ESB Statistiek
Vergrijzing kan rentevoeten verder verlagen
D
e rentevoeten in de eurozone bereiken nieuwe historisch
lage niveaus. Deze lage rentestand is enerzijds een uitloper
van de crisis, maar is anderzijds een structurele ontwikkeling
die reeds decennia gaande is, en waar de demografie een belangrijke rol
speelt. Volgens de levenscyclushypothese zullen mensen weinig sparen
aan het begin van hun carrière wanneer hun persoonlijke investeringsbehoeften groot zijn, zoals het verwerven van een gezinswoning. Het sparen zal pas toenemen naarmate de carrière vordert en men zich financieel
wenst voor te bereiden op het leven zonder arbeidsinkomsten. Eenmaal
op pensioenleeftijd zal men vervolgens de opgebouwde spaarreserves geleidelijk aanspreken om de consumptie op peil te houden.
West-Europa staat aan de vooravond van een ingrijpende wijziging van de
leeftijdsstructuur. De leeftijdsgroep 25 tot 44-jarigen was in de voorbije
decennia het talrijkst met een aandeel rond de 30 procent (figuur). De
komende 15 jaar valt hun aandeel naar verwachting terug tot nauwelijks
20 procent. Met deze terugval loopt ook de vraag naar spaarfondsen terug. Anderzijds zal het aandeel oud-volwassenen (45 tot 65-jarigen) die
zich financieel voorbereiden op het einde van de loopbaan, de komende
15 jaar stijgen van 24 tot 28 procent, waarmee het voorzorgsparen dat
reeds lange tijd in opmars is, zich verder doorzet. Het aantal gepensioneerden zal net als in de voorbije decennia toenemen. Hun aandeel zal
tegen 2030 met 5 procentpunten stijgen tot 25 procent. Doordat deze
leeftijdsgroep hun opgebouwde reserves geleidelijk aanspreken, kunnen
zij het voorzorgsparen van de oud-volwassenen compenseren. Het totale aanbod van sparen zou dan vrijwel ongewijzigd blijven. Echter, een
internationaal
combinatie van stijgende levensverwachting en onzekerheid over de betaalbaarheid van de pensioenen doet vermoeden dat de spaarneiging in
beide leeftijdsgroepen in de toekomst hoger zal liggen.
De spectaculaire daling van het aantal jongvolwassenen en een blijvend
hoog aanbod van spaargelden maken het aannemelijk dat de rentevoeten
eerder zullen dalen dan stijgen. Demografische evoluties zijn slechts één
aspect die inspelen op rentevoeten, maar de nakende leeftijdsomslag kan
een significante invloed hebben. â– Steven Vanneste (BNP Paribas Fortis)
Aandeel leeftijdsgroepen West-Europa
35
In procenten
30
25
20
15
10
1980
1990
2000
2010
25-44 jaar, investeerders
2020
2030
2040
Bron: UN Population Division
Pinnen steeds populairder
D
e afgelopen tien jaar heeft pinnen aan populariteit gewonnen.
Zowel in 2004 als in 2014 is leden van het CentERpanel gevraagd per type verkooppunt aan te geven welk betaalmiddel
zij meestal gebruiken. Gemiddeld over alle onderzochte verkooppunten
rapporteerde in 2004 39 procent van de panelleden meestal met contant
geld te betalen, 35 procent meestal te pinnen en 10 procent meestal een
ander betaalmiddel te gebruiken. De rest gaf aan het verkooppunt niet te
bezoeken. Er werd vooral veel met contant geld afgerekend in gespecialiseerde voedingswinkels en in de horeca. In 2014 is het beeld sterk veranderd (figuur). Gemiddeld over alle onderzochte verkooppunten geeft
57 procent van de panelleden aan meestal te pinnen, terwijl nog maar
26 procent meestal met contant geld betaalt. Hoewel het bezit van de
creditcard de afgelopen tien jaar is toegenomen, wordt dit betaalmiddel
nog steeds niet intensief door het Nederlandse publiek gebruikt.
