Uitstekend onderzoek maar te weinig praktische
toepas ingen, zo luidt de Nederlandse kennisparadox.
s
Technologiebedrijven in het mkb kunnen een rol spelen
bij de valorisatie van fundamentele onderzoekskennis.
E
Jeroen de Jong
Innovatieonderzoeker bij
EIM Onderzoek voor bedrijf
en beleid
en belangrijk deel van het Nederlandse innovatiebeleid legt nadruk op de interactie
tussen kennisinstellingen en het bedrijfsleven. Nederland kent een zogenaamde
kennisparadox: in internationale ranglijsten presteert Nederland uitstekend op wetenschappelijke
publicaties maar de vertaling hiervan in praktische
toepassingen blijft achter (OECD, 2005). Mede
daarom zijn veel beleidsinspanningen tegenwoordig
gericht op publiek-private samenwerking. In het
regeerakkoord is “een innovatieve, concurrerende
en ondernemende economie†een van de zes pijlers.
Hierin neemt samenwerking en uitwisseling tussen universiteiten, hogescholen, researchinstituten
en het bedrijfsleven een voorname plaats in. Een
veelgebruikte term daarbij is valorisatie: instellingen
dienen niet alleen nieuwe kennis te ontwikkelen,
maar ook aandacht te hebben voor de vertaling en
toepassing ervan.
In de praktijk zijn het vooral technologiebedrijven
die fundamentele onderzoekskennis gebruiken voor
praktische toepassingen. Technologiebedrijven doen
zelf Onderzoek en Ontwikkeling (O&O) en ontwikkelen en vercommercialiseren producten op basis
van nieuwe technologie (EIM, 2006). Om te kunnen innoveren gebruiken zij externe kennis. In een
tijdperk van open innovatie (hetgeen inhoudt dat
bedrijven steeds meer externe kennis gebruiken en
eigen fundamenteel onderzoek afbouwen) neemt het
gebruik van externe kennis bovendien steeds meer
toe (Chesbrough et al., 2006). Technologiebedrijven
zijn vooral te vinden in de machine- en apparatenindustrie, de chemische industrie, de voedings- en
genotmiddelenindustrie, de ingenieurs- en architectenbranche en de ICT-branche (EIM, 2006). Ook
bedrijven gespecialiseerd in opkomende technologiegebieden als nanotechnologie, life sciences en biosciences behoren ertoe. Zij zijn in het innovatiebeleid
een belangrijke doelgroep. Voor technologiebedrijven
in het midden- en kleinbedrijf (mkb) geldt dit in
nog sterkere mate. Het Nederlandse mkb telt circa
14.500 technologiebedrijven (EIM, 2006).
Recent is door EIM (2007) onderzoek gedaan naar
de samenwerking tussen technologiebedrijven in het
mkb en kennisinstellingen. Met behulp van gegevens
uit een panel van technologiebedrijven en inter-
innovatie
Valorisatie door technologieÂ
bedrijven
views met hightechondernemers laat het onderzoek
zien dat technologiebedrijven op pluriforme wijze
samenwerken met kennisinstellingen, en daarbij
uiteenlopende knelpunten ervaren. Hierna volgt een
overzicht van de bevindingen en beleidsimplicaties.
Solitairen, afnemers en vertalers
Het onderzoek van EIM (2007) onderscheidt drie
soorten technologiebedrijven (tabel 1). Solitairen
werken niet met kennisinstellingen samen, afnemers
doen dat op ad-hocbasis, en vertalers zijn systematisch aan kennisinstellingen verbonden.
Solitairen werken niet samen met universiteiten,
hogescholen of researchinstituten. Zij ontlenen hun
kennis aan andere bronnen waaronder commerciële
leveranciers, vakpublicaties of nieuwe medewerkers.
Solitairen gaan zeer pragmatisch met nieuwe kennis
om en zijn uitsluitend gericht op het ontwikkelen of
verbeteren van eigen producten; zij zijn sterk marktgericht. Dit type technologiebedrijf vindt men het
vaakst in de IT-dienstverlening, de ingenieursbranche en de voedings- en genotmiddelenindustrie.
