Voorbii de strategische
handelstheorie
De internationaliseringsstategieën van grote, industriële ondernemingen worden onvoldoende begrepen, aldus WM. Ruigrok en Rj.M. van
Tulder in hun duo-dissertatie. De bestaande handelstheorieën verklaren onvoldoende hoe multinationale ondernemingen hun produktie
spreiden over verschillende landen. Analyse van de relaties van deze
ondernemingen met onder andere toeleveranciers, vakbonden en kapitaalverstrekkers is hiervoor nodig.
Ontwikkeling handelstheorie
edeuse de praktische uitzonderingen
op het vrijhandelsprincipe centraal.
Desondanks was er een grote mate
van overeenstemming over de wenselijkheid van handelsliberalisatie.
De
belangrijke vragen leken op dit terrein wel min of meer opgelost.
In de tweede helft van de jaren
tachtig kwam de handelstheorie evenwel onverwacht sterk in beweging.
Enerzijds ging het hierbij om een intellectuele impuls doordat men traditioneel gemaakte vooronderstellingen
terzake de marktvorm en de produktiefunctie losliet, waardoor een vanuit
De duo-dissertatie waarop Winfried
Ruigrok en Rob van Tulder juni 1993
promoveerden, draagt de sporen van
de discussie die in de jaren tachtig oplaaide rond de wenselijkheid van optimalisatie en liberalisatie van buitenlandse investeringen. Aan het begin
van de jaren tachtig leek het handelsbeleid tot de minder dynamische economische beleidsvraagstukken
te zijn
gaan behoren. Er was grote consensus tussen de beleidsanalyse en het
theoretische gereedschap. Alom werd
het belang onderkend van het
streven naar vrijhandel en van
de regels van het open multilaW.M. Ruigrok en R.J.M. van Tulder,
terale handelssysteem zoals dat
The ideology of interdependence:
binnen het kader van de Algethe link between restrncturing, internamene overeenkomst terzake
tionalisation and international trade,
handel en tarieven (GATT) was
dissertatie, Universiteit van Amsterdam,
vormgegeven. De theorie van
1993, XVII + 497 blz.
de internationale economische
betrekkingen sloot bij deze beleidsmatige opvattingen ook
zuiver wetenschappelijk
(lees: wismin of meer aan door als vast vertrekkundig-economisch,
speltheoretisch)
punt het neoklassieke model te hantegezichtspunt zeer uitdagend nieuw
ren waarin de wederzijdse voordelen
onderzoeksterrein
bloot kwam te ligvan internationale specialisatie worgen. Een belangrijk voordeel van de
den benadrukt. Dit wil natuurlijk niet
door Helpman en Krugman in 1985
zeggen dat men ook geloofde dat de
gelanceerde ‘nieuwe handelstheorie’
commerciële uitwisseling in het wewas haar aansluiting bij zowel recenreldsysteem langs de lijnen der volkote ontwikkelingen in de industriële
men vrijhandel plaatsvond. Beleidsorganisatie als de trend naar een
makers onderkenden en creëerden
meer sectormatige aanpak die zich in
uitzonderingen. Zo staat het GATT
het economische beleid aftekende en
toe dat de partner-landen bij regionahier in Nederland bij voorbeeld uitle integratie (vrijhandelszone, douanemondde in de sterkte/zwakte analyse
unie, economische unie of monetaire
van Nederland Economie met open
unie) anders worden behandeld dan
grenzen. De ‘nieuwe’ handelstheorie
de landen die geen deel uitmaken
werd door beleidsanalisten aangegrevan die eenheid. Ook in de traditionepen omdat hieraan belangrijke argule handelstheorie staan na de propa-
menten voor liberalisering ontleend
konden worden. Niet alleen kregen
een aantal in de praktijk waargenomen verschijnselen, zoals schaalvoordelen, intra-bedrijfstakhandel
en
onvolkomen concurrentie, een volwaardiger plaats in de nieuwe handelstheorie, ook toonden de op de
nieuwe benadering gebaseerde empirische onderzoekingen
veel grotere
economische voordelen van handelsliberalisatie en economische integratie aan dan de traditionele theorieën.
