrijven in vergelijking met kleinere bedrijven relatief weinig
flexwerkers in dienst hebben en dat het percentage in de hier
beschouwde crisisperiode ook weinig opliep, is waarschijnlijk
Literatuur
Fouarge, D. en M. Kerkhofs (2000) Krappe markt remt flexibilisering. ESB, 85(4240), 80–82.
Heyma, A. en S. van der Werff (2013) Lagere doorstroom van flex naar vast: conjunctuur
of trend? In: Gaalen, R. van, A. Goudswaard, J. Sanders en W. Smits (red.) Dynamiek op de
Nederlandse Arbeidsmarkt, Den Haag: CBS/TNO, 207–233.
Koppes, L.L.J., E.M.M. de Vroome, G.M.J. Mars et al. (2013) Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2012; methodologie en globale resultaten. Hoofddorp: TNO Arbeid.
Kösters, L. en W. Smits (2013) Flexwerkers in Nederland: wie zijn het en waar werken ze?
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 29(1), 135–142.
Muffels, R. en T. Wilthagen (2011) Flexwerk en werkzekerheid in tijden van crisis. ESB,
96(4602), 54–57.
ROA (2013) De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2018. Maastricht: Researchcentrum
voor Onderwijs en Arbeidsmarkt.
Smits, W., N. Kooiman, L. Kösters en R. de Vries (2012) De groep flexwerkers en zelfstandigen in Nederland groeit. ESB, 97(4647S), 10–17.
286
eveneens een gevolg van een minder grote risico-inschatting
bij grotere bedrijven bij het aannemen van werknemers in
vaste dienst. Grotere bedrijven hebben immers meer mogelijkheden om problemen met werknemers in vaste dienst die
niet voldoen, intern op te vangen.
Ten tweede valt een duidelijk ontslagbeschermingsmechanisme (of zekerheidstellingsmechanisme) waar te nemen,
met name in het openbaar bestuur. Bij ministeries, justitie, politie en de rest van het openbaar bestuur zijn in de periode van
2007–2008 op 2011–2012 de percentages flexwerk gedaald.
Op het totaalbeeld, een overall-stijging van het flexwerk, bevinden deze overheidssectoren zich dus in een unieke positie.
In hoeverre hier sprake is van meer doorstroom van flexwerk
naar vast werk of van minder aanname van flexwerkers bij de
overheid is een nog openstaande vraag, waar nader onderzoek
voor nodig is. Door het akkoord dat minister Blok van Binnenlandse Zaken in 2013 gesloten heeft met de bonden van
rijksambtenaren kunnen ambtenaren tot 2016 niet ontslagen
worden als gevolg van een grote reorganisatie. Men mag aannemen dat het akkoord een garantie is dat ook in de nabije
toekomst de rem op flexwerk er bij de rijksoverheid behoorlijk
op blijft staan. Op zichzelf impliceert dit ook dat verjonging
van het openbaar bestuur zich niet makkelijk zal voltrekken.
Conclusies
Het percentage flexwerkers is in de crisisperiode 2007–2012
toegenomen van 17 naar 21 procent. In de jaren 2005–2007
was het percentage met 16 procent stabiel. Het flexwerk is
het hardst gegroeid onder jongeren. Onder hen nam het percentage flexwerkers zelfs met tien procentpunten toe tijdens
de crisisjaren. Het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA, 2013) bevestigt deze ontwikkeling onder
jongeren in recent onderzoek onder schoolverlaters. In 2012
begon de helft van alle schoolverlaters met een flexcontract.
In 2008 was dat nog maar veertig procent.
Flexwerk komt naar verhouding het meest voor in kleinere
bedrijven en in de sectoren handel, horeca en hoger onderwijs.
De groei van het flexwerk tijdens de laatste crisisperiode was
het grootst in de handel, de horeca en de landbouw. Het openbaar bestuur bevindt zich juist aan de andere kant van dit spectrum. Het percentage werknemers met flexwerk is daar relatief
laag en bovendien afgenomen tijdens de crisisperiode.
Een belangrijke vraag die deze studie opwerpt, is wat het
effect zal zijn van de maatregelen die in het Sociaal Akkoord
2013 overeengekomen zijn ter bescherming van flexibele
werknemers. In het akkoord gaat het vooral om de rechtspositie van de toekomstige flexwerker, en niet om het optimaliseren van het instrument flexcontract ten behoeve van
flexibilisering van arbeid en arbeidsmarkt. Men mag er echter
van uitgaan dat de maatregelen de werkgevers er waarschijnlijk toe zullen bewegen om juist minder flexwerkers aan te
nemen in plaats van meer, bijvoorbeeld omdat de druk om
flexcontracten om te zetten in vaste contracten voor werkgevers groter is geworden. Per saldo zal het Sociaal Akkoord de
toekomstige arbeidsmarktpositie van vooral jongere, laagopgeleide en allochtone werknemers waarschijnlijk niet ten
goede komen, misschien zelfs verslechteren omdat de maatregelen tot gevolg kunnen hebben dat het voor deze kwetsbare
groepen veelgebruikte instrument ‘flexcontract’ juist minder
zal worden aangeboden.
Jaargang 99 (4684) 2 mei 2014