In cafés, taxi’s en kleinere eetgelegenheden zijn er nog steeds meer mensen die aangeven meestal met contant geld te betalen dan mensen die
aangeven meestal te pinnen. Bij alle andere onderzochte verkooppunten
is pinnen de populairste betaalwijze, met name in supermarkten en in
winkels met gemiddeld hoge prijzen. Het betaalgedrag is het meest veranderd in gespecialiseerde voedingswinkels zoals de bakkerij en slagerij.
Tien jaar geleden werd daar vaak met contant geld afgerekend. Inmiddels is het aandeel consumenten dat aangeeft in deze winkels meestal
contant te betalen gehalveerd en zegt een ruime meerderheid van de
consumenten meestal te pinnen.
Er zijn verschillende verklaringen voor de toegenomen populariteit
558
2050
65+ jaar, ontspaarders
45-64 jaar, spaarders
monetair
van pinnen. Sinds 2007 zijn er langdurige campagnes gevoerd door de
Stichting Bevorderen Efficiënt Betalen om het pingebruik te stimuleren.
Mede daardoor is de acceptatiegraad door winkeliers verbeterd en is het
gebruikelijk geworden dat consumenten kosteloos kleinere bedragen
kunnen pinnen. Gemiddeld genomen ervaren consumenten de kosten
van contant betalen en pinnen nu nagenoeg gelijk. Zij zijn zeer te spreken over het gebruiksgemak en de acceptatiegraad van de pinpas, maar
ook op het vlak van de veiligheid en de snelheid scoort de pinpas wat
beter dan contant geld en de creditcard. â– Carin van der Cruijsen (DNB)
Meest gebruikte betaalmiddel, maart 2014
0
10
20
30
40
50
60
70
In procenten
80 90 100
Supermarkten
Gespecialiseerde voedingswinkels
Non-voedingswinkels met hoge prijzen
Non-voedingswinkels met lage prijzen
Tankstations
Restaurants
Kleinere eetgelegenheden
Cafés
Accommodaties
Cultuur- en amusementsgelegenheden
Snoep- en drankautomaten
Parkeerautomaten
Openbaar vervoer
Taxi
Gemiddelde
Contant geld
Pinpas
Creditcard
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
N.v.t.
Weet ik niet meer
Bron: CentERpanel
Jaargang 99 (4693) 11 september 2014
Statistiek ESB
Vooral huizen van jonge huishoudens onder water
H
et aantal huishoudens met een hypotheekschuld die de waarde van de eigen woning overstijgt is sinds de crisis explosief
gestegen. In 2013 stonden ruim 1,4 miljoen huizen onder
water, bijna een verdrievoudiging ten opzichte van 2008.
De cijfers van het CBS – gebaseerd op WOZ waarden – laten zien dat
vooral jonge huishoudens, ook voor het begin van de crisis, relatief vaak
een huis hebben dat onder water staat. Dit is geen verrassing aangezien
Huishoudens met onderwaarde huis
1600
Maal duizend
In procenten
90
80
1400
70
1200
60
1000
50
800
40
600
30
400
20
200
10
0
0
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
Tot 30 jaar
30-40 jaar
40-50 jaar
50-60 jaar
60-70 jaar
Boven 70 jaar
Aantal huishoudens
(aantallen op linkeras en leeftijden op rechteras)
Bron: CBS
het in Nederland gebruikelijk was om bij de aankoop van een huis meer
dan 100 procent van de woningwaarde te lenen. Bovendien hebben jonge
huishoudens vaak nog nauwelijks afgelost waardoor een lichte daling van
de huizenprijs er al voor kan zorgen dat de verkoop van het huis te weinig
oplevert om de hypotheek te kunnen aflossen. Vanaf 2008, en met name
in 2010 en 2013, daalden de gemiddelde WOZ-waarden. De scherpe
prijsdalingen zijn rechtstreeks terug te zien in het aantal huishoudens
met een huis dat onder water staat, en vormen dan ook de voornaamste
verklaring voor de sterke stijging van het aantal onder water staande huizen. Vooral jonge huishoudens die nog weinig afgelost hebben, voelen
de gevolgen van de sterke huizenprijsdaling. Van de huishoudens met
een eigen woning en een hoofdkostwinner onder de 30 jaar had in 2013
ruim 80 procent te kampen met een onderwaarde van het huis. In 2008
was dit nog 42 procent. In de leeftijdsgroepen 30–40 jaar en 40–50 jaar
is eveneens een sterke stijging te zien van het aandeel huishoudens met
een onder water staand huis. In de oudere leeftijdsgroepen is dat aandeel
relatief beperkt gebleven.