Naast de voordelen van internationale specialisatie die in de traditionele
theorie centraal staan, wordt ook
rekening gehouden met de grotere
doelmatigheid die door internationale
concurrentie wordt afgedwongen. De
meeste aandacht werd echter getrokken door de zogenoemde theorie van
het strategisch handelsbeleid. Volgens de traditionele benadering waarin wordt verondersteld dat er zeer
veel partijen op de markt zijn, snijden
exportsubsidies en heffingen in de
welvaart van het eigen land, omdat
het internationale kostenvoordeel de
overheid en consumenten uiteindelijk
veel meer kost dan het de producenten oplevert. Volgens de strategische
handelstheorie die uitgaat van een gering aantal bedrijven heeft expliciete
handelsinmenging
wel zin. Het idee
is dat een land door heffingen en subsidies internationale concurrentie kan afschrikken en zo monopoliewinsten kan bemachtigen of veilig stellen. Ook wordt
het scheppen van een oneigenlijk concurrentievoordeel
voor
strategische industrietakken met
een belangrijke economische
en technische uitstraling op de
economie gepropageerd. Een
belangrijke onvolkomenheid
van de strategische handelstheorie is
dat alleen naar de totaal te behalen
opbrengst wordt gekeken. De verdeling van die opbrengst blijft buiten beschouwing. Consumenten profiteren
er niet van en ook worden de nietstrategische bedrijfstakken benadeeld. Die ondernemingen
krijgen
met hogere kosten te maken, omdat
de overheid schaarse produktiefactoren, zoals hooggekwalificeerde
arbeid en kapitaal, in een speerpuntsector zal inzetten.
Naast de dynamische theoretische
ontwikkelingen was er sprake van
een omslag in het internationale handelsklimaat. Weliswaar werd een
nieuwe ronde multilaterale handels-
onderhandelingen
in het kader van
GATI gestart, maar anderzijds tekende zich een tendens af tot bilateralisme en het gebruik van handelspolitieke spierballen om buitenlandse
markten open te breken. In de Verenigde Staten en in Europa werd de
roep om ‘conditioneel protectionisme’ luid. Hier speelde onzindelijk
denken een rol: tegenvallende handelsprestaties werden in eerste instantie geweten aan vooronderstelde
oneerlijke praktijken van het buitenland in plaats van de hand in eigen
boezem te steken. De sterke handelspositie van Azië, het teloor gaan van
de Verenigde Staten als economische
supermacht en de Eurosclerose hebben dat sentiment vooral gevoed.
Maar het probleem van het Amerikaanse en het Europese handelstekort is, zoals iedere eerstejaars
economie kan uitleggen mits zij de
nationale inkomensidentiteit beheerst, vooral een gevolg geweest
van een onevenwichtig macro-economisch beleid. Het nationale spaartekort (de particuliere besparingen min
het financieringstekort van de overheid en de particuliere investeringen)
is immers per definitie gelijk aan het
tekort op de lopende rekening van
de betalingsbalans. Het bevoordelen
van een bepaalde industrietak of het
beïnvloeden van een bepaalde bilaterale handelsbalans leidt niet tot een
verandering van de lopende rekening. De partiële invloed op een sector of de handel met een bepaald
land wordt gecompenseerd
door ontwikkelingen in andere sectoren of in
andere bilaterale handelsbetrekkingen aangezien de macro-economische grootheden (besparingen, investeringen, openbare financiën) niet
veranderen.
Om deze reden zijn bij voorbeeld
pleidooien voor bescherming van de
Europese industrie tamelijk zinloos.
