Tussen markt en overleg
De Tweede Kamer heeft vorige week een parlementaire enquete ingesteld naar de uitvoering van de sociale-verzekeringswetten. In zekere zin is de enquete een verlaat gevolg van de WAO-crisis van vorig
jaar. Toen werd immers duidelijk dat de publieke
controle op de uitvoeringsorganen van de WAO niet
adequaat was geregeld. Deze uitvoeringsorganen
(bedrijfsverenigingen en andere) worden in de praktijk door de sociale partners bestuurd. Hetzelfde
geldt voor de toezichthouder op de uitvoeringsorganen, de Sociale Verzekeringsraad. De enquete gaat
dan ook mede over de rol van de sociale partners in
de sociaal-economische besturing van Nederland.
Op zich past dit weer in de bredere discussie over
de toekomst van de overlegeconomie.
De overlegeconomie heeft tot in de vroege jaren ’60
goed gewerkt. Overheid, vakbonden en werkgevers
werkten eensgezind aan de wederopbouw van de
Nederlandse economic. Loonmatiging werd beloond met volledige werkgelegenheid en met de opbouw van sociale voorzieningen. Centraal overleg
stond daarbij garant voor de optimale coordinate
tussen de overheid en de sociale partners.
Dit idyllische beeld behoort tot een ver verleden. Centraal overleg bestaat nog steeds maar levert weinig
op. Op het punt van de loonontwikkeling houden de
sociale partners liever hun handen vrij. Brandende
kwesties als ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid
worden wel centraal besproken, maar voor zover dit
centrale afspraken oplevert, werken deze slechts
mondjesmaat door in het cao-overleg in de bedrijven
en bedrijfstakken. Tekortschietend centraal overleg
ware te billijken als de arbeidsmarkt naar behoren
zou functioneren en de sociale partners voor de structurele problemen in eigen huis oplossingen aandroegen. Wat dat betreft stelt het vorige week verschenen
rapport van het Sociaal en Cultured Planbureau niet
gerust. Het bestaan van langdurige werkloosheid
(50% van het totaal) naast moeilijk vervulbare vacatures, de hoge arbeidsongeschiktheid en lage participatiegraad blijken in internationaal perspectief stuk
voor stuk vaderlandse eigenaardigheden die niet aan
externe factoren als de conjunctuur toegeschreven
kunnen worden.
De toenemende internationale economische vervlechting maakt deze excentrieke karakteristieken
van de Nederlandse economic steeds moeilijker
houdbaar. Beleidsconcurrentie tussen overheden,
bij voorbeeld om investeringen aan te trekken, heeft
immers een belangrijke fiscale dimensie. De structurele problemen op de arbeidsmarkt en de hoge kosten van de sociale verzekeringen kunnen derhalve
niet onbeperkt op de collectieve-lastendruk worden
afgewenteld. Mede gezien de beleidsconcurrentie is
de doelstelling van het beleid een zo groot mogelijke arbeidsparticipatie. Dit is van groot belang om
het financiele draagvlak van de verzorgingsstaat
ook voor de toekomst veilig te stellen.
In principe zou centraal overleg hier goede diensten
kunnen bewijzen, mits dit gebaseerd is op een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen
ESB 9-9-1992
overheid en sociale partners. Van de vakbonden
wordt dan loonmatiging gevraagd, van de werkgevers de bereidheid om in de herintreding van moeilijke groepen (laaggeschoolden, gehandicapten,
vrouwen, ouderen, etnische minderheden) te investeren, terwijl de overheid zich verplicht om resulterende premiedalingen niet met hogere belastingen
af te straffen. In dit overlegscenario krijgt de vakbeweging dus meer banen in ruil voor loonmatiging
en de werkgevers een lagere collectieve-lastendruk
in ruil voor investeringen in werkgelegenheid.
Als alternatief zou een vergrote arbeidsparticipatie
ook via de markt kunnen worden gerealiseerd. Uitgangspunt is dan het wegnemen van de economische
motieven voor niet-participatie, (langdurige) werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. Door middel van
financiele prikkels moeten zowel de werking van de
arbeidsmarkt als het functioneren van de uitvoeringsorganen van de sociale-zekerheidswetten worden verbeterd. Toetredingsdrempels tot de arbeidsmarkt (het
kleine verschil tussen netto uitkering en minimumloon, de overdraagbare basisaftrek) en te gunstige
afvloeiingsregelingen (VUT, WAO) dienen dan te worden aangepakt. De uitvoeringsorganen van de Ziektewet en WAO moeten financieel worden verzelfstandigd en aan premieconcurrentie blootgesteld; er moet
immers een financiele prikkel bestaan om een stringenter toelatingsbeleid te voeren en om herintreding
te bevorderen.
Het huidige institutionele kader lijkt neer te komen
op een ongelukkige combinatie van bovengenoemde uitersten. Waar de markt functioneert, zoals bij
de decentrale loononderhandelingen, levert dit niet
de door de overheid gewenste loonmatiging op.
Waar (centraal) overleg functioneert, gebeurt dat
vooral tussen de sociale partners; de overheid staat
hierbij goeddeels buiten spel. Ongewenste uitkomsten als het hoge ziekteverzuim en het grote aantal
arbeidsongeschikten moeten alsnog door overheidsingrijpen worden rechtgezet. Daarbij zijn eenduidige maatregelen haast onbegonnen werk: de implementatie moet immers plaatsvinden in een complex
institutioneel kader van markt en overleg. Houdt
het overheidsingrijpen hiermee rekening, dan is
complexe regelgeving het gevolg; negeert de overheid de institutionele gevoeligheden, dan zullen de
maatregelen al gauw arbitrair overkomen. In beide
situaties zal de effectiviteit van het overheidsingrijpen te wensen overlaten.
De parlementaire enquete naar de uitvoering van de
sociale-verzekeringswetten kan goede diensten bewijzen. Daarbij dient niet alleen de uitvoering aan
de orde te komen, maar ook het institutionele kader
waarbinnen sociale-verzekeringswetten worden aangenomen en gei’mplementeerd. Gebrekkige implementatie door de sociale partners kan immers heel
goed een symptoom zijn van een institutionele
scheefgroei waaraan alle betrokken partijen, de
Kamer incluis, hebben meegewerkt.
A.R.G.J. Zwiers
853
Auteur
Categorieën