ESB Statistiek
Reële investeringsquote na bankencrises
sinds 2008 in lijn is met de ervaringen na de big five. Tussen landen is
wel enig verschil zichtbaar. Ten opzichte van de big five verloopt het herstel relatief snel in de Verenigde Staten en relatief langzaam in Italië. De
ontwikkeling van de reële investeringsquote in Nederland, Duitsland en
Frankrijk ligt historisch gezien echter niet op een ongewoon laag niveau.
■joris van dijk en jesper hanson (Ministerie van financiën)
Reële investeringsquotes ten opzichte van het
pre-crisis niveau
130
120
Index (t=100)
D
e investeringsquote in ontwikkelde economieën ligt op een
lager niveau dan voor de crisis. In beleidsdiscussies wordt de
vraag gesteld of de investeringsquote ongewoon laag is en of
hiervoor een structurele oorzaak aan te wijzen is. Uit de figuur volgt echter dat de huidige lage investeringsquote niet ongewoon is in vergelijking
met de investeringsquote in de nasleep van voorgaande bankencrises.
De figuur vergelijkt de recente ontwikkeling van bedrijfsinvesteringen
met de ervaring na de big five van eerdere naoorlogse bankencrises zoals
Reinhart en Rogoff die identificeren: Spanje (1977), Noorwegen (1987),
Zweden (1991), Finland (1991) en Japan (1992). Zij beargumenteren
dat bankencrises vaak resulteren in een lange periode van schuldafbouw
en lage groei. Voor zover groei en schuldafbouw gecorreleerd zijn met investeringen, kan verwacht worden dat bankencrises tevens tot een lange
periode van lage investeringen leiden.
De figuur laat zien dat de reële bedrijfsinvesteringsquote in constante
prijzen voor vier van deze big five in het decennium na de bankencrisis
op een lager niveau lag dan in het jaar waarin de bankencrisis aanving. De
figuur is gecorrigeerd voor investeringen in de woningbouwsector omdat deze een beperkt structureel effect op het bbp hebben. Dat verklaart
het sterke herstel in Zweden. Wanneer de woningbouwsector wordt
meegenomen, ligt ook de Zweedse investeringsquote in de negen jaar na
de crisis op een lager niveau dan in 1991. Voor Spanje trad acht jaar na
de crisis een herstel van investeringen in, samenvallend met de Spaanse
toetreding tot de Europese Unie in 1986.
Uit de figuur volgt dat de ontwikkeling van reële investeringsquotes
internationaal
110
100
90
80
70
60
t
t+1
t+2
t+3
t+4
t+5
t+6
t+7
t+8
Spanje (1977)
VS (2008)
Noorwegen (1987)
Nederland (2008)
Zweden (1991)
Italië (2009)
Finland (1991)
Frankrijk (2008)
D
272
t+10
Japan (1992)
Duitsland (2008)
Bron: Ameco
De ontwikkeling van pensioenfondsbeleggingen in aandelen
e laatste twintig jaar is het gemeengoed geworden dat aandelen een belangrijk deel van de beleggingsmix van pensioenfondsen uitmaken. Pensioenfondsen beleggen voor de lange
termijn. Aandelen openen op de lange termijn in beginsel de mogelijkheid op een hoger rendement dan doorgaans op vastrentende waarden
mogelijk is. Hoger rendement is belangrijk omdat pensioenfondsen hieruit de voorwaardelijke indexatie van pensioenaanspraken en -uitkeringen financieren. Vanaf 2009 schommelt de allocatie naar aandelen rond
de 35 procent van hun activa.
