Sociale vernieuwing
Na zeven jaar ‘no nonsense’-beleid, vooral gericht op
economischherstel en economischeversterking, heeft de
nieuwe coalitie van CDA en PvdA zich ten doel gesteld dit
beleid in de komende jaren te completeren met ‘sociale
vernieuwing’. Dat is geen overbodige luxe, want zoals in
tal van rapporten, reportages en verspreide berichten uit
de samenleving voldoende duidelijk is aangetoond, heeft
de economische opleving geen einde gemaakt aan de
hardnekkige sociale achterstand van specifieke groepen.
Achter de glanzende kantoorkolossen die overal oprijzen
als symbolen van de nieuwe welvaart, gaan wijken schuil,
waar torenhoge werkloosheid, verpaupering, criminaliteit
en een verloederd leefklimaat heersen. Daar wonen
mede-burgers die zich economisch en maatschappelijk
gezien in de marge van de samenleving bevinden en voor
wie er ook nauwelijks uitzicht is om daar op eigen kracht
uit te komen. Dat is niet alleen sociaal onaanvaardbaar,
maar legt ook een permanente financiele last op de
samenleving als geheel. De sociale uitkeringen en voorzieningen die in velerlei vormen beschikbaar worden
gesteld, mogen misschien wel helpen de gevolgen te
verlichten, maar bieden geen uitzicht op structurele verbetering van de situatie. Vanuit dat perspectief bezien
worden zij maatschappelijk niet efficient aangewend.
Zoals bekend heeft het kabinet vorige week zijn urteindelijke plannen voor sociale vernieuwing gepresenteerd.
Hier en daar is nogal schamper op de voorstellen gereageerd. Vice-voorzitter Adelmund van de FNV sprak van
“een glaasje Ranja voor de mensen die eerst het bos in
zijn gestuurd”, directeur Rabbae van het Nederlands Centrum Buitenlanders meende dat er slechts sprake is van
“reparatiebeleid dat niet leidt tot het opheffen van de
sociale achterstanden van minderheden” en ook de Kamerfracties van WD, D66 en SGP zagen in de plannen
weinig meer dan oude wijn in nieuwe zakken.
Toch bevat het nieuwe beleid een aantal doorbraken,
die deels weliswaar al eerder waren bereikt, maar nu in
nun ondertinge samenhang worden gepresenteerd. In de
eerste plaats zullen uitkeringsgelden worden ingezet voor
het bestrijden van de langdurige werkloosheid. Dit is lange
tijd taboe geweest omdat gesubsidieerde banen ten koste
zouden kunnen gaan van reguliere arbeidsplaatsen. Hoe
reeel dit bezwaar ook is, de waterdichte schotten tussen
arbeidsmarktbeleid en werkloosheidsverzekering leidden
er tevens toe dat van de sociale zekerheid geen enkele
impuls uitging tot herintreding in het arbeidsproces. Nu de
werkgelegenheidssituatie is verbeterd en er daardoor ook
meer kans op het vinden van een baan is ontstaan, is het
van groot belang dat voor een meer activerend arbeidsmarktbeleid wordt gekozen. Binnen het kader van de
nieuwe arbeidsvoorzieningsorganisatie zal in beginsel
aan elke langdurig werkloze scholing, werkervaring of een
arbeidsplaats worden aangeboden. Dit is van grote betekenis omdat het hebben van een arbeidsplaats nog altijd
het belangrijkste entreebewijs is voor volwaardige maatschappelijke participate.
Een tweede vernieuwing is dat tegenover het recht op
een uitkering nu ook duidelijkere plichten worden gesteld:
werkzoekenden in banenpools moeten aangeboden
scholing aanvaarden om op die manier toe te werken naar
een bestaan waarin weer zelfstandig in een inkomen kan
worden voorzien; immigranten dienen zich de Nederlandse taal eigen te maken; jongeren die vallen onder het
jeugdwerkgarantieplan worden verplicht een hun aangeboden baan te accepteren. Het sanctiebeleid in geval van
werkweigering en uitkeringsfraude wordt eveneens verscherpt; ook dat heeft te lang in de taboesfeer gezeten.
