Selectieve uitschakeling uit
het arbeidsproces
Een denkbare toekomst
PROF. DR. L. H. KLAASSEN* – PROF. DR. W. EIZENGA**
De technologische ontwikkeling wijst in de richting van computerisering van alle werkzaamheden die
een routinematig karakter dragen. Volgens de auteurs wordt dit soort werkzaamheden vooral verricht
door middencategorieen op de arbeidsmarkt. Zij zijn het dan ook die het meest met uitstoot uit het
arbeidsproces worden bedreigd. Deze situatie op de arbeidsmarkt, in samenhang met andere
sociaal-economische en demografische factoren, heeft een aantal verstrekkende maatschappelijke
gevolgen. In dit artikel bespreken de auteurs een aantal van deze gevolgen. Zo kunnen er behalve
financiele verschillen tussen werkenden en niet-werkenden, ook verschillen in de keuze van
woonplaats, in de tijdbesteding en in het consumptiepatroon ontstaan. Aan een aantal van deze
ontwikkelingen lijken nogal onaangename kanten vast te zitten. Daarom vragen de auteurs naast alle
economische en technische innovaties ook meer aandacht voor sociale innovatie.
,To those who sweat for their daily bread leasure is a longed-for
sweet – until they get it” 1).
1. Inleiding
Nu vele toekomsten in de loop der tijd tot het verleden zijn gaan
behoren zijn wij in de gelegenheid te controleren of de verwachtingen die men over die toekomsten had enigermate zijn gerealiseerd.
Daarbij Week zonneklaar dat zulks slechts zelden het geval was. En
voorzover verwachtingen dienaangaande wel uitkwamen, bleek dit
veelal om volslagen andere redenen het geval te zijn dan men destijds meende. Sindsdien hebben scenario’s de plaats ingenomen van
prognoses.
Het maken van een goed scenario is aanzienlijk minder eenvoudig dan soms wel wordt gedacht. Het vervelende daarbij is namelijk
dat een scenario consistent moet zijn, dus bestaanbaar, denkbaar.
Inconsistenties zoals belastingopbrengsten die hoger zijn dan het
nationale inkomen zijn niet zo moeilijk te vermijden. Meestal echter
zitten de problemen dieper en is er veel studie voor nodig om volledige consistentie te bereiken.
Wanneer eenmaal een set scenario’s is gemaakt, dient zich het
probleem aan hoe men verder zou moeten gaan. Een poging deze
vraag te beantwoorden zou ons van ons eigenlijke onderwerp afleiden. Bovendien zijn wij ons er zeer wel van bewust de toekomst niet
te kennen. Deze blijft daarom achterwege.
Politici moeten qualitate qua tot een antwoord komen. Zij kiezen
een toekomst uit het pakket van scenario’s en verklaren daarna
waarom het wenselijk is dat scenario te verwezenlijken.
Als deze procedure wordt gevolgd komt er natuurlijk nooit een
niet leuke toekomst uit de bus. Gevreesd moet evenwel worden dat
er wel degelijk vele niet leuke, maar zeer wel denkbare toekomsten
zijn. Het doel van dit artikel is met grote vrijmoedigheid voor een
daarvan aandacht te vragen en de contouren te tekenen. Het is aan
de lezer te beoordelen of en in welke mate dit artikel ernstig is bedoeld.
ESB 21/28-12-1983
2. Enkele uitgangspunten
Betrouwbare uitgangspunten zijn er voor een scenario evenmin
als voor een prognose. Er is evenwel een grootheid die toch wel wat
minder onzeker is dan andere, namelijk de toekomstige leeftijdsverdeling. Hebben wij het bij voorbeeld over het jaar 2000, dus 17 jaar
van nu, dan kan toch met vrij grote nauwkeurigheid worden vastgesteld hoe de leeftijdsverdeling er in dat jaar uit zal zien. Weliswaar
moeten er zekere veronderstellingen worden gemaakt over het geboortencijfer, maar van de voor ons doel relevante groep kan men
zich bij benadering een beeld vormen.
Betrekkelijk simpele calculates laten ons zien hoe het aantal jongeren zal afnemen en het aantal ouderen zal toenemen. De resultaten van beide becijf eringen liegen er niet om. Op dit punt staan ons
grote veranderingen te wachten.
