Ingezonden
Subsidiering van kerken?
DR. C.J. VERPLANKE
ESB van 1 September 1982 was gewijd
aan de zorgzame overheid. Deze zorgzaamheid werd nader onder de loep genomen wat betreft de terreinen van de kunst,
de kerken, de pers en de sport.
Aan de relatie tussen overheid en kerken
werd een zeer instructieve beschouwing gewijd doormr. F.H.M. van Spaendonck, als
juridisch secretaris van het Rooms-Katholieke Kerkgenootschap en als secretaris
van het interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO, niet: ICO!) uitermate
deskundig op dit gebied. Hij schreef zijn
beschouwing op persoonlijke titel, zodat
niemand in verwarring behoeft te geraken
wanneer ik als gedelegeerde van de Christelijk Gereformeerde Kerken in het CIO op
een essentieel onderdeel van zijn betoog
een ietwat ander geluid meen te moeten laten horen, daarmede het oordeel van prof,
dr. J. Pen in hetzelfde nummer (biz. 946)
dat de beschouwing van mr. Van Spaendonck ,,eerder prudent dan suggestief is,
slechts voor het laatste deel betwistende.
Van Spaendonck toont zich in beginsel
geen tegenstander van een algemene subsidiering van kerken, als destijds bepleit door
de commissie-Van Walsum. De afwijzing
daarvan door de toenmalige minister van
Financien Witteveen, onder meer omdat
werd gevreesd voor uitholling van de eigen
verantwoordelijkheid van de kerkleden,
acht hij een uiting van misplaatste overheidszorg, omdat het tot de eigen autonome verantwoordelijkheid van de kerkgenootschappen behoort of zij een door de
overheid op grond van haar organisatorische voorwaardenscheppende relatie en
verantwoordelijkheid in het leven geroepen subsidiering van religie en levensbeschouwing aanvaardbaar achten.
Ik meen dat hier een scheiding tussen
kerk en staat wordt aangebracht die verder
gaat dan wat in de loop der eeuwen is gegroeid en die bovendien strijdig is met de
verantwoordelijkheid van de overheid.
Kenmerkend voor overheidssteun dient te
zijn de stimulering en bevordering van de
mogelijkheden voor de ondersteunde om
zich naar eigen aard te ontwikkelen. Ondersteuning is derhalve nimmer op haar
plaats als deze de eigen aard zou aantasten
en het behoort typisch tot de taak der overheid, zich voortdurend af te vragen wat de
,,eigenstandigheid” der samenlevingsverbanden inhoudt en of die door het overheidsoptreden niet worden aangetast.
Zo zijn er particuliere activiteiten die
stellig voor de overheid van belang zijn,
maar die, zodra ze van overheidswege worden gesteund, in dezelfde mate ophouden
voor de overheid van belang te zijn. Een
vereniging tot stimulering van de particuliere offerzin is stellig voor de overheid van
belang. Niettemin zou het subsidieren van
zulk een vereniging juist de kracht en geloofwaardigheid die van haar uitgaat, aantasten.
Wat nu de kerk betreft, voor het fungeren daarvan is essentieel de volkomen vrijwilligheid. De materiele functionering van
het kerkelijk leven is afhankelijk van het in
vrijwilligheid gebrachte offer en omgekeerd
geeft de omvang van die offers de grenzen
van de materiele functionering aan. Als
b.v. de aanwezigheid van een eigen predikant gewenst is voor een goede functionering van het kerkelijk leven, dan rust op de
gemeente de taak die predikant te onderhouden en zo zij zulks niet kan of wil, van
het beroepen van een predikant af te zien.
Dat is een zaak die uitsluitend de leden der
kerk aangaat.
