Spa ren we te veel?
H.P. van Dalen*
D
e huidige spaarquote in Nederland bevindt zich internationaal gezien op een
hoog niveau. De vraag of we te veel sparen valt echter niet eenduidig te
beantwoorden. Blijkens een gestyleerd model van de Nederlandse economie hangt
het antwoord sterk a/van veronderstellingen ten aanzien van individuele
voorkeuren (moment van consumeren, risico-acceptatie), de hoogte van de reele
rente en demografische ontwikkelingen als vergrijzing en vervroegdepensionering.
De pensioenfondsen sparen te veel. Dat is de stelling van het kabinet-Lubbers-III. Achtergrond is dat
het kabinet afroombare overschotten bij de pensioenfondsen constateert. Een dergelijke stelligheid
getuigt van moed, want de pensioenproblematiek
vormt voor menigeen een ondoorzichtig beleidsterrein. Zoals Petersen onlangs in dit blad heeft uiteengezet, is de bovenstaande stelling uiterst discutabel . Met name de gehanteerde rekenrente van 4%
om toekomstige verplichtingen te verdisconteren is
te hoog. Volgens hem kunnen we beter een rekenrente van 2% als richtlijn gebruiken. In dat geval
blijkt er bij de pensioenfondsen sprake te zijn van
een vermogenstekort in plaats van een -overschot.
Dit artikel reikt verder dan een analyse van de vermeende vermogensoverschotten van pensioenfondsen; hier staat de vraag centraal of Nederland als entiteit te veel of te weinig spaart. Om deze vraag te
kunnen beantwoorden bereken ik een aantal optimale spaarquoten. De berekeningen zijn gebaseerd
op een model van individueel spaargedrag voor een
kleine open economie; een economie waarin de rentevoet als exogeen beschouwd moet worden2.
Allereerst zal ik dit model in hoofdlijnen doornemen en laten zien hoe gevoelig de spaarquote is
voor, bij voorbeeld, een verandering in de reele rentevoet. In het vervolg van het artikel neem ik twee
dominante ontwikkelingen in de Nederlandse economie onder de loep: de vergrijzing als gevolg van
een toegenomen levensduur en de relatief hoge inactiviteit van de Nederlandse bevolking. Tot slot
worden in het kort de beleidsimplicaties van de berekeningen behandeld.
Het spaarmodel
Als uitgangspunt voor de berekeningen fungeert de
consumptie-levenscyclustheorie van Modigliani. Volgens deze theorie besparen huishoudens aan het begin van hun leven een gedeelte van hun inkomen,
contractueel en/of vrijwillig, terwijl na de pensionering ontsparing plaatsvindt. Voor een bepaling van
het aanbod van kapitaal is het dus van belang om te
weten hoeveel huishoudens in de fase van ‘sparen’
en hoeveel huishoudens in de fase van ‘ontsparen’
zitten. Het spreekt vanzelf dat kennis over de demografie van een land van groot belang is voor een
analyse van de nationale besparingen. Momenteel is
de enorme hoeveelheid besparingen die met name
tot uitdrukking komt in de omvang van de vermogens van pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen voornamelijk een gevolg van de bevolkingssamenstelling.
Aan de basis van de consumptie-levenscyclustheorie
staat de calculerende burger die op tijdstip 0 met
werken begint en gedurende R dienstjaren een arbeidsinkomen verwerft. Na het tijdstip van pensionering R tot en met zijn verwachte levensduur T financier! de burger zijn consumptie uit de besparingen
die hij gedurende zijn actieve leven opzij heeft gezet.
Verondersteld wordt dat het loon ieder jaar met een
percentage g toeneemt. De intertemporele budgetrestrictie voor deze consument komt derhalve neer
op het gelijkstellen van de contante waarde van de
consumptie over het gehele leven aan de contante
waarde van het looninkomen over het werkzame leven. Bij de berekening van de spaarquotes worden
de eerste twintig levensjaren buiten beschouwing gelaten. Verondersteld wordt dat de consumptie van
kinderen door de ouders wordt betaald.