Deze veranderingen gaan in vele landen gepaard met een autonome vergroting van het aanbod van vrouwen op de arbeidsmarkt,
versterkt uiteraard door de invloed van de leeftijdsverdeling van
vrouwen die er, evenals bij de mannen, voor zorgt dat het aantal jongeren dat zich momenteel op de arbeidsmarkt aanbiedt, zeer groot
is. Dit vormt een tweede uitgangspunt.
Een derde uitgangspunt is dat de technische ontwikkeling, door
sommigen ook wel technische vooruitgang genoemd, in de naaste
toekomst zeer snel zal zijn. Bedoeld wordt daarmee te zeggen dat de
techniek ons in staat stelt de arbeidsproduktiviteit te laten toenemen. Maar tegelijkertijd worden wij daarmee in staat gesteld sneller
mensen door apparaten te vervangen dan vroeger ooit het geval is
geweest.
Een vierde uitgangspunt is dat de introductie van nieuwe technologieen (,,high tech” zoals de ingewijden het zo treffend zeggen)
* President-directeur van het Nederlands Economise!! Instituut en hoogleraar Regionale Economie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
** Hoogleraar Staathuishoudkunde en Statistiek aan de Rijksuniversiteit
Leiden.
1) J. M. Keynes, Essays in persuasion, Londen, 1952, biz. 367.
1189
plaatsvindt op grond van dezelfde overwegingen als tevoren. De
stoot van arbeidskrachten sociaal verantwoord is of niet. Het is im-
technische ontwikkeling wordt als gegeven beschouwd. In grote lijnen betekent dit dat de houding van de maatschappij tegenover de
mers evident dat een technologische verandering van een produktieproces economisch pas zin heeft als de kostprijs van het produkt
kostenbesparingen met zich brengt, wordt uit economisch oogpunt
daardoor daalt, met andere woorden als er minder arbeid voor nodig is. Maar, troost men ons, er openen zich bij iedere vernieuwing
dus als heilzaam beschouwd. Innovatie als doelstelling van ministe-
nieuwe mogelijkheden doordat er nieuwe markten kunnen worden
ries van economische zaken zal in de toekomst net als nu een vanzelfsprekende zaak zijn.
Ten slotte is er een economisch uitgangspunt. We leven nu in een
aangeboord en nieuwe vraag ontstaat. De produktie zal hierdoor
zoveel toenemen dat een en ander uiteindelijk toch weer in hogere
werkgelegenheid zal uitmonden. Zeer zeker geldt dit laatste natuur-
periode van economische teruggang. In het volgende veronderstel-
lijk voor de produktie van nieuwe produkten die op de markt komen
len we dat deze teruggang van tijdelijke aard is, met andere woorden
als gevolg van technische ontwikkelingen.
Aan de invloed van de technologic op de produktiefactor arbeid
techniek niet zal veranderen. ledere technische vernieuwing die
dat in de niet te verre toekomst de omvang van de totale produktie
weer zal gaan toenemen. Ook veronderstellen we dat er op langere
en in dat kader zeker op de werkgelegenheid is door vele auteurs
termijn een einde zal komen aan de vermeerdering van het aanbod
aandacht gegeven, ook in het verleden. Zo ziet Ricardo duidelijk
van vrouwen op de arbeidsmarkt en dat na het jaar 2000 de omvang
voor zich dat mechanisering van het produktieproces tot uitstoting
van de beroepsbevolking in sommige landen zich zal stabiliseren en
in andere zal dalen. Als we aannemen dat de economic zich van de
van arbeid aanleiding kan geven: ,,AU I wish to prove is that the discovery and use of machinery may be attended with a diminution of
korte-termijnteruggang zal herstellen, wil daarmee nog niet gezegd
gross produce; and whenever that is the case, it will be injurious to
zijn dat de werkloosheid zal afnemen. Wel dat zij, mede door de
technologische ontwikkeling, van structuur zal veranderen. Zo kan
men zeker verwachten dat het weer aan trekken van de economic ge-
employment…” 2). In het Communistisch Manifest merkt Marx
op: BDie Arbeit der Proletarier hat durch die Ausdehnung der Ma-
the labouring class, as some of their number will be thrown out of
paard zal gaan met toenemende activiteiten in de bouw en dus met
schinerie und die Teilung der Arbeit alien selbstandigen Charakter
een vermindering van het (grote) aantal werkloze bouwvakkers. In-
und damit alien Reiz fur die Arbeiter verloren” 3). Bij het raadple-
tussen zullen er evenwel nieuwe werklozen bijkomen, afgestoten
door de automatiseerbare, robotiseerbare en computeriseerbare ac-
gen van ,,klassieke” auteurs kan, hoewel nadelige aspecten duidelijk
tiviteiten. Het is moeilijk te zeggen of deze aantallen groter of kleiner zullen zijn dan die van de ,,conjuncturele” werklozen die weer
tewerkgesteld worden. Op de langere duur is het geenszins uitgesloten dat de toeneming van de structurele technologische werkloosheid het zal winnen van de vermindering van de conjuncturele werkloosheid.
