W. Albedo
Vakverenigingen
en recessie
Zolang ik geschreven heb over arbeidsverhoudingen was het thema centralisatie-decentralisatie onontkoombaar. Niet zo’n wonder, gegeven de omstandigheid dat dit thema aangeeft hoe
het staat met de plaats van onderhandelingen en de grootte van de onderhandelingseenheid en dus ook in hoeverre macro-economische gegevens enerzijds en
de directe belangen van de onderhandelende partijen anderzijds een rol spelen
bij het bepalen van de arbeidsvoorwaarden. In dit verband is het interessant te
kijken wat voor verschil er is tussen de situatie in Europa en de VS. Men mag er
(min of meer globaliserend) van uitgaan
dat een sterke decentralisatie van de arbeidsverhoudingen kenmerkend is voor
de Verenigde Staten terwijl continentaal
Europa in veel sterkere mate gecentraliseerde onderhandelingen kent.
De bekende Amerikaanse schrijver
Kassalow poneert de stelling dat in het
gedecentraliseerde Amerikaanse stelsel
de vakverenigingen veel sterker door de
depressie van de jaren zeventig en tachtig
zijn getroffen dan de Europese 1). Amerikaanse vakverenigingen verloren meer
leden dan de vakverenigingen in andere
OECD-landen. Hij ziet in de VS veel
meer sombere beschouwingen verschijnen over de toekomst van de vakverenigingen dan in West-Europa.
De conclusie dringt zich op dat in tijden van tragere economische groei het
Amerikaanse systeem minder bevredigend functioneert (voor werknemers en
vakverenigingen tenminste) dan het Europese. In een tijd van snelle groei en
gespannen arbeidsmarkten geldt het omgekeerde.
Kassalow verklaart deze stand van zaken door er op te wijzen dat gedurende
de hoogconjunctuur Amerikaanse vakverenigingen er in slagen om er per onderneming uit te halen wat er in zit. Europese vakverenigingen, met hun landelijke collectieve af beidsovereenkomsten,
daarentegen moeten dan voortdurend
rekening houden met de positie van marESB 10-7-1985
ginale ondernemingen in de bedrijfstak.
Veel van de loonsverbetering in WestEuropa komt in de hoogconjunctuur tot
stand door ,,wage drift”, door niet gecontracteerde loonstijging per onderneming.
In de laagconjunctuur is de veel sterkere positie van de ondernemers op de
arbeidsmarkt veel duidelijker voelbaar
in onderhandelingen per onderneming,
dan in landelijke onderhandelingen. Dit
betekent dat in de VS vaak zeer grote
concessies zijn afgedwongen door overigens veel agressievere, meer door antivakverenigingsgevoelens gemotiveerde
werkgevers, dan in de Europese landen,
waar concessies bovendien meer uniform voor gehele bedrijfstakken gelden
en waar zodoende het gehele systeem van
arbeidsverhoudingen niet, zoals in de
VS, in gevaar komt.
Bij een blijvend lage groei ziet Kassalow grote voordelen in de gecentraliseerde Europese onderhandelingen en in de
inspraak die de vakbeweging daar z.i.
heeft in het regeringsbeleid. Hij gaat er
vanuit dat Europese vakcentrales veel
meer druk op hun regeringen kunnen
uitoefenen om de werkgelegenheid te bevorderen. Hij wijst er ook op dat de
Amerikaanse vakverenigingen veel minder dan de Europese streven naar arbeidstijdverkorting als middel tot verdeling van de werkgelegenheid. Het gefragmentariseerde systeem van arbeidsverhoudingen laat onvoldoende ruimte
voor solidariteit.
Men kan bij Kassalows beschouwingen een paar kanttekeningen maken. In
de eerste plaats concludeerde de OECD
uit dezelfde gegevens die hij hanteert,
dat de VS het voordeel hebben van een
grotere mate van loonflexibiliteit, waardoor zij beter door de recessie heen komen dan de Europese landen. In de tweede plaats kan men (althans wat Nederland, Belgie, de Bondsrepubliek, Frankrijk en andere landen betreft) vraagtekens zetten achter de blijvende grote invloed van vakverenigingen op het over-
heidsbeleid alhier. Regeringen, die zich
gedwongen voelen het pad der bezuiniging op te gaan, staan minder dan voorheen open voor de opvattingen die vakverenigingen naar voren brengen. Deze
stand van zaken is voor het CNV aanleiding krachtig te pleiten voor een terugtreden van de regering uit het veld der arbeidsverhoudingen. De FNV koestert
veeleer de hoop dat alles bij een alternatieve politieke coalitie anders zal worden. Of daar voldoende sociaal-economische analyse achter zit kan men betwijfelen. Ik heb zelf de indruk dat de
verminderde invloed van de vakbeweging op het overheidsbeleid voor een belangrijk deel bepaald is door dezelfde
factoren die de onderhandelingsmacht
van de vakverenigingen op de arbeidsmarkt aantasten. Regeringen trekken
daaruit slechts de conclusies.
Interessant is Kassalows conclusie dat
de Amerikaanse vakverenigingen, veel
meer dan de Europese, zich verzetten tegen ,,work sharing”, omdat daardoor
de koopkracht van de individuele leden
te zeer zou worden aangetast. Hij ziet
aan het einde van de jaren tachtig aanzienlijk kortere werktijden in WestEuropa dan in de VS. Daarmee zou de
verhouding van de jaren vijftig, toen de
VS alleen stonden met de veertigurige
werkweek en West-Europa nog weken
van 42 of 48 uren maakte, zijn omgekeerd.
1) Everett M. Kassalow, The future of American unionism: a comparative perspective, in:
The annals of the American Academy of Political and Social Science, mei 1984.
683