Wanneer nu de overheid geld schenkt
aan de kerk, doet zij dat niet uit offerzin,
maar omdat zij meent daarmee het ,,algemeen(?) belang” te dienen. Zij offert niet
uit een particulier vermogen, maar zij
schenkt weg uit wat zij met dwingende
macht heeft verkregen ter behartiging van
het algemeen belang. Het is dan ook met
het wezen der kerk in strijd op een lijn te
worden gesteld met de padvinderij en met
buurt- en dorpshuiswerk en als zodanig onderwerp te zijn van subsidierechten (waarschijnlijk te verlenen door het Ministerie
van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk!), die slechts gerealiseerd kunnen
worden dank zij de aan de overheid ter beschikking staande zwaardmacht. Men mag
niet stellen dat het de verantwoordelijkheid der kerk is of zij zulk een uitkering zal
aanvaarden. Als de overheid een uitkering
aanbiedt, spreekt zij daarmee uit dat zij de
aanvaarding niet in strijd acht met het wezen der kerk. Zij neemt dus een standpunt
in. En uit dat standpunt blijkt dat zij het
wezen der kerk miskent, althans niet kent.
De overheid gaat niet op de stoel der kerken zitten als zij zich rekenschap geeft van
wat de kerk is en wat de gevolgen van subsidiering zijn. Het is juist haar typische
verantwoordelijkheid er voor te zorgen dat
haar optreden zich verdraagt met de eigen
1265
aard der andere samenlevingsverbanden.
bakening van verantwoordelijkheden ge-
Uiteraard dwingt zij de kerk niet tot aan-
vaarding van subsidie, maar wel demon-
ven in de relatie van individu en collectiviteit tot de overheid, wier verantwoordelijk-
streert zij door haar aanbieding, dat zij de
kerk subsidiabel acht. En zulks leidt ten
heid en zorg (soms bemoeizucht) verder
gaat dan ooit in de loop der eeuwen.
diepste tot een publieke depreciatie van de
kerk.
Dat bezwaar geldt niet, althans in veel
Verplanke grijpt terug naar een begrip
scheiding tussen kerk en staat, waarbij de
kerk niet alleen inhoudelijk vrij en zelf-
mindere mate, voor bepaalde kerkelijke activiteiten die, indien nagelaten, een terrein
standig was en is, doch ook in materiele zin
een eigen ,,staat” vormde of dit preten-
braak zouden laten liggen waarop de over-
deerde te doen. Dit laatste is niet meer het
heid dan zelf zou moeten gaan optreden. Ik
gezinsverzorging, (wetenschappelijk) onderwijs, onderhoud van in stedebouwkun-
geval. De kerken en kerkelijke bedienaren
zijn onderworpen aan Nederlands recht,
maar zeker zo belangrijk is de beperking
van de mogelijkheden tot (zelf-)financie-
dig opzicht belangrijke monumentale
ring, doordat de gelovigen als burgers door
kerkgebouwen. Ook de subsidiering van de
de heffing van belastingen en sociale premies steeds minder hun offerzin kunnen
bevredigen, ook al zijn jaarlijkse bijdragen
denk aan kerkelijk maatschappelijk werk,
kerkenbouw, noodzakelijk geworden door
een overheidsbeleid dat tot een sterke
transmigratie leidde, is uit dien hoofde nog
enigszins te verdedigen. En als de overheid
van f. 500 mln. (cf. biz. 914) minstens opmerkelijk.
burgers in de krijgsmacht plaatst of in ge-
Een vergelijkbare ontwikkeling valt te
vangenissen onderbrengt, dan is zij tegen-
constateren in andere sectoren van de vrijheid van de geest, waar de overheid en/of
de commercie de onmisbare maecenas is
over die burgers verplicht hen in staat te
stellen dezelfde lichamelijke en geestelijke
kost te ontvangen die zij kregen voordat zij
onvrijwillig uit hun gezins-, kerk- en
geworden.