Nu alle betrokkenen partijen zich hebben verplicht om
voor elke langdurig werkloze een passende oplossing te
vinden, mag van de werkzoekenden ook worden geeist
ESB 14-3-1990
dat zij van de aangeboden mogelijkheden gebruik maken.
Voorbij een zeker punt kan tolerantie omslaan in ondermijning van de geloofwaardigheid.
Een derde doorbraak is de bestuurlijke decentralisatie van het beleid. Het lokale bestuur heeft in de afgelopen jaren een voorsprong op het rijk genomen in het
sociale beleid. Hoewel de gemeenten evenzeer als het
rijk te maken hebben gehad met de sterke noodzaak tot
bezuinigen, hebben zij toch – soms met meer, soms met
minder succes – allerlei uiteenlopende projecten op het
terrein van de sociale vernieuwing van de grand gebracht. Dat de gemeenten nu in de uitvoering van de
nieuwe plannen opnieuw een sleutelrol krijgen, ligt vanuit bestuurlijk oogpunt zeer voor de hand. Toch is de
bestuurlijke decentralisatie, ook op financieel gebied,
een grote zelfoverwinning van de Haagse politiek.
Van belang is ook dat de (rijks)overheid zoveel mogelijkde maatschappelijke organisaties wil betrekken bij
de oplossing van de maatschappelijke problemen. Dit
komt het duidelijkst tot uitdrukking in de nieuwe arbeidsvoorzieningsorganisatie, waarin overheid en sociale
partners de verantwoordelijkheden als gelijkwaardige
partijen delen. In de nieuwe opzet wordt zowel gebroken
met het model van de jaren zeventig waarin de overheid
de ontwikkelingen nauwkeurig trachtte te sturen, als met
dat van de jaren tachtig waarin zij de zaken aan de markt
overliet. “Er treedt”, zoals SER-voorzitter Quene het
formuleerde, “een selectievere overheid naar voren, die
niet meer wil omvatten dan zij aankan, bescheiden
normen stelt, appellerend werkt en handelend optreedt
in samenspel met maatschappelijke groepen …. “1.
Daarmee worden de pretenties van het beleid misschien
minder, maar kan de effectiviteit ervan verbeteren.
Ten slotte is een belangwekkende poging gedaan om
de traditionele Verkokering’ te doorbreken. In de af te
sluiten convenanten tussen rijk en gemeenten moeten de
laatste ruime financiele en bestuurlijke bevoegdheden
krijgen om het sociale-vernieuwingsbeleid in de praktijk
gestalte te geven. Dat is nodig omdat het aanpakken van
maatschappelijke achterstand naast het scheppen van
kansen op de arbeidsmarkt in veel gevallen ook een
verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving en een
doelmatiger aanbod van maatschappelijke voorzieningen
vereist. Volgens de plannen zullen begrotingsmiddelen
van de ministeries van BiZa, O&W, VROM, SZW en WVC
worden samengevoegd tot een bedrag dat naar de gemeenten zal worden overgeheveld.
Het moet natuurlijk eerst allemaal nog gebeuren. De
ervaring met eerdere beleidsvoornemens tot decentralisatie, het doorbreken van verkokering en het aanbrengen van samenhang in het beleid geeft weinig aanleiding tot al te hooggespannen verwachtingen. Hoe lang
zal de politieke adem van de sociale vernieuwers zijn
als blijkt dat het ongedaan maken van maatschappelijke
achterstanden geen beleidsopgave is waarbij snelle
successen zijn te verwachten? Zullen de politic!, de
bureaucraten en de sociale partners dan niet weer in
hun ingesleten gedragspatronen terugvallen?
Toch mag men zich niet door scepsis laten verlammen. Het kabinet heeft de sociale vernieuwing hoog op
de agenda geplaatst en is er in geslaagd een aantal
bestuurlijke hindernissen te overwinnen. Dat moet voor
alien die bij de uitvoering van het beleid betrokkenen
zijn, het signaal zijn om voortvarend aan de slag te gaan.
Want dat is de enige manier waarop de sceptici in het
ongelijk kunnen worden gesteld.
L. van der Geest
1. Sociale vernieuwing, Inleiding van ir. Th. Quene voor de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten, 21 december 1989.
241