De overige typen worden vaker gevonden in de
machine- en apparatenindustrie, de chemische
industrie en commerciële laboratoria, allen sectoren
die als zeer innovatief bekend staan (EIM, 2005).
Afnemers benutten net als solitairen nieuwe kennis voor de eigen productontwikkeling. Belangrijk
verschil is dat zij wél met kennisinstellingen samenwerken, relatief vaak met hogescholen, en ook met
universiteiten en researchinstituten. De samenwerking gebeurt vooral op ad-hocbasis. Afnemers zien
kennisinstellingen in de eerste plaats als organisaties
waar nieuwe kennis kan worden afgetapt, niet als
partner voor gezamenlijke kennisontwikkeling. De
samenwerking gebeurt vaak via stagiairs of door de
uitbesteding van onderzoek.
Vertalers werken, in tegenstelling tot solitairen en afnemers, op intensieve en systematische wijze samen
met kennisinstellingen. De samenwerking krijgt vorm
door gezamenlijke O&O-projecten, het delen van medewerkers (via deeltijdaanstellingen) en het delen van
faciliteiten zoals machines en laboratoria. In vergelijking met solitairen en afnemers draait hun bedrijfsmodel nog meer om het vertalen van fundamentele
kennis in praktische toepassingen. Waar solitairen en
afnemers hun omzet meestal ontlenen aan bestaande
producten zijn vertalers veel meer afhankelijk van
zakelijke klanten die zij helpen met nieuwe toepassingen ontwikkelen, en van fundamenteel onderzoek dat
pas op de langere termijn resultaat kan opleveren.
Tot hun klanten behoren de technologiebedrijven die
ESB
25 januari 2008
55
tabel 1
Typologie van technologiebedrijven naar samenwerking met kennisinstellingen
Mate van samenwerking
Type kennisinstelling
Vormen van samenwerking
Solitairen
• Niet
• Geen
• Niet
Afnemers
• Op ad-hoc basis
• Vaker met hogescholen
• Stagiairs
• Uitbesteding opdrachten
Rol van kennis in bedrijfsmodel
• Toepassing in eigen producten
• Toepassing in eigen producten
Bedrijfskenmerken
• inder innovatief (wel boven
M
MKB-gemiddelde)
• Kleinste bedrijfsomvang
• Gericht op productontwikkeling
• Talrijk, onbeheersbaar
• Innovatief
• Grootste bedrijfsomvang
• Gericht op productontwikkeling
Ervaren knelpunten
• Talrijk
Vertalers
• Intensief, continu
• Vaker met universiteiten
• Gezamenlijke projecten
• Deeltijdaanstellingen
• Delen van faciliteiten
• Toepasbaar maken voor klanten
• Kennis als kernproduct
• Zeer innovatief
• Gemiddelde bedrijfsomvang
• Ook fundamenteel onderzoek
• Vaak academische spin-off
• Beperkt en goed beheersbaar
Bron: EIM (2007)
zelf niet met kennisinstellingen samenwerken, en verder ook niet-technologische
bedrijven en multinationals. Zij hebben tussen deze partijen veelal een intermediaire positie en vormen als het ware een private kennisinfrastructuur.
Verschil in absorptiecapaciteit
Vertalers wijken in een aantal opzichten af van de andere technologiebedrijven.