Het tekort op de lopende rekening
van de Europese betalingsbalans is
slechts oplosbaar indien de lidstaten
hun budgettaire tekorten terugdringen. Het streven naar het bereiken
van evenwichtigere internationale
economische betrekkingen door middel van handelssturing is dus tot mislukken gedoemd zolang het omvangrijke financieringstekort niet wordt
opgelost. Washington en Brussel trokken echter de verkeerde conclusie,
voelden zich bedrogen en de roep
om (conditionele) bescherming werd
daardoor luider en droeg zelfs bij aan
ESB 9-3-1994
het ontstaan van de strategische handelstheorie.
In de jaren negentig neemt de onzekerheid over de het internationale
handelspolitieke klimaat verder toe.
Enerzijds heeft het streven naar vrijhandel een geweldige steun in de rug
gekregen door het succes van de Uruguay-ronde eind vorig jaar. Anderzijds tekent zich nog geen drie maanden later een handelsoorlog tussen
Japan en de Verenigde Staten af.
Daarnaast valt onder beleidsmakers
een duidelijke angst waar te nemen
voor de gevolgen van globalisering
van de produktie, met name in de
vorm van toenemende werkloosheid
onder laag- en ongeschoolden. De
term globalisering werd in de jaren
tachtig geïntroduceerd door Ohmae,
die er een ontwikkeling mee bedoelde van ondernemingen waarin nationaliteit geen enkele rol meer speelt.
In de actuele Nederlandse beleidsdiscussie verstaat men onder globalisering het verschijnsel dat het in partjes
opknippen van de produktieketen
steeds eenvoudiger en rendabeler
wordt als gevolg van dalende transportkosten en een door de revolutie
in de moderne communicatietechnologie sterk toegenomen internationale sturing. De produktieketen,
bestaande uit steeds lossere deelactiviteiten, zoekt dan de meest kostenefficiënte geografische combinatie.
In het debat over globalisering staan
het vraagstuk van de industriële herstructurering en de daaruit resulterende noodzaak van flexibiliteit centraal.
De dissertatie
Ruigrok en Van Tulder trachten in
deze onzekerheid helderheid te verschaffen door een gedetailleerde analyse van ontwikkelingen in de Amerikaanse en Japanse auto-industrieën.
Het proefschrift richt zich in de traditie van de internationale politieke
economie op het verklaren van handelspolitieke preferenties uit gevestigde belangen en voegt daar een nieuw
element aan toe door de analyse nadrukkelijk op het niveau van de individuele bedrijven en hun maatschappelijke omgeving uit te voeren.
Hierbij trekken de auteurs zich terecht niets aan van de grenzen tussen
de sociale wetenschappen,
want niet
alleen kan de economische wetenschap een bijdrage leveren aan de
analyse van (handels)politieke
preferenties, maar ook kan de analyse van
specifiek economische verschijnselen, zoals investeringsbeslissingen
en
intra -ondernemingshandel
worden
verrijkt door maatschappelijke en
sociaal-economische
condities nadrukkelijk in de analyse te betrekken.
Deze keuze bergt het gevaar van duplicatie en dilettantisme in zich, maar
dit risico moet voor lief worden genomen, omdat van een analyse die niet
over de grenzen van de internationale economische betrekkingen durft te
kijken geen vruchtbare inzichten in
deze problematiek mogen worden
verwacht. Het boek is algemeen toegankelijk, mede omdat er nu eens
niet voor is gekozen om nieuwe elementen vooral op wiskundige wijze
te introduceren. De aanpak om dit
vanuit een gedetailleerde empirische
kennis van relevante marktverhoudingen binnen een belangrijke industrietak te doen is een belovend alternatief om de economische analyse van
de handelspolitiek dichter bij de realiteit te brengen.