Het Leitmotiv van de calculerende burger om een
bepaald consumptieniveau te kiezen, is het bereiken van een maximaal levensnut, formeel gesteld:
Max I e,-pt.
1-a
o
dt, waarbij o > 0, o * 0
(1)
De parameters die in formule (1) voorkomen betreffen:
* De auteur is als toegevoegd onderzoeker verbonden aan
de vakgroep Wiskundige economie van de Erasmus Universiteit Rotterdam. De auteur is O. Swank en B. van Praag erkentelijk voor hun commentaar op een eerdere versie van
dit artikel. Deze studie kwam tot stand met behulp van de
financiele steun van ECOZOEK en het prioriteitsprogramma Bevolkingsvraagstukken van NWO.
1. C. Petersen, De vermogensoverschotheffing bij pensioenfondsen, ESB, 26 augustus 1992, biz. 816-820.
2. Ter bepaling van de reele rente op de wereldkapitaalmarkt komt het model van de gesloten economie in aanmerking. Het marktaandeel dat een land bezit op deze
markt is van belang om een voorspelling te maken over
het verloop van de rente.
• de tijdspreferentievoet p, of wel de individuele
voorkeur ten aanzien van het moment van consumeren (‘ongeduld’) en
• de voorkeur voor een vlak of een sterk stijgend
verloop van de consumptie gedurende het leven,
weergegeven door middel van het symbool o.
stige welvaart contant maakt. Zij wordt gesteld op
3%. Een hoge waarde geeft aan dat men weinig
waarde hecht aan de toekomst en een waarde nul
betekent dat alle periodes gelijk gewaardeerd worden. Het is echter een waarde die moeilijk te achterhalen is. Een panelstudie voor de VS laat een grote
variatie in tijdspreferentie per huishouden zien .
Lage inkomensgroepen bezitten veelal een hoge
tijdspreferentie van ongeveer 20%, terwijl hoge inkomensgroepen geduldiger zijn en een tijdspreferentie
bezitten die in de buurt van de 4% ligt. Toch moeten
we aan de waarde van dergelijke hoge tijdspreferentievoeten twijfelen, aangezien de reele rente in de
VS zich in de periode 1981-1991 op het niveau van
5% bevond en de reele particuliere consumptiegroei
circa 2% bedroeg. Dit zou, gegeven het simpele
groeimodel, impliceren dat de tijdspreferentievoet
op z’n minst kleiner is dan 5%.
De intertemporele substitutie-elasticiteit
De tweede individuele voorkeursparameter wordt
de intertemporele substitutie-elasticiteit o genoemd.
Deze geeft, zoals gezegd, aan hoe gevoelig de consument is voor fluctuaties in het consumptieniveau .
Een hoge waarde van o geeft aan dat de consument
een vlak consumptieniveau wenst en een lage waarde (in de buurt van 0) geeft aan dat de consument
met een relatief laag consumptieniveau zijn leven
wil starten en met een relatief hoog niveau wil eindigen. Studies laten uiteenlopende schattingen zien,
van zeer hoge waarden tot zeer lage waarden””. Een
middenweg die bewandeld kan worden, bij gebrek
aan schattingen, is om deze substitutie-elasticiteit te
kiezen in overeenstemming met de macro-economische ontwikkelingen op de middellange termijn.