Onder zulke omstandigheden zal het wat moeilijk worden om te
spreken over het goed of slecht gaan van de economic op lange termijn. Als de investeringen even snel stijgen als de werkloosheid kan
moeilijk gesproken worden van een goede of een slechte ontwikkeling. Een dergelijk oordeel zal dan namclijk afhangen van de vraag
of een toename van de werkloosheid aanvaardbaar wordt geacht in
het licht van een stijging van de produktie. In dezen gaat het om de
gewichten die aan de verschillende doeleinden van beleid worden
gegeven. Wellicht dat we, gewend zijnde aan het min of meer parallel lopen van fundamentele grootheden in de economie: consumptie, investeringen, werkgelegenheid enz., toch zullen moeten zoeken naar een wat genuanceerdere terminologie om de huidige situatie en de te verwachten ontwikkelingen in onze volkshuishouding
te beschrijven. De huidige terminologie is misschien zelfs wat uit de
tijd geraakt.
deze tot een negatief oordeel over de technische ontwikkeling ko-
worden in het licht gesteld, bepaald niet worden geconcludeerd dat
men. Bepaald optimistisch in het kader van onze probleemstelling
spreekt Keynes 4) zich uit: ,,We are being afflicted with a new disease of which some readers may not yet have heard the name, but of
which they will hear a great deal in the years to come – namely, tech-
nological unemployment. This means unemployment due to our
discovery of means of economizing the use of labour outrunning the
pace at which we can find new uses for labour. But this is only a temporary phase of maladjustment”.
In duidelijke tegenstelling met deze Keynesiaanse visie staat
Mishan in zijn bekende boek The costs of economic growth, dat in
1967 werd gepubliceerd 5). ,,The general conclusion of this volume
is that the continued pursuit of economic growth by Western Societies is more likely on balance to reduce rather than to increase social
welfare”. En in de Appendix over ,,Technological unemployment”
lezen wij: „…. it is far from being impossible that in the not-toodistant future a large proportion of the adult population would be
unemployable simply because they would not be endowed with the
innate capacities necessary to acquire the highly developed mental
skills which may be called for by a more complex technology”. De
zorgen op deze terreinen welke vandaag bij ons leven zijn dus niet
nieuw.
Voorgaande beschouwingen zullen sommigen herinneren aan de
3. De technologic
Het is geen eenvoudige zaak om uit te maken in hoeverre een
technologische ontwikkeling autonoom is, dus plaatsvindt onafhankclijk van maatschappelijke ontwikkelingen, of niet. Een groot deel
van de huidige technologische ontwikkeling is gericht op het intro-
duceren van kostprijsverlagende produktietechnieken, in feite
neerkomend op arbeidsbesparende technieken, een deel op het vinden en creeren van nieuwe produkten. Een verschil, meestal aangeduid als procesinnovatie en produktinnovatie. Deze ontwikkelingen
motieven die de Engelse arbeiders in de vorige eeuw de pas uitgevonden en in werking gestelde stoommachines deed vernietigen.
Deze werden door de geschiedenis zeer duidelijk in het ongelijk gesteld. Dat is sindsdien zo gebleven en was ook overigens voordien
het geval. Technologische ontwikkelingen hebben nooit tot definitief grotere werkloosheid geleid. Toch is het niet helemaal verantwoord om deze conclusie te trekken. Men zou werkloosheid ook
kunnen definieren als het aantal uren waarop gewerkt zou kunnen
worden maar waarop niet gewerkt wordt. Een beetje onwennig misschien, maar door deze formulering van de defmitie van werk-
lijken normaal en gebruikelijk. Hoewel in sommige perioden sneller
loosheid ziet men toch in dat het aantal niet gewerkte uren per hoofd
en in andere langzamer, is de neiging produkten en processen te ver-
van de beroepsbevolking zeer sterk is toegenomen en deze omstan-
beteren er, zeker sinds de industriele revolutie, altijd geweest. Toch
digheid misschien heeft kunnen voorkomen dat een deel van de be-
is hiermee nog niet alles gezegd. In het huidige tijdbestek, geken-
roepsbevolking het grotere aantal uren bleef werken en een ander
merkt door een zeer grote internationale verwevenheid, wordt sterker dan ooit het zoeken naar nieuwe technologieen als het ware af-
deel werkloos werd.