Men meet zich echter afvragen of de
schoolverband werden overgeplaatst. Die
vanzelfsprekendheid van overheidssubsi-
voorbeelden liggen niet op een lijn met bij-
dies voor kunsten en pers en de ogenschijn-
dragen in de kosten tot instandhouding van
lijk op breed begrip steunende afwijzing
datgene wat slechts uit vrijwillige offerzin
kan plaatsvinden.
van subsidie voor religie en levensbeschou-
Daarom is niet bepalend de vraag of subsidiering door kerken al dan niet wordt
aanvaard, maar de vraag of subsidiering
wing voldoen aan de rechtsbeginselen van
gelijkheid en zorgvuldigheid. Historische
of theologische diepgraverijen kunnen deze
niet ter zijde stellen voor een overheid, die
behoort te worden verstrekt. Het oordeel
niet alleen de vrije uitoefening van grond-
daarover komt niet aan de kerken, maar
rechten moet aanvaarden en respecteren,
aan de overheid zelf toe. En in dat oordeel
maar ook een voorwaardenscheppende
verantwoordelijkheid is gaan dragen. Ook
spreekt de overheid uit of zij aanvaarding
al dan niet in strijd acht met het wezen der
kerk. Ik vrees dat mr. Van Spaendonck de
in het artikel van Pen (ESB, 1 September
overheid ter zake een ander oordeel wil la-
mijns inziens beperkte — maar daarom
ten uitspreken dan ik met het wezen der
kerk in overeenstemming acht.
niet minder wezenlijke taak van de overheid. Pen pleit voor een overheidsbeleid
alsof de overheid zich een eigen, niet-afgeleide, niet-marginale oordeelsvorming kan
C.J. Verplanke
1982) wordt voorbijgegaan aan deze —
veroorloven op gebieden, waar de vrijheid
Naschrift
Wie Verplankes proefschrift Subsidiering van de kerkenbouw mi 1963 kent, ver-
baast zich niet over zijn reactie op mijn artikel Overheid en kerken in ESB van 1 September 1982. Deze is illustratief voor een
visie op en vanuit een kerk die op zich respect verdient, doch niet relevant, laat
staan normatief kan zijn voor de beleidsbepaling van de overheid. Waar Verplanke
de volkomen vrijwilligheid als essentiale
van het fungeren van de kerk typeert, zal
de overheid niet tot een oordeel behoeven
te komen omdat iedere subsidie-aanvraag
uitblijft.
In andere kerken zal echter — in de relatie tot de overheid — de vrijheid van religie(-beleving) voorop staan. Het is te betreuren dat Verplanke voorbij gaat aan het
door mij gemaakte onderscheid bij deze
vrijheid, namelijk tussen enerzijds de func-
tionele, anderzijds de organisatorische/
voorwaardenscheppende relatie of dimensie (biz. 918). Dit onderscheid kan een af1266
van denken, voelen en geloven de bepalende factor is voor het schone, ware en goede.
Overigens erkent Pen zelf (biz. 946) de
zwakte van zijn argumentatie indien deze
wordt gebaseerd op een inhoudelijk oordeel. Niet alleen bij het goede, maar ook bij
het schone signaleert hij ,,een soort geloof”. Het zijn echter de gelovigen en niet
de overheid die in vrijheid de inhoud van
hun geloof bepalen en in eerste instantie
ook zelf moeten uitdragen en beleven.
In principe behoort de overheid een supplementaire verantwoordelijkheid te dragen. Een dergelijke houding kan wellicht
minder aangenaam zijn voor bepaalde sectoren van cultuur, omdat de behoefte om
in vrijheid Bach te beluisteren weleens lager zou kunnen blijken indien niet zozeer
op grond van het profijtbeginsel, maar
vanwege het vrijheids- en verantwoordelijkheidsbeginsel de burger zelf zich als de
primaire drager en brenger van cultuur
moet manifesteren. Dit laat uiteraard onverlet de plicht van de overheid voorwaardenscheppend te fungeren, met name door
onderwijs- en educatieve voorzieningen.
F. H. M. van Spaendonck