Voor de VS zou dit een waarde van o impliceren
van ongeveer 1. Schattingen op basis van dynamische paneldata laten zien dat dit niet onrealistisch
is. Kurd schat deze waarde op 1,27 voor de VS . Onder de veronderstelling van een rente van 4% en
een tijdspreferentievoet van 3% zou voor Nederland
een dergelijke parameter voor het onderhavige simFiguur 1. De ontwikkeling van consumptie en besparingen in de tijd, in duizenden guldens
consumptli
inkomen
vermog«n
Datum pensio- 1-22.5
nerina
1
20.0
-17.5
15.0
12.5
1O.O
Sparen
Ontsparen
40
ESB 16-12-1992
7.5
56
Pensioenjaren
s = 1/3
20,4
15,5
0 = 2/3
De tijdspreferentievoet
Dienstjaren
Referentiespaarquote3
0 = 0,5
De tijdspreferentievoet p is een interne of subjectieve disconteringsvoet waarmee het individu toekom-
230 -,
Tabel 1. Een spoorboekje voor de nationale besparingen,
als percentage van het nnt
12,8
10,1
8,2
o = 1,0
o = 1,5
Loongroei
3%
1%
21,8
13,1
10,5
7,9
4,3
~ Reele rente
Bevolk.groei
3,5%
5%
0%
1,5%
16,4
13,2
13,6
29,2
14,8
10,8
22,7
11,5
11,5
9,4
9,7
8,5
7,9
18,6
13,9
10,5
9,7
7,8
22,7
17,3
14,1
6,9
6,4
10,9
8,7
a. De berekeningen zijn uitgevoerd voor de volgende parameterwaarden:
T – 56,5, R = 40, r = 0,04, n = 0,01, g = 0,02, p = 0,03.
pele levenscyclusmodel leiden tot een keuze van o
in het interval tussen 1/3 en 0,5.
De bovengenoemde parameters komen terug in de
gedragsvergelijking van het individuele huishouden. De consumptie groeit over het leven volgens
de volgende conditie:
Q = Co e o
De consumptie op leeftijd t groeit zolang de reele
rente de tijdsvoorkeur (p) overtreft. In het extreme
geval dat beide gelijk zijn, verkiest de consument
een constant consumptieniveau, Co. Een constant
consumptieniveau wordt eveneens geprefereerd indien de parameter o naar oneindig gaat: de consument is wars van enige verandering in consumptie.
Bij het berekenen van de spaarquoten wordt verondersteld dat het werkzame leven (R) 40 jaren beslaat
en de pensioenperiode (T-R) 16,5 jaren. Bij de aggregatie over alle generaties wordt een bevolkingsgroei (n) van 1% aangenomen. De reele rente, r,
waarmee men consumptie en loonstromen contant
maakt, is constant en bedraagt in de analyse 4%.
Figuur 1 laat ten slotte op beknopte wijze zien welk
verloop consumptie, inkomen en de vermogensopbouw bezitten voor een bepaalde configuratie van
het spaarmodel. Men herkent in deze figuur duidelijk het stijgende verloop van consumptie, vermogensopbouw en looninkomen tot het moment van
pensionering. Vanaf dat moment ontvangt de consument geen looninkomen meer, daalt het vermogen
en zet de consumptie zich in een vloeiende lijn
voort. De consument begint met niets en eindigt
met niets. Van enige overdracht van vermogen aan
kinderen is geen sprake in dit model.
Gevoeligheid parameters
Hoe gevoelig is het model voor een bepaalde verandering van de parameters? Om deze vraag te beantwoorden kan men tabel 1 gebruiken, waarin een referentiespaarquote wordt uitgerekend en waar een
aantal veranderingen in de veronderstellingen
wordt doorgevoerd.
3. E.G. Lawrance, Poverty and the rate of time preference:
evidence from panel data, Journal of Political Economy,
jg. 99, 1991, biz. 54-77.
4. Indien er sprake is van inkomensonzekerheid zou men
de parameter a ook kunnen opvatten als de mate van risico-aversie.
5. Zie R.E. Hall, Intertemporal substitution in consumption,
Journal of Political Economy, jg. 96, 1988, biz. 339-357.
6. M.D. Hurd, Population aging and the saving rate: the effect of mortality risk on saving by the elderly, Working paper, NBER, Cambridge, Mass., 1992.
1213
Tabel 2. Netto besparingen in procenten van het nni, 198O-1990
Gezinnen Bedrijven
Part.
Overheid Nationale
besp.a
besparingen
Nederland: 1990
gem. 1980-1990
12,5
10,7
6,3
4,4
18,8
15,1
-2,4
-1,5
16,3
13,5
VS: 1989
gem. 1980-1989
5,4
6,0
1,3
1,9
6,7
7,9
-3,2
-3,8
3,6
3,9b
11,0
12,8
2,2
3,0
13,2
15,8
9,7
23,0
21,1
Japan: 1990
gem. 1980-1990
5,4
nemende kapitaalvraag vanuit de voormalige Oostbloklanden en Latijns-Amerika. Indien de claims
van deze landen toegevoegd worden aan de toekomstige kapitaalvraag, zal dit de stijging van de reele rente alleen maar versterken. Momenteel zien
we al hoe de hereniging van de twee Duitslanden
de nationale besparingen in negatieve zin bei’nvloedt.