Ten eerste zijn vertalers veel innovatiever. Zij besteden gemiddeld 34 procent
van hun omzet aan O&O. Bij solitairen en afnemers is dat 25 respectievelijk
veertien procent. Verder zijn zij vaker in het bezit van octrooien (vijftig versus
25 respectievelijk 25 procent) en hebben zij meer medewerkers met een afgeronde hbo- of universitaire opleiding (57 versus 38 en 33 procent). De rol van
kennis in het bedrijfsmodel is bij vertalers anders. Waar solitairen en afnemers
kennis primair gebruiken voor het (door)ontwikkelen van bestaande producten
is voor vertalers de valorisatie van kennis feitelijk het kernproduct. Ten tweede
zijn er verschillen in bedrijfsomvang. Solitaire technologiebedrijven in het mkb
tellen gemiddeld twaalf werkzame personen. Bij afnemers en vertalers zijn dat
er dertig respectievelijk negentien (EIM, 2007). Afgaande op hun grotere innovativiteit en bedrijfsomvang kan worden geconcludeerd dat vertalers een hogere
absorptiecapaciteit hebben. Absorptiecapaciteit is het vermogen om waardevolle
externe kennis te herkennen, op te nemen en toe te passen. Innovatieve en
grote organisaties beschikken over meer specialistische kennis en daarmee over
betere mogelijkheden om externe kennis te absorberen (Cohen en Levinthal,
1990). Door hun hoge kennisniveau kunnen vertalers met kennisinstellingen
goed communiceren en samenwerken; zij zijn hierdoor beter in staat om kennisen cultuurverschillen naar kennisinstellingen te overbruggen (Nooteboom et al.,
2006). Weliswaar hebben vertalers een kleinere omvang dan afnemers (gemiddeld negentien versus dertig werkzame personen), maar uit het onderzoek bleek
dat vertalers vaak spin-offs zijn van kennisinstellingen. Omdat het management
tabel 2
Ervaren knelpunten bij samenwerking met kennisinstellingen1
Knelpunt
Geografische afstand
Cognitieve afstand
Culturele afstand
Organisatorische afstand
Ontbreken van wederzijds belang
Problemen met het maken van afspraken/
contracten
Problemen met beheer/projectmanagement
Intransparantie van het kennisaanbod
1 O: niet/nauwelijks, +: soms, ++: vaak/altijd.
Bron: EIM (2007).
56
ESB
25 januari 2008
Solitairen
O
++
++
++
++
+
Afnemers
O
O
++
++
++
+
Vertalers
O
O
+
+
O
+
+
++
+
+
+
O
en een deel van de medewerkers daar vroeger vaak
zelf hebben gewerkt (of dat nog steeds doen), zijn
vertalers in vergelijking met afnemers toch beter in
staat om met kennisinstellingen zaken te doen. Hun
hoge absorptiecapaciteit stelt vertalers tevens in
staat om over grotere afstanden samen te werken. Zij
werken vaker dan gemiddeld samen met buitenlandse
partijen, niet alleen in buurlanden maar ook in verre
oorden als de Verenigde Staten, India en China.
Knelpunten
Gelet op het bovenstaande zal het geen verbazing
wekken dat vertalers bij de samenwerking minder
knelpunten ervaren (tabel 2). Zij zijn in feite specialist in het opzetten en benutten van samenwerking
met kennisinstellingen. Er zijn diverse vormen van
afstand die samenwerkingsverbanden kunnen frustreren (Boschma, 2005): geografische afstand (dit
belemmert de overlegmogelijkheden en de overdracht
van impliciete kennis), cognitief (te sterke verschillen in de kennisbasis zorgt dat men elkaar niet goed
begrijpt), cultureel (partijen waarderen of prioriteren
zaken op verschillende wijze) en organisatorisch
(verschillen in organisatie veroorzaken communicatie- of afstemmingsproblemen). Door geografische
afstand ontstaan in lopende projecten vrijwel nooit
problemen. Het speelt een rol bij het aangaan van
samenwerking en kan een reden zijn ervan af te
zien, maar in de uitwerking geeft het nauwelijks nog
problemen. Andere knelpunten kunnen zijn dat een
wederzijds belang ontbreekt, dat het veel moeite kost
om tot bindende afspraken te komen, of gebrekkig
projectmanagement (Hoffman en Schlosser, 2001).
Ten slotte is voor sommige technologiebedrijven het
kennisaanbod onvoldoende transparant zodat partners niet worden gevonden (Lundvall, 1992).