De dissertatie valt in twee delen
uiteen. In het eerste deel wordt een
overzicht geboden van wetenschappelijke en populaire opvattingen over
internationale handel, globalisering,
interdependentie
en industriële herstructurering. Ruigrok en Van Tulder
stellen dat de debatten over deze
vraagstukken te geïsoleerd van elkaar
plaatsvinden en zij zijn met name pessimistisch over de verbetering van de
onderlinge verhoudingen tussen burgers, bedrijven, bestuurders en overheden die door veel auteurs van de
toenemende interdependentie
wordt
verwacht. Om deze verhoudingen te
objectiveren ontwerpen zij een afhankelijkheidsschaal waarop de positie
van een industriële kernonderneming
ten opzichte van toeleveranciers, dealers, financiers, vakbonden, overheden en directe concurrenten kan
worden afgemeten. Vervolgens onderzoeken de auteurs met behulp van
deze schaal het verband tussen de
beheersconceptie,
dat is de ondernemingsstrategie gericht op (on)afhankelijkheid van ieder van deze zes
partijen, en de manier waarop internationalisatie door de kernonderneming wordt vorm gegeven en de hieruit resulterende handelspolitieke
preferenties van de desbetreffende
onderneming. Deze schaal loopt van
de ‘flexibele specialisatie’ van onafhankelijke kleine en middelgrote
ondernemingen tot de sterke coördinatie van en controle over toeleveran-
ciers, vakbonden en overheden (het
z.g. ‘Toyotisme’). De dissertatie biedt
dus een nieuwe manier om te kijken
naar de achterliggende factoren van
handelspolitieke preferenties en internationalisatiestrategieën
van internationale en multinationale ondernemingen, maar deze manier van kijken is
nog onvoldoende gekristalliseerd
zodat er nog geen sprake is van een
echt alternatief voor de eerder besproken benaderingen.
Het tweede deel biedt een praktische
toepassing van dit theoretisch instrumentarium op de auto-industrie. Er
wordt een gedetailleerd overzicht
geboden van historische en actuele
ontwikkelingen in de Japanse en
Amerikaanse auto-industrieën. Het
Fordisme (verticale integratie, massaproduktie voor massaconsumptie,
vrijhandel) wordt geplaatst tegenover
de lean production en het protectionisme van het Toyotisme (waarbij de
produktieketen in stukjes wordt geknipt binnen Japan en de toeleveranciers in hoge mate worden gecontroleerd). Hierbij blijkt de meso-analyse
van de onderhandelingsposities
van
de grote autofabrikanten een verhelderend instrument. De relatie met de
handelspolitiek wordt aannemelijk
gemaakt, al kan zij niet geheel overtuigen (de pretentie van de auteurs
gaat overigens ook niet verder). Het
zal interessant zijn om deze methodiek in een eventuele vervolgstudie
toegepast te zien op andere activiteiten, bij voorbeeld de consumentenelectronica of de vliegtuigindustrie.
Aanval op ideologie
Ruigrok en Van Tulder hebben ervoor gekozen de discussie vanuit de
positie van ‘underdog’ te voeren. Het
boek wordt gepresenteerd als een
provocerende aanval op domme ideologieën (globalisering, vrijhandel, interdependentie). Deze retorische
vondst houdt het boek (dat als iedere
duodissertatie eigenlijk veel te dik is)
weliswaar leesbaar, maar maakt de
auteurs anderzijds erg kwetsbaar,
omdat de normen die aan hun eigen
objectivering mogen worden gesteld
navenant hoog zijn. Daar waar zij
terecht een empirische, cijfermatige
onderbouwing eisen omdat de discussie over deze fenomenen anders al
snel verwordt tot borrelpraat, is het
des te relevanter dat er op hun eigen
bewijsvoering beslist het een en an-
der af te dingen is. Wie na lezing van
Tbe ideology of interdependenee
meent dat de traditionele leer niets
meer te vertellen heeft op het gebied
van de internationale handel doet er
goed aan zich te realiseren dat het in
de dissertatie mede centraal staande
Japan juist in hoge mate in overeenstemming met traditionele comparatieve voordelen is gespecialiseerd:
minder dan dertig procent van de Japanse buitenlandse handel heeft bij
voorbeeld betrekking op de in de
nieuwe theorieën centraal geplaatste
intrabedrijfstakhandel.