Andere parameters
Er zijn echter ook nog andere parameters die cruci-
aal zijn voor een goed begrip van ontwikkelingen
van de nationale besparingen. De economische
groei, zoals die in de reele loongroei tot uitdrukking
Frankrijk: 1990
gem. 1980-1990
5,5
7,6
4,0
2,4
9,5
10,0
0,3
-0,3
9,7
9,0
Duitsland: 1990
gem. 1980-1990
9,9
9,1
3,6
1,0
13,5
10,1
0,9
1,4
14,4
11,5
onveranderlijke grootheden, zijn zij allerminst constant te noemen. Tabel 1 laat nogmaals zien hoe gevoelig de spaarquotes zijn voor een verandering in
Italic: 1990
gem. 1980-1990
16,1C
n.b.
n.b.
2,7C
15,5
18,8°
-7,0
-7,6
8,5
10,9
bepaalde aannames. Een verlaging van de loongroei
heeft tot gevolg dat een consument zijn of haar am-
VK: 1990
gem. 1980-1990
3,3
3,7
-0,5
2,2
2,8
5,9
2,2
5,0
5,6
komt, en de bevolkingsgroei zijn zulke belangrijke
parameters . Hoewel zij in het model optreden als
bities ten aanzien van een levensstandaard naar be-
-0,5
a. Door afrondingsverschillen correspondeert de som van de afzonderlijke
kolommen niet geheel met de netto nationale besparingen.
b. Gemiddelde voor 1980-1990.
c. Gemiddelde voor 1980-1988.
Bron: OESO. Annual National Accounts.
Reele rente
Een hogere rente betekent dat het meer oplevert om
te sparen en de corresponderende spaarquote dient
derhalve te stijgen wil men deze mogelijkheid om
de levensstandaard te verhogen niet missen. Zoals
het spoorboekje in label 1 laat zien, kan reeds een
kleine verandering in de reele rente een omslag bewerkstelligen in het denken over de vraag “Sparen
we te veel?”. Verscheidene economen hebben dan
ook gewezen op het belang van de reele rentevoet
voor het vraagstuk van pensioenverplichtingen.
Voor een toekomstbespiegeling betreffende een horizon van ongeveer 50 jaar acht ik een constante reele rentevoet van 4% een redelijke aanname. Met betrekking tot het toekomstige verloop van de reele
rente lijkt een rentedaling op middellange termijn
waarschijnlijk als gevolg van het groeiende kapitaal-
neden bijstelt en als gevolg van deze reactie zal de
spaarquote ook dalen. Een verandering in de bevolkingsgroei heeft gevolgen voor de leeftijdsopbouw
van een bevolking. Een verhoging van de bevolkingsgroei zal bij voorbeeld tot gevolg hebben dat
de bevolking relatief jonger wordt en derhalve zal
het aandeel van het aantal spaarders ten opzichte
van het aantal ontspaarders groter worden.
Indien we de berekende spaarquotes spiegelen aan
de spaarquotes zoals we die in de afgelopen tien
jaar hebben waargenomen (zie tabel 2), dan kunnen
we met geen mogelijkheid zeggen of een land te
veel of te weinig spaart. Men kan op z’n hoogst een
Internationale vergelijking maken.