Vertalers ervaren veel minder knelpunten dan andere technologiebedrijven (tabel 2). Zoals gezegd
acteren zij op een hoger kennisniveau. Zij zijn goed
ingevoerd in de wereld van kennisinstellingen en
hebben realistische verwachtingen. Knelpunten als
gevolg van cultuur- en organisatieverschillen worden
in een vroeger stadium herkend en behendig om-
zeild. Door hun ruime ervaring weten zij tot goede,
werkbare afspraken te komen, bijvoorbeeld dat de
kennisinstelling onderzoeksresultaten mag publiceren terwijl het technologiebedrijf het voortouw
krijgt bij de vercommercialisering. Afnemers en
solitairen ervaren daarentegen wel knelpunten (EIM,
2007). In hun ogen zijn kennisinstellingen vaak
stroef opererende, klantonvriendelijke instanties.
Problemen als gevolg van cultuur- en organisatieverschillen zijn voor hen minder goed beheersbaar.
Een veelgenoemde ergernis is dat planningen en
deadlines voor medewerkers van kennisinstellingen
niet disciplinerend werken. Afnemers en solitairen
zijn meer gericht op het directe gebruik van kennis
en hebben minder inlevingsvermogen in de belangen
van (medewerkers van) kennisinstellingen die worden
afgerekend op wetenschappelijke- en onderwijsprestaties. Daarnaast speelt met name voor solitairen het
probleem van cognitieve afstand en intransparantie
van het kennisaanbod. Om deze redenen prefereren
zij andere kennisbronnen.
Overigens zijn vertalers niet vrij van problemen als
zij innoveren. Financiering is voor deze groep het
belangrijkste knelpunt. Vertalers doen ook fundamenteel onderzoek waarvan de resultaten pas op langere
termijn duidelijk worden. Dergelijk onderzoek is op
commerciële basis slecht te financieren. Vertalers
gebruiken dan ook bijna allemaal innovatie- en
technologiesubsidies. Ze betreuren het dat bepaalde
specifieke regelingen recent zijn afgebouwd (EIM,
2007). Het nationale innovatiebeleid omvat momenteel een basispakket voor het mkb (met onder andere
innovatievouchers en WBSO), en een programmatisch pakket dat uitgaat van een sleutelgebiedenaanpak (Ministerie van Economische Zaken, 2007).
Veel regelingen die verder gingen dan het huidige
basispakket (bijvoorbeeld de regeling Technologische
Samenwerking (TS)) zijn de laatste jaren afgebouwd
ten faveure van innovatieprogramma’s en technologische topinstituten. Deze nieuwe regelingen lijken voor
technologiebedrijven in het mkb minder toegankelijk,
bijvoorbeeld omdat zij niet in de betreffende sleutelgebieden actief zijn of door toetredingsdrempels. Zo
vragen topinstituten aan bedrijven vaak een contributie van honderdduizenden euro’s.
Implicaties
Beleidsmakers is er anno 2008 veel aan gelegen
om publiek-private samenwerking te bevorderen
teneinde de kennisparadox te doorbreken. Uit het
besproken onderzoek zijn diverse aandachtspunten
te destilleren. Ten eerste vestigt het onderzoek de
aandacht op een specifieke groep van technologiebedrijven (vertalers) die zeer goed in staat zijn om kennis te valoriseren. Voor beleidsmakers en bedrijven
die meer met kennisinstellingen willen samenwerken
zijn vertalers een voorbeeld om meer te weten te
komen over de randvoorwaarden en effectieve organisatie van valorisatieprocessen. Vertalers kunnen
ook een actieve rol spelen omdat zij goed thuis zijn
in de wereld van kennisinstellingen en knelpunten
behendig weten te omzeilen. Een deel van hun omzet ontlenen zij aan het vertalen van fundamentele inzichten voor commerciële klanten. Daarmee vormen zij
als het ware een private kennisinfrastructuur. Minder innovatieve (technologie)
bedrijven ondervinden in de praktijk hinder van cognitieve, culturele en organisatorische verschillen als zij willen samenwerken met kennisinstellingen. Voor deze
bedrijven zijn tussenpersonen gewenst om partijen te koppelen en wederzijdse
verwachtingen te managen. Deze rol kan door publieke partijen zoals Syntens
worden opgepakt, maar ook door private partijen zoals de genoemde groep van
vertalers. In dit verband concludeert Nooteboom (2007) dat er een groeiende
behoefte is aan tussenpersonen om samenwerking te faciliteren, en dat invulling
van deze rol door commerciële dienstverleners de voorkeur verdient boven direct
overheidsingrijpen. Een uitdaging is hoe ondersteuning van commerciële tussenpersonen beleidsmatig is vorm te geven.