De breedte
van de studie gaat helaas op sommige punten ten koste van de diepte,
met name op het gebied van de ontwikkelingen in de handelstheorie. Zo
wordt bij voorbeeld gesteld dat eerst
in 1989 enige ammunitie tegen de
strategische handelstheorie kon worden aangedragen, terwijl Eaton en
Grossman reeds in 1986 in de Quarterly Journalof Eeonomies de poten
onder deze benadering hebben weggezaagd. In dat zelfde jaar verschijnt
het door Krugman geredigeerde Stra-
tegie Trade Poliey and the New International Economies dat een waslijst
van bedenkingen
bevat.
Het tweede deel van de dissertatie
heeft een veel rustiger en mede daardoor overtuigender toon gevonden,
ook al worden ook hier soms harde
noten gekraakt en traditionele opvattingen op de helling gezet. In dit deel
geven de auteurs blijk van een gedetailleerde kennis van de auto-industrie en kan de lezer die zich openstelt
voor onorthodoxe opvattingen veel
leren (en soms zelfs van mening veranderen). Zo beschrijven Ruigrok en
Van Tulder de teloorgang van het
‘world car concept’. Dit is een internationaliseringsstrategie
die is gebaseerd op toenemende convergentie
van de voorkeuren van consumenten
en de toenemende technische mogelijkheden voor internationale arbeidsdeling binnen multinationale ondernemingen, waarbij de motor bij
voorbeeld in Mexico wordt geproduceerd, de versnelling in Duitsland,
het frame in Zuid-Korea, terwijl de
assemblage in Brazilië plaatsvindt en
de auto in de VS wordt verkocht.
Deze op het eerste oog veelbelovende ondernemingsstrategie
is in de
autoindustrie echter binnen enkele
jaren een stille dood gestorven, omdat bij het ontwikkelen van dit concept de kwetsbaarheid van de onder-
neming uit het oog was verloren. De
produktieketen is zo sterk als de
zwakste schakel en dit is volgens
Ruigrok en Van Tulder met name relevant omdat wereldwijde arbeidsdeling de onderhandelingspositie
van
de factor arbeid te zeer versterkt. Een
strategische staking in een bepaald
land kan de produktie in andere landen gemakkelijk verstoren en daarmee de gehele produktieketen. Ook
andere relevante verstoringen zijn
denkbaar, met name op het handelspolitieke vlak. Dit betekent dat de
comparatieve kostenvoordelen van internationale arbeidsdeling ingeperkt
worden door de extra kosten van de
parallelle leveranties die vanuit een
strategisch oogpunt van continuïteit
vereist zijn. Het is in dit verband opmerkelijk dat de Japanse auto-industrie nauwelijks gebruik maakt van
buitenlandse toeleveranciers.
Tot besluit
Al met al biedt de studie van Ruigrok
en Van Tulder binnen een theoretisch
en empirisch kader heel wat nuancering van traditionele en nieuwe opvattingen op de aanpalende gebieden
van de internationale economische
betrekkingen en de ondernemingsstrategie van multinationale ondernemingen. Ruigrok en Van Tulder illustreren helder hoe handelspolitieke
preferenties van ondernemingen op
meso-economisch
niveau mede worden gevormd onder invloed van de
relaties die een onderneming in een
markt met weinig concurrenten met
onder andere vakbonden en kapitaalverstrekkers onderhoudt. De daarbij
gesignaleerde praktische onmogelijkheid van kleinere Japanse producenten als Honda en Mazda om zelf
Toyotisme in de praktijk te brengen,
vormt een belangrijke aanwijzing dat
de strategische handelstheorie een
belangrijk aspect van de werkelijkheid mist: strategisch overheidsbeleid
gericht op het stimuleren of beschermen van nationale kampioenen beperkt de mogelijkheden van andere
ondernemingen
door beslag te
leggen op schaarse produktiefactoren
die essentieel zijn voor de economie
van een land.
Peter van Bergeijk
De auteur is verbonden aan de Directie
Algemene economische politiek van het
Ministerie van Economische Zaken.