De ontwikkeling en hoogte van de nationale spaarquotes varieert sterk, zowel de totale quotes als de
onderliggende quotes van de particuliere sector en
de overheid. De Japanse overheid kent bij voorbeeld een aanzienlijke en groeiende spaarquote, hetgeen voor een deel verklaard kan worden door de
particle fondsvorming die men momenteel pleegt
om de toekomstige uitgavenstijging in oudedagspensioenen als gevolg van de vergrijzing te kunnen opvangen. De Italiaanse overheid is een notoire creator van tekorten, een handelwijze die de niet
aanbod van pensioenfondsen in de ge’industrialiseer-
onaanzienlijke particuliere besparingen tenietdoet.
de wereld. Op de lange termijn, wanneer pensioenfondsen interen op hun reserves als gevolg van de
omslag in de vergrijzing, kan men een rentestijging
verwachten. Masson en Tryon hebben soortgelijke
Het meest opvallende aspect van deze tabel is dat
de VS en het VK een zeer lage nationale spaarquote
bezitten vergeleken met de aanzienlijke nationale
besparingen van Nederland, Japan en Duitsland.
bevindingen: tot circa 2005 zal er in de meeste lan-
In het vervolg van dit artikel worden twee toekomstige ontwikkelingen belicht, die een dominante rol
in de Nederlandse samenleving spelen, namelijk de
vergrijzing en de vervroegde uittreding.
den een rentedaling optreden, doch vanaf die tijd
zal de vergrijzing een steeds sterkere rol gaan spe-
len en zal de reele rente stijgen . Wat de uiteindelijke evenwichtswaarde van de reele rente zal zijn, is
afhankelijk van hoe de bevolkingsgroei en technische vooruitgang zich ontwikkelen. Gezien het permanente karakter van de bevolkingsgroei lijkt het
aannemelijk om met een permanent hogere afhankelijkheidsratio van ouderen/jongeren rekening te
houden, hetgeen een lange-termijndaling van de besparingen inhoudt.
Dit is slechts een theoretische voorspelling. In de
praktijk hebben we echter ook te maken met de toe-
1214
7. P.R. Masson en R.W. Tryon, Macroeconomic effects of
projected population aging in industrial countries, IMF
Staff Papers, 1990, biz. 453-485.
8. Overigens leidt een verandering in de loongroei-aanname voor bepaalde waarden van a (tussen 0,5 en 1) tot geringe en/of uniforme readies. Dit komt met name door het
niet-lineaire karakter van het model.
De prijs van een langere levensduur
De vergrijzing van de bevolking van een land is
over het algemeen het resultaat van twee ontwikkelingen: een daling van het geboortecijfer en een langere levensduur. De huidige ontwikkelingen op het
terrein van de huishoudensvorming en geboorleonl-
wikkeling geven geen aanleiding om een spectaculaire groei van het totale vruchtbaarheidscijfer van
vrouwen te verwachten. Momenteel ligt dit cijfer
aanzienlijk onder het vervangingsniveau van 2,1. De
vergrijzing zal daarentegen sterk doorzetten dank zij
technische ontwikkelingen die een langer leven mo-
gelijk maken.
Tabel 3- Levensduurveranderingen en spaarquote, als percentage
van het nni
75
15,4
o = 1/3
o = 0,5
10,0
0 = 2/3
7,1
0=1
4,0
o = 1,5
1,9
Levensverwachting:
80
85
19,7
14,0
10,9
7,6
5,4
95
26,7
20,5
17,1
13,4
10,9
23,4
17,5
14,2
10,7
8,3
90
29,7
23,2
19,6
15,8
13,1
NB. De berekeningen zijn uitgevoerd voor de volgende parameterwaarden:
R = 45, r = 0,04, n = 0,01, g = 0,02, p = 0,03.
Een langere levensduur heeft een aantal economi-
sche gevolgen. Allereerst zullen de gemiddelde gezondheidskosten per inwoner stijgen aangezien de
kans op gebreken op het eind van het leven toe-
Tabel 4. Vervroegde uittreding en spaarquote, als percentage van
het nni
neemt. Zo zijn in de OESO-landen de gezondheids-
Pensioenleeflijd:
kosten van ouderen vier tot zes keer zo hoog als de
kosten van de jonge werkende bevolking. Ten tweede zal een langere levensduur de betekenis van de
inactieve periode doen toenemen. Om de prijs van
een langere levensduur te illustreren, zijn de corres-
ponderende nationale spaarquotes uitgerekend (zie
label 3)- De werkelijke levensduur varieert in label
3 van 75 (dat is T = 55) lot 95 (T = 75′) jaar.