Ter illustratie verwijzen wij naar de geschatte gemiddelde aantal-
gedwongen door het feit dat dit zoeken ook uiterst intensief bij de
len werkuren en vakantie- en feestdagen van volwassen mannelijke
concurrenten op de wereldmarkt plaatsvindt. Door het achterblij-
nijverheidsarbeiders in Nederland sinds 1870. Het gemiddeld aan-
ven in deze concurrentiestrijd zou het bestaan van een bedrijf in
groot gevaar kunnen komen. Aangetekend zij daarbij overigens dat
in deze concurrentiestrijd steeds minder wordt gesproken over be-
drijven die met elkander concurreren en steeds meer over landen,
respectievelijk continenten. Het is heel gewoon geworden te spre-
ken over de technologische concurrentiestrijd tussen de VS, WestEuropa en Japan.
Een op grote schaal in te voeren technologische vernieuwing zou
eigenlijk de vraag moeten oproepen of de daaruit resulterende uit1190
2) D. Ricardo, The principles of political economy and taxation, Londen,
1949, biz. 266.
3) K. Marx, Manifest der Kommunistischen Partei, in K. Marx: Die
Friihschriften, heruitgave van S. Landshut, Stuttgart, 1953, biz. 532.
4) J. M. Keynes, op. cit., biz. 364.
5) E. J. Mishan, The costs of economic growth, Londen, 1967, biz. 171 en
179.
tal werkuren per dag en week is zeer aanzienlijk verminderd, zodat
Er doen zich dan een zeer groot aantal vragen voor. De eerste is of
het gemiddeld aantal werkuren per jaar kon verminderen van 3.556
het mogelijk zal zijn dat de arbeidsmoraal zich onder invloed van de
dan heersende omstandigheden zodanig zal wijzigen dat het voor
in 1870 tot 1.639 in 1981. Zulks houdt nauw verband met de lan-
gere leerplicht, de vroegere pensionering en de ontwikkeling van het
stelsel van sociale verzekeringen. Bovendien blijkt dat het gemiddeld aantal vakantie- en feestdagen per jaar van 7 in 1870 tot 30 in
1981 is toegenomen.
Intussen dient in dit kader te worden bedacht dat het in gelijke
mate verminderen van de werktijden van alle werkers zeer wel
nieuwe arbeidsmarktproblemen kan veroorzaken, zeker indien de
verschillende soorten arbeid op korte termijn niet substitueerbaar
velen ,,gewoon” gaat worden om niet aan het werk te gaan. Vooral
in eerste instantie zou het niet participeren in het economische proces een gevoel van frustratie teweeg kunnen brengen, zeker vanuit
het huidige denken. Geleidelijk zal wellicht door deze maatschappelijke ontwikkeling zelf een proces op gang komen waarbij men
aan de gedachte van ,,niet werken voor de markt” begint te wennen,
maar dit ,,aanpassingsproces” moet zeker niet worden onderschat.
zijn (bij voorbeeld om redenen zoals later uiteengezet). Een gelijke
Een tweede vraag die rijst is hoe deze niet aan het marktproces
deelnemende mens zijn tijd zal besteden. Werken is niet alleen bezig
arbeidstijdverkorting van iedereen zou dan wel eens een schaarste in
zijn, het is ook veelal in meerdere of mindere mate creatief bezig zijn
een categoric en een overschot in een andere ,,non-competitive”
en bovenal is het voor velen elders, niet thuis, bezig zijn. Dit alles zal
groep kunnen veroorzaken. Het is dit probleem dat in ons scenario
voor velen wegvallen en het thuiszitten wordt voor hen het normale
min of meer centraal staat.
beeld. Wie heeft de partner dan nog iets te vertellen van wat er die
dag is gebeurd? Heeft het dan nog zin om samen te wonen of is het
maar beter gescheiden te gaan leven en elkaar ‘s avonds op te zoeken?
