Solidariteit en
welvaartsstaat
Het ziet er naar uit dat wij voorshands
met nogal hoge werkloosheidzullenmoeten leven. Is er voldoende werk in de
samenleving? Dat is een uitspraak waarover discussie mogelijk is. Maar wij zien
geen kans onze gehele (potentiële) beroepsbevolking aan betaalde arbeid te
helben. De som van het aantal rendabele
arbeidsplaatsen in de marktsector en van
het aantal financierbare arbeidsplaatsen
daarbuiten is kleiner dan de beroepsbevolking.
Tegelijkertijd ontwikkelt zich een (in
elk geval voor de statistiek) onzichtbare
economie die arbeidsplaatsen in stand
houdt buiten de officiële economie om.
Het gaat daarbij om een grote variëteit
van activiteiten. In de eerste plaats is er
onbetaald werk zoals dat plaatsvindt binnen het gezin en tussen gezinshuishoudingen. Gedeeltelijk gaat het daarbij om
werk dat uit niet-economische motieven
geschiedt, gedeeltelijk omdienstendiegeleverd worden in de verwachting van een
wederdienst. Deze laatste categorie leunt
nauw aan tegen die van betaalde arbeid,
die zorgvuldig buiten de officiële economie met zijn sociale lasten, belastingen
overhead wordt gehouden. Daaronder
valt de ruil buiten het geld om (deloodgieter betaalt de tandarts met gesloten beurs)
en het werkdat verrichtwo~dtdoorwerkloze WAO-ers, gepensioneerden en scholieren tegen betaling. Ten slotte is er de
grote sector van het vrijwilligerswerk in
de sfeer van welzijn (bejaardenzorg, kinderoppas, enz. en cultuur (verenigingsleven).
Mij interesseert hier vooral dat deel
van de informele economie dat de duidelijkste verwantschap vertoont met de
formele economie. Men kan stellen dat
dat deel van de informele economie zijn
bestaan dankt aan twee omstandigheden:
I. een volgroeide welvaartsstaat moet zo
hoge kosten in rekening brengen dat
arbeidsintensieve diensten te duur
worden en daarom vluchten naar de
informele economie;
2. de welvaartsstaat brengt veel mensen
in de verleiding gebruik te maken van
de mogelijkheden o m zich een inkomen te verschaffen waarop men
geen recht heeft. Uit het gedrag van
velen blijkt dat d e solidariteit die de
welvaartstaat veronderstelt niet wordt
beleefd.
Het is duidelijk dat de informele economie veel nuttig werk herbergt dat niet
ESB 9-12-1981
te missen is in de samenleving, maar
waarvan de kosten, gegeven de manier
waarop de formele economie functioneert, prohibitief zouden zijn in die
formele economie. De voorbeelden liggen voor het grijpen. Met name in de sector van het dienstverlenende ambacht
komt bloeiend sluikwerk voor naast een
moeilijke afzet van het bedrijfsleven, dat
overigens zelf maar al te vaak in d e ver
leiding komt, of door concurrentie van
het sluikwerk wordt gedwongen, delasten
3er formele economie te mijden (BTW).
Het is echter zeer de vraag of het sluikwerk maatschappelijk gezien nu zoveel
goedkoper is dan de officiële dienstverrichting. Het sluikwerk is voor de opirachtgever goedkoper omdat betrokkene òf uit andere hoofde reeds een inkomen heeft (bij voorbeeld een uitkering), òf omdat hij of zij belastingvoorschriften of premieheffing ontduikt. De
naatschappij als geheel betaalt waarìchijnlijk in de meeste gevallen het volle
3ond en wellicht zelfs nog meer.
Het bestaan van een groeiende infornele economie vormt een signaal dat
iangeeft dat de welvaartsstaat, voorcichtig gezegd, niet optimaal functio?eert. Bovendien rijst de vraag of er niet
:en betere benadering is van deze stand
fan zaken dan een betere bewaking van
ie naleving der bestaande wetgeving.
Wij beleven een crisis in de na de oorog opgebouwde welvaartsstaat. Men
can die crisis simpelweg in financiële ternen beschrijven en stellen dat we een
ìtelsel van sociale voorzieningen hebben
jpgebouwd dat reeds bij groeipercenta;es beneden 3% onbetaalbaar wordt. Er
s dus een crisis der betaalbaarheid.
Vatuurlijk is dat méér dan een financieel
xobleem, want er is nog zoiets als vercregen rechten.
Maar naast de betaalbaarheid duidt
ie ontwikkeling van een soort ondergrondse economie met betaalbare arbeid
laast een officiële economie met massawerkloosheid o p een meer fundamenteel
xobleem. Pierre Rosanvallon I) ziet
lierin een ,,mechanisme van compena t i e en zelfbescherming dat de samen-
leving ontwikkeld heeft om de uitbreiding van de socialisatie en de lasten die
daar mee gepaard gaan af te zwakken”.
De samenleving heeft de ontwikkeling
der welvaartsstaat niet verwerkt. De solidariteit die tot uitdrukking gebracht
wordt door belastingbetaling, premiebetaling en uitkeringen is een te mechanische solidariteit, die in onvoldoende
mate beleefd wordt. Daardoor gaat men
de staat beschouwen als de instelling die
het mogelijk maakt dat ieder o p kosten
van alle anderen kan leven.
Rosanvallon verwerpt de gedachte dat
we dus maar af zouden moeten van de
welvaartsstaat en de sociale voorzieningen. Maar ook het alleenmaar perfectioneren van de regelingen lijkt hem geen
haalbare oplossing. Het gaat erom te komen tot een herdefiniëring vandegrenzen
en de betrekkingen tussenstaat ensamenleving.
Hij komt dan tot een drietal voorstellen:
l. het verbeteren, rationaliseren en debureaucratiseren van het beheer der
sociale voorzieningen;
2. de uitvoering der diensten dichter bij
de mensen brengen;
3. het overbrengen van een aantal voorzieningen naar niet-publieke instellingen-(verenigingen, stichtingen); hij
spreekt van ,,autonomisation”.
Hij begeeft zich daarbij in een voor mij
niet al te helder perspectief van een
samenleving die zelf haar solidariteit beleeft en organiseert. Dat kan natuurlijk
niet betekenen dat men terug gaat naar
premoderne vormen van onderling hulpbetoon en caritas. Wel dat nieuwe organiesatievormen worden gevonden tussen
staat en individu, waardoor voor iedereen de band tussen de diensten die aan
het individu geleverd worden en de kosten daarvan duidelijk worden.
De crisis van de welvaartsstaat moet
tot nadenken stemmen over de algehele
relatie tussen staat en sociale zorg.
Rosanvallon zegt dat tot nu toe alleen de
Amerikaanse denkers van nieuw-rechts
dat gedaan hebben. Echter, ook de
vrienden van de welvaartsstaat zullen er
niet aan ontkomen hun gedachten over
de toekomstige structuur van de welvaartsstaat of van wat daarna komt opnieuw te formuleren.
1) La crise de I’état-providence, Parijs, 1981,
blz. 110.
1211