Evenals in hel eerder gepresenteerde spaarspoorboekje vail hel in label 3 op dat de optimale spaarquole zeer slerk varieerl mel de gekozen waarde
van a. Indien we de waarde a = 1 hanleren voor de
VS dan zien we dat de waargenomen spaarquole
van 3,6% niel eens zoveel afwijki van de opiimale
spaarquole .
De voornaamste conslalering is evenwel dal een verlenging van de levensduur een verhoging van de be-
nodigde spaarquole mel zich meebrengl. Deze conclusie wordl nog eens versierkl indien we beseffen
dal de gezondheidskosten op het eind van hel leven
een sterk slijgend verloop kennen . De mate waar-
in er meer gespaard dient le worden is afhankelijk
van de inlerlemporele subslilulie-elaslicileil. Een
verlenging van de verwachte levensduur mel vijf
jaar van 75 lot 80 noopl de consument mel een voor-
keur voor een over hel leven slerk slijgend consumplieverloop (o = 1/3) om 4,3% meer te gaan sparen. De consumeni mel een voorkeur voor een
relalief vlak consumpliepairoon (o = 1,5) hoefl
maar 3,5% meer le gaan sparen. Dil zijn niel bepaald verschillen waarvan men schriki. De verschillen in spaarquolewweawsbehorende bij een bepaal-
de levensverwachting zijn veel duidelijker waarneembaar dan de verschillen in de readies op een
verlenging van de levensduur.
65
o = 1/3
o = 0,5
63
60
57
55
53
50
15,4
16,9
19,2
24,0
14,4
21,3
16,8
14,4
22,6
10,0
18,4
16,1
19,9
11,9
13,7
15,4
10,2
12,0
13,8
25,9
22,0
20,0
17,8
16,4
0 = 2/3
7,1
0=1
4,0
11,8
9,0
6,1
o = l,5
1,9
4,1
11,8
9,1
7,2
17,7
NB. De berekeningen zijn uitgevoerd voor de volgende parameterwaarden:
T = 55, r = 0,04, n = 0,01, g = 0,02, p = 0,03.
mijn niel verenigbaar is met een conslante pensioen-
premie, kan men simpelweg demonstreren door de
benodigde spaarquole uit le rekenen die hoorl bij
een lagere pensioenleeflijd.
Tabel 4 laal onder dezelfde veronderslellingen als bij
label 3 zien hoe de nello spaarquole slijgl wanneer
de pensioenleeftijd daali. De gemiddelde levensverwachling is 75 jaar en de pensioenleeflijd varieerl
van 65 lol 50 jaar (leeflijden die in hel model corresponderen mel 45 respeclievelijk 30 diensljaren).
De slijging van de spaarquole die men in label 4
waarneeml is een vanzelfsprekende consequentie
aangezien de pensioenperiode langer wordl en de
werkzame periode, waarin de besparingen gegene-
reerd moelen worden, korier. Hel is mel name door
dil mechanisme dat een verandering in hel tijdslip
van pensionering slerker doorwerkl in de economic
dan een verlenging van de levensduur van een zelf-
de grooiie.
De vraag die men hier mag siellen is hoe een werknemer reageerl op de economische consequenlies
van de vergrijzing wanneer hij of zij zelf hel lijdslip
van pensionering mag kiezen. De economische gevolgen van vergrijzing kan men hel besie analyseren aan de hand van de Iwee voornaamste delermi-
De prijs van vervroegde pensionering
nanten: de daling van hel aantal geboorien en een
Een van de meesl pregnante ontwikkelingen in de
verlenging van de gemiddelde levensduur.