De onderwaarde van een huis kan leiden tot schuldenafbouw bij huishoudens, teneinde de financiële positie te verbeteren. Dit afbouweffect
speelt met name bij huishoudens die een potentiële restschuld bij de verkoop van hun huis willen voorkomen. Bovendien kunnen banken terughoudender zijn bij het verstrekken van leningen wanneer het huis onder
water staat. Beide effecten kunnen een drukkend effect hebben op de
consumptie van huishoudens. â– Remco Mocking (CPB)
Werkloosheid onder niet-westerse mbo-bol schoolverlaters
D
e werkloosheid onder recent afgestudeerden van het mbo-bol
is voor de tweede generatie niet-westerse migrantengroepen
beduidend hoger dan voor de autochtonen. Zo is 33 procent
van zowel de Marokkaanse als de Surinaamse en 28 procent van de Turkse
Nederlanders, die in 2011–2012 een opleiding in het mbo-bol hebben afgerond, anderhalf jaar later werkloos. Onder de groep autochtonen is het
werkloosheidcijfer slechts 13 procent. Op basis van de BVE-Monitor van
het ROA kan worden vastgesteld dat dit verschil slechts marginaal te verklaren is door verschillen in het gevolgde onderwijsniveau, verschillen in
de gevolgde onderwijssector en verschillen in andere achtergrondkenmer-
Verschil kans op werkloosheid met autochtone
afgestudeerden
14
In procentpunten
12
10
8
6
4
2
0
2006-2008
2007-2009
Turkse Nederlanders
2008-2010
2009-2011
Marokkaanse Nederlanders
2010-2012
2011-2013
Surinaamse Nederlanders
Bron: ROA
Jaargang 99 (4693) 11 september 2014
woningmarkt
onderwijs
ken. Een interessante vraag is of het verschil een gevolg is van de huidige
crisis of dat het een structureel probleem betreft. Om dit nader te analyseren is voor zes overlappende periodes van drie jaren het verschil in de kans
op werkloosheid tussen autochtonen en tweedegeneratie-allochtonen via
multivariate analyses geschat. De figuur laat de marginale effecten zien en
geeft daarmee in procentpunten het verschil in het werkloosheidspercentage weer. De marginale effecten zijn gecontroleerd voor geslacht, leeftijd,
onderwijssector, opleidingsniveau, afstudeercijfer, woonregio en meetjaar, en zijn significant op minimaal vijfprocentsniveau.
Vóór de economische crisis (2006–2008) was de kans op werkloosheid
onder jongeren van Surinaamse afkomst 3 procentpunten hoger dan onder de autochtonen, en was dit verschil voor de groep van Marokkaanse
afkomst 6 procentpunten. Voor alle drie onderscheiden groepen van
niet-westerse immigranten loopt het verschil in de jaren daarna continu op tot zo’n 13 procentpunten voor de Marokkaanse en Surinaamse
Nederlanders en 10 procentpunten voor de groep Turkse Nederlanders
in 2011–2013. De recente economische crisis heeft daarmee tot een relatieve en significante verslechtering van de kansen op de arbeidsmarkt
voor deze groepen geleid. Wat de verantwoordelijke onderliggende factoren zijn, is op basis van de BVE-Monitor niet nader vast te stellen. Verder laten de resultaten zien dat de arbeidsmarktsituatie van niet-westerse
allochtonen ook in economisch goede jaren achterloopt. Een mogelijk
herstel van de economie in de komende jaren zal dan naar verwachting
ook niet direct leiden tot het volledig verdwijnen van het verschil in arbeidsmarktkansen. â– Christoph Meng en Annelore Verhagen (ROA)
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
559