Voorts prikt het onderzoek een mythe over samenwerking met kennisinstellingen
door. Er wordt nog wel eens verondersteld dat samenwerking uitkomst biedt voor
mkb-bedrijven die zelf geen specialistische innovatiestaf kunnen bekostigen. Zo
kent de WBSO een speciale faciliteit voor de inschakeling van kennisinstellingen, bedoeld voor bedrijven die zelf geen O&O kunnen uitvoeren (SenterNovem,
2006). De onderzoeksresultaten laten echter zien dat een hoge innovativiteit
en daarmee absorptiecapaciteit een voorwaarde is om überhaupt met kennisinstellingen te kunnen samenwerken. Generieke innovatiestimulering bij private
bedrijven heeft derhalve ook een indirect effect: het verbetert de mogelijkheden
van bedrijven om externe kennis te absorberen.
Een belangrijke vraag blijft hoe bedrijven die nog niet met kennisinstellingen
samenwerken hiertoe zijn te bewegen. Een substantieel aantal technologiebedrijven werkt niet met kennisinstellingen samen, of beperkt zich tot eenvoudige
vormen als stagiairs. Dergelijke bedrijven zijn door een onvoldoende kennisbasis
voor kennisinstellingen geen volwaardige gesprekspartner. Direct gezamenlijke
O&O-projecten opzetten is dan te hoog gegrepen. Waarschijnlijk is het beter
om eenvoudig te beginnen met stagiairs en/of de uitbesteding van onderzoek.
Vanuit dit perspectief lijken innovatievouchers door hun laagdrempeligheid en
eenvoud een geschikt instrument. Een laatste bevinding is dat subsidies voor
de meeste innovatieve technologiebedrijven zeer belangrijk zijn. Subsidiegelden
zijn in het bedrijfsmodel van de groep vertalers een belangrijke pijler. Het is voor
deze zware gebruikers van innovatie- en technologieregelingen belangrijk dat hun
toegang tot subsidies die verder gaan dan het basispakket van het Ministerie van
Economische Zaken (2007), is gewaarborgd.
Literatuur
Boschma, R.A. (2005) Proximity and innovation: A critical assessment. Regional Studies, 39(1), 61–74.
Chesbrough, H., W. Vanhaverbeke en J. West (2006) Open innovation:
Researching a new paradigm. Oxford: Oxford University Press.
Cohen, W.M. en D.A. Levinthal (1990) Absorptive capacity: A new
perspective on learning and innovation. Administrative Science
Quarterly, 35(1), 128–152.
EIM (2005) De meest innovatieve sector van Nederland: Ranglijst van 58
sectoren. Zoetermeer: EIM.
EIM (2006) Technologiebedrijven in het MKB. Zoetermeer: EIM.
EIM (2007) Technologiebedrijven in het MKB: Hoe werken zij samen met
kennisinstellingen? Zoetermeer: EIM.
Hoffman, W.H. en R. Schlosser (2001) Succes factors of strategic
alliances in small and medium-sized enterprises: An empirical
survey. Long range planning, 34(3), 357– 81.
3
Lundvall, B. (1992) National systems of innovation: Towards a theory of
innovation and interactive learning. London: Pinter.
Ministerie van Economische Zaken (2007) Innovatieprogramma’s
volop in bedrijf. Den Haag: EZ.
Nooteboom, B. (2007) Collaboration, trust and the structure of
relationships. In: Nooteboom, B. en E. Stam (red.) Micro-foundations
for innovation policy. Den Haag: WRR.
Nooteboom, B., W. Vanhaverbeke, G. Duysters, V. Gilsing en A. van
den Oord (2006) Optimal cognitive distance and absorptive capacity.
CentER discussie paper nr 33.
OECD (2005) OECD Economic Surveys: Netherlands, 2006/2. Parijs: OECD.
SenterNovem (2006) Handleiding WBSO. Zwolle: SenterNovem.
ESB
25 januari 2008
57