A. Peper
Universiteit en
maatschappij
Al weer enige tijd weg uit het universitaire milieu, valt het op hoe snel de verhoudingen aldaar zich hebben gewijzigd. Waren in de jaren zeventig universiteiten het schoolvoorbeeld van stroperige besluitvorming – met een overvloed aan commissies en raden -, de
noodzaak van bezuiniging lijkt de inspraakorganen naar de marge te hebben
gedrukt. Een kleine commissie van topbestuurders weet binnen een jaar ruim
f. 250 mln. aan bezuinigingen te effectueren. Studierichtingen worden opgeheven, c.q. geconcentreerd op enkele
plaatsen. Universitaire autonomie blijkt
een rekbaar begrip te zijn. Als de nood
aan de man komt, breekt het inzicht
door dat niet in elke universiteitsstad
elke studie beschikbaar hoeft te zijn.
Een andere opvallende zaak is dat de
verbindingen met de maatschappij (bedrijfsleven, overheid) inniger zijn geworden, ja zelfs uitdrukkelijk door de
universiteit worden gewild. Het is nog
niet zo lang geleden dat bijna elk contact
met deze ,,buitenwereld” met wantrouwen werd bezien. De paradox van die situatie was dat – terwijl in welhaast elke
zin het woord ,,maatschappelijk relevant” werd gebezigd – de afstand tussen universiteit en maatschappij zeer
groot was. Wij zijn een volk van overdrijvers. Binnen een paar jaar zien we
dat universiteiten geen gelegenheid onbeproefd laten om op de school van de
overheid en het bedrijfsleven te springen. Wat kan ik voor u doen, Mevrouw
de Overheid, kan ik u behulpzaam zijn,
Meneer het Bedrijfsleven? De populariteit van beleidsonderzoek, toegepast onderzoek, allerlei kundes (bedrijfskunde!) en dusgeheten transferpunten, onderstreept de andere sfeer aan universiteiten.
Om misverstand te vermijden: ik heb
daar niets op tegen. Ik heb de vrees om
intensieve contacten te onderhouden
ESB 5-12-1984
met maatschappelijke instellingen van
allerlei slag, bijna altijd gezien als een gebrek aan zelfvertrouwen van de wetenschapper of de wetenschappelijke instellingen. De grenzen van de eigen verantwoordelijkheid, zo men wil: de ethiek,
krijgen pas heldere contouren in een samenspraak/confrontatie met instellingen die andere doeleinden hebben te verzorgen. Met andere woorden: je bent er
dus altijd zelf bij!
Kan men de bewegingen van de universiteiten richting maatschappij als positief aanmerken, ,,de” maatschappij
dient daarentegen wel in de gaten te houden dat universiteiten 66k plaatsen dienen te blijven waar ruimte is om in vrijheid (dat wil zeggen zonder tussenkomst
van belangengroepen) onderwijs en onderzoek van het hoogste niveau te verrichten. Anders gesteld: universiteiten
dienen een vrijplaats te bieden voor
,,gekke” mensen met dito ideee’n en met
,,onnuttige” bezigheden. Deze ruimte is
essentieel voor de kwaliteit van een samenleving, van een cultuur.
De opgemelde opvatting houdt onder
meer in dat de studieduurverkorting tot
vier jaar (de zogenaamde eerste fase) een
serieus vervolg moet hebben in een tweede, ,,postgraduate”-fase. Uit de stroom
van artikelen die ik daarover de laatste
tijd heb gelezen, maak ik op dat de regering hier weinig vaart achter zet. Ik kan
niet beoordelen of de universiteiten de
bereidheid tonen om gezamenlijk — met
inlevering van opnieuw een deel van hun
autonomie – tot een doelmatige opzet te
komen. Vast staat wel dat een samenleving als de onze zich niet kan veroorloven het ingewikkelde onderzoeks- en
opleidingswerk te verwaarlozen. Dat
werk kan men niet uitsluitend — en misschien zelfs niet in de eerste plaats overlaten aan instellingen die – als het
er op aankomt – met andere maatstaven (winst, dienstverlening aan het pu-
bliek) moeten worden beoordeeld.
Een ruimhartig bemeten voorziening
ten behoeve van de tweede fase, is noodzakelijk om te vermijden dat wij over
tien jaar tot de conclusie komen dat wij
geen toponderzoekers meer hebben.
Noodzakelijk ook om docenten en onderzoekers van het hoogste niveau aan
de universiteiten te blijven binden, waar
we nu reeds zien dat de zuigkracht van de
overheid en vooral het bedrijfsleven met
de dag groter wordt. Alle argumenten
die pleiten voor een korte studieduur,
doen niets af aan het feit dat sommige
vraagstukken lets te ingewikkeld zijn om
in die korte tijd creatief te lijf te gaan. In
alle vergelijkbare landen waar de reguliere studietijd beperkt is (drie a vier
jaar) zien wij voorzieningen die tegemoetkomen aan de noodzaak de complexiteit van maatschappij en materie in
universitair verband te bestuderen. Die
complexiteit verdwijnt uiteraard niet
door er aan voorbij te gaan. Het is te hopen dat universiteit en maatschappij —
die zo lang een wat onvolwassen verhouding met elkaar hebben gehad – het op
dit punt snel eens zullen worden. Het is
een prioriteit die thuishoort in de rij van
speerpunten die de commissie-Wagner
een aantal jaren geleden heeft aangewezen.
1139