Een substantiële allocatie van de beleggingsportefeuille van pensioenfondsen naar aandelen is niet altijd vanzelfsprekend geweest. Meer dan
25 jaar geleden bedroeg het gewicht van aandelen nog slechts 8,5 procent. In die tijd lag het zwaartepunt in de beleggingsmix op vastrentende
waarden. Ruim 82 procent van hun activa alloceerden de pensioenfondsen in 1986 hiernaar. Dit betrof destijds vooral kredieten aan de Nederlandse overheid in de vorm van onderhandse leningen; schuldpapier
vormde een minderheid. Deze allocatie is in de loop van de jaren negentig sterk gewijzigd. Door het opheffen van beperkingen op beleggingen
in het buitenland en in aandelen, de integratie van financiële markten
en de verzelfstandiging van het ABP zijn de fondsen meer in aandelen
gaan beleggen. De hogere streefpercentages voor aandelen in beleggingsplannen van pensioenfondsen zijn daarnaast het gevolg van gestegen
aandelenÂkoersen. Zo was de waarde van iedere in 1986 belegde 100 euro
in aandelen aan het eind van 2013 380 euro waard (MSCI-index). Sinds
de eeuwwisseling weerspiegelt het aandelengewicht ook de verschillende
t+9
Jaren sinds bankencrisis (t=jaar bankencrisis)
monetair
financiële crises, zoals het uiteenspatten van de internetluchtbel in 2000
en het uitbreken van de kredietcrisis in 2008.
Pensioenfondsen hebben hun aandelenbeleggingen meer en meer geografisch gespreid. Zo is vanaf 2006 het belang van aandelenbeleggingen
buiten het eurogebied toegenomen van 57 procent tot ruim 78 procent.
Dit betreft met name aandelen uit Noord-Amerika, het Verenigd Koninkrijk en Japan. Bij vastrentende waarden overheersen daarentegen
beleggingen in schuldpapier uitgegeven door emittenten uit het eurogebied, met name overheden. â– DIrk van der wal (DNB)
Beleggingen pensioenfondsen naar klasse
100
In procenten
80
60
40
20
0
1986
1989
1992
Aandelen
1995
1998
Vastrentend
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
2001
2004
Vastgoed
2007
2010
2013
Overig
Bron: DNB
Jaargang 99 (4684) 2 mei 2014
Statistiek ESB
De Beveridgecurve voor Nederland en de VS
R
eeds geruime tijd publiceert het CBS de zogenaamde Spanningsmeter Arbeidsmarkt. Dit is een grafische weergave van de
spanning op de arbeidsmarkt en een variant op de veelgebruikte
Beveridgecurve. De Beveridgecurve geeft het verband weer tussen het
aantal werklozen en het aantal vacatures, beide gerelateerd aan de omvang van de beroepsbevolking. In de Verenigde Staten vormen maandelijkse waarnemingen een curve die convex naar de oorsprong toebuigt.
De laatste tijd lijkt deze curve voor de VS zich te verplaatsen en verder
van de oorsprong te liggen. Bij eenzelfde aantal vacatures is daar nu het
Beveridgecurve voor Nederland, 1972–2013
Vacatures als percentage van
de beroepsbevolking
3,5
2008
3,0
2001
2,5
1990
2,0
1979
1,5
1972
2013
1,0
0,5
0,0
arbeidsmarkt
aantal werklozen groter dan voorheen. De vraag is of dat blijvend zal zijn.
Een mogelijke oorzaak hiervan zou kunnen zijn dat de mismatch tussen
vraag en aanbod op de arbeidsmarkt is toegenomen.
De figuur toont de Beveridgecurve voor Nederland vanaf 1972. In tegenstelling tot voor de VS is de curve voor ons land niet een gelijkmatige,
bijna gladde lijn, maar beweegt deze zich in cirkels, en wel tegen de klok
in. Dit komt omdat na perioden met een ruime arbeidsmarkt, dus met
relatief veel werklozen en weinig vacatures, het aantal vacatures enige tijd
sterker toeneemt dan dat het aantal werklozen afneemt. En na perioden
met een krappe arbeidsmarkt geldt het omgekeerde. Blijkbaar werkt de
arbeidsmarkt in Nederland anders dan die in de VS.