Nederlandse economic is de relatief lage arbeidsparlicipalie van vrouwen en de lendens om sleeds vroeger mel pensioen te gaan. Mel name de vervroegde
uinreding (vul) is een fenomeen dal mel een zekere
nai’viieil is gei’nlroduceerd. Om de werkloosheid onder jongeren tegen le gaan, konden ouderen vrijwil-
Een verlenging van de levensduur geefl aanleiding
lol later uillreden omdai de werknemer nu een langere periode van inaciiviieil moel financieren. Een
lig vervroegd uillreden legen aanlrekkelijke voorwaarden. De simpele les die Millon Friedman ooit
Keynesianen voorhield “ihere ain’l such a ihing as a
free lunch” lijkt ook op te gaan voor de vul-regeling.
Dal een dergelijke regeling namelijk op de lange ter-
ESB 16-12-1992
daling van de bevolkingsgroei als gevolg van een
daling in hel aanial geboorten zal mel name een ef9.Voor landen als de VS en Japan lijkt de aanname van een
exogene groeivoet minder geschikt met het oog op hun
aandeel op de wereldkapitaalmarkt.
10. Zie onder andere W. Zant, Zorg op lange termijn, Onderzoeksmemorandum nr. 93, CPB, Den Haag, 1992.
1215
feet hebben op het tijdstip van pensionering wan-
le substitutievoet o en kiezen voor een waarde tus-
neer een pensioen via het omslagstelsel wordt gefi-
sen 1/3 en 0,5, ligt de huidige spaarquote redelijk in
nancierd (zoals de AOW). De prikkel om vervroegd
uit te treden zal zich met name voordoen in een economic waar de reele rentevoet de bevolkingsgroei
de buurt van de optimale spaarquote. Dit betekent
echter niet dat het overheidstekort dus een goede
zaak is “omdat er anders te veel bespaard zou zijn”.
overtreft. Op dat moment leidt het omslagstelsel tot
De middelen die door de overheid en de private sec-
een verkleining van het levensinkomen en een individu dat redeneert vanuit zijn of haar eigenbelang
zal, om de premiestijging (als gevolg van een bevolkingsgroeidaling) te ontwijken, het voordeliger vinden om vervroegd uit te treden.
Dit zijn slechts particle gevolgtrekkingen. Indien
men de algemeen-evenwichtseffecten in beschouwing neemt, is het beeld niet eenduidig. Hu heeft
onlangs lange-termijnallocaties gesimuleerd en zijn
conclusies komen er grofweg op neer dat een geboortedaling een te verwaarlozen effect op de economic heeft, terwijl een verlenging van de levensduur leidt tot een verlate uittreding en per saldo een
welvaartsverbetering .
tor aangewend worden, hebben ieder een eigen rendement. Aangezien het merendeel van de overheidsuitgaven een consumptief karakter bezit, is het
overheidsrendement over het algemeen lager dan
het rendement van de private sector. Indien we de
gemiddelde spaarquote van de jaren tachtig, 13,5%,
Beleidsimplicaties
De vraag of er te veel gespaard wordt, is sterk afhankelijk van individuele voorkeuren ten aanzien van
het moment van consumeren en risico-acceptatie.
Een gestyleerd model van de Nederlandse economic levert de conclusie op dat, gegeven de onzekerheden en mogelijkheden van een kleine open economic, de huidige spaarquote van 16,3% zowel een
spaaroverschot als een -tekort zou kunnen inhouden (zie tabel 1, eerste kolom). Indien we een hero’i-
sche keuze maken ten aanzien van de intertempore-
als een benadering van de structurele trend in de be-
sparingen aanhouden, dan is er een niet meer te verwaarlozen tekort.
Tot slot komt een conclusie uit alle berekeningen
duidelijk naar voren, namelijk het comparatievestatica-resultaat dat een tendens om steeds vroeger
met pensioen te gaan en de verwachting van een langere levensduur een land nopen tot het bereiken van
een hogere spaarquote. De precieze hoogte van de
optimale spaarquote is echter omgeven met onzekerheid. In dat opzicht is het enigszins vreemd dat een
beleid wordt voorbereid dat afgestemd is op het verminderen van de spaarquote, terwijl men geen weet
heeft van de optimale spaarquote. Een dergelijk beleid is een stap in het duister.
Harry van Dalen
11. S.C. Hu, Demographics and social security, Paper gepresenteerd voor het 48ste congres van IIPF, Seoel, 1992.