Sinds 1972 kunnen in Nederland vier volledige cycli worden onderscheiden. Elke cyclus begint en eindigt steeds in een relatief gespannen
arbeidsmarkt. De term ‘relatief ’ wordt gebruikt omdat sinds 1972 het
aantal werklozen altijd groter is geweest dan het aantal vacatures.
Opvallend is dat na drie van de vier cycli de werkloosheid aan het einde
van de cyclus groter is dan aan het begin ervan. Dit is een aanwijzing dat
ook in Nederland de Beveridgecurve aan het verschuiven is en dat de
mismatch op de arbeidsmarkt, zij het wat wisselend, toeneemt. â– brugt
kazemier (CBS)
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Werkloosheid als percentage van de beroepsbevolking
1972–1979
1979–1990
1990–2001
2001–2008
2008–2013
Bron: CBS
Effecten van de museumkaart
economie en samenleving
D
e museumkaart geeft gratis toegang tot de vaste collecties van
circa 400 deelnemende musea. Deze musea ontvangen per
bezoek van een kaarthouder een vergoeding die in 2012 65
procent van de normale toegangsprijs was. Dit betekent dat de museumkaart alleen financieel gunstig is voor musea als het aantal bezoekers
door de kaart flink stijgt.
Uit een enquête blijkt dat museumkaartbezitters bijna vijf maal zo vaak
een museum bezoeken als museumbezoekers zonder kaart. Museum-
Museumbezoekfrequentie naar verschillende
kenmerken
Museumkaart
Overige kortingskaart
Geen kortingskaart
3,0
1,0
1,0
Man
Vrouw
Opleidingsniveau: lbo
Opleidingsniveau: mavo/vmbo
Opleidingsniveau: mbo
Opleidingsniveau: havo/vwo
Opleidingsniveau: hbo
Opleidingsniveau: wo
Opleidingsniveau: wil niet zeggen
1,0
1,1
0,7
0,8
0,8
0,9
1,0
1,0
0
0,5
1
1,1
1,5
2
2,5
3
Gemiddeld aantal museumbezoeken per jaar
Jaargang 99 (4684) 2 mei 2014
3,5
kaartbezitters hebben echter waarschijnlijk sowieso een grotere geneigdheid om naar musea te gaan dan anderen. Daarom is een regressieanalyse
van het bezit van de museumkaart en het aantal bezoeken uitgevoerd.
Daarin zijn naast museumkaartbezit (en de duur daarvan) leeftijd, geslacht, samenstelling huishouden, woonregio, eigen opleiding, opleiding
ouders, inkomen en bezit van andere kortingskaarten meegenomen. Op
deze wijze wordt bijvoorbeeld gecorrigeerd voor het feit dat museumkaarthouders relatief vaak in Amsterdam wonen, waar ook het grootste
aanbod van musea is.
De figuur laat het geschatte netto-effect van de museumkaart en van geslacht en opleiding zien. Kaarthouders bezoeken drie keer zo vaak een
museum als zij zonder museumkaart zouden hebben gedaan. Vrouwen
gaan vaker naar een museum dan mannen en hoogopgeleiden vaker dan
laagopgeleiden, maar de invloed van de museumkaart is veel groter. Andere kortingskaarten zoals een CJP-pas of een stadspas hebben geen significante invloed op het museumbezoek.
Door de museumkaart hebben kaarthouders in 2012 naar schatting
3,4 miljoen extra bezoeken aan deelnemende musea gebracht. In totaal
brachten zij 5,0 miljoen bezoeken aan de deelnemende musea. Hierdoor
verdienden deze musea in 2012 per saldo 27 miljoen euro, deels uit vergoedingen voor museumkaartbezoekers, maar ook uit horeca en museumwinkels. De extra inkomsten slaan voornamelijk neer bij grote musea:
11 miljoen is verdiend door de 10 musea met de meeste museumkaartbezoekers. â– carl koopmans en siemen van der werff (SEO ECONOMISCH
Bron: SEO Economisch Onderzoek
ONDERZOEK)
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
273
Auteurs
Categorieën