4. Selectieve werkloosheid
Een derde vraag die zich in dit denkkader opdringt is waar de niet
Het lijkt aannemelijk om te stellen dat de huidige technologic de
voor de markt werkenden zullen gaan wonen. Door het wegvallen
neiging vertoont tot een sterkere uitstoot van arbeidskrachten uit
van een werkplaats is ook de binding met een bepaalde woonplaats
computeriseerbare 6) activiteiten. De werkgelegenheid die door
technische innovatie op de tocht staat is niet die van de super-intellecten, inclusief die werkzaam in bij voorbeeld medische research,
die het technologisch proces voortstuwen. Deze betreft ook niet de
veel losser geworden. Daarmee ontstaat een grotere vrijheid dan
werkgelegenheid van degenen die niet-computeriseerbare werkzaamheden verrichten, bij voorbeeld in grote delen van de bouwnijverheid, in niet-zelfbedieningsrestaurants, in het onderhoud en
voorkeur hebben voor het verlaten van de stad, zulks op grond van
schoonhouden van gebouwen en straten, in plantsoenen en parken,
in onderhoud van auto’s, in ziekenhuizen en sanatoria, politie en bewakingsdiensten enz. De banen in deze categorieen mogen wat min-
der dun gezaaid zijn dan vroeger (met overigens duidelijk waarneembare negatieve gevolgen), geheel verdwijnen zullen zij nooit.
Het is de middencategorie die wordt bedreigd, eenvoudigweg
omdat hun werk een sterk routine-element in zich bergt en daardoor
niet alleen kan worden overgenomen door daartoe geeigende appa-
ratuur maar, indien dit gebeurt, dat werk ook sneller en met minder
fouten plaatsvindt.
Intussen zou een dergelijk substitutieproces van arbeid door kapitaal leidend tot selectieve werkloosheid zeer wel andere indringende problemen kunnen oproepen. Zien we af van de verdere gevolgen van procesinnovatie als hierboven aangegeven, dan is de
procesinnovatie zelf, bij gelijke prestatie, pas dan verantwoord als
de kosten van de innovatie-apparatuur plus de aan de ontslagen
werkkrachten te betalen uitkeringen lager zijn dan het loon dat
voorheen uitbetaald diende te worden. Wordt aan degenen die ontslagen worden 60% van hun vroegere inkomen uitgekeerd, dan kan
vanuit maatschappelijk oogpunt pas van een per saldo gunstig financieel resultaat van deze innovatie worden gesproken indien de
kosten van de nieuwe apparatuur minder bedragen dan 40% van de
oorspronkelijke arbeidskosten.
Stel een ogenblik dat dit laatste inderdaad het geval is, dan rijst
nog wel de vraag wie dan die 60% zou moeten betalen. Het huidige
stelsel van werklozenuitkering op grond van de Werkloosheidswet
is, grosso modo, gebaseerd op de fictie dat de kans op werkloosheid
voor een ieder gelijk is en dus de premiebetaling voor een ieder gelijk moet zijn en strekt ten behoeve van de collectiviteit.
Als nu echter de arbeid in klassen gaat worden verdeeld, enerzijds
het computeriseerbare werk en anderzijds het niet-computeriseerbare werk, waarbij de kans op werkloosheid van de eerste klasse vele
malen hoger is dan die voor de tweede klasse, is het de vraag of dit
systeem van werklozenuitkering onder dergelijke omstandigheden
nog wel werkt. Zou de premie moeten worden betaald uit het loon,
dan zal de druk op dit loon immers vrij snel ondragelijk gaan worden. Er zal dan op een ander systeem moeten worden overgegaan
waarbij de premies niet meer zijn gebaseerd op het arbeidsloon betaald in het bedrijf, maar op de produktiewaarde van het desbetreffende bedrijf. Dit uiteraard, een extreem geval nemend, om te voorkomen dat onbemande fabrieken in het geheel geen bijdrage zouden
leveren in de mede door hun toedoen ontstane werkloosheid.
Nemen we echter een moment aan dat een bepaalt systeem van
thans aanwezig is om zich bij het bepalen van de woonomgeving
door desbetreffende voorkeuren te laten leiden. Sommigen zullen
de stedelijke cultuur prefereren. Anderen daarentegen zullen een
bij voorbeeld liefde voor de natuur of op grond van de lagere prijs
van woningen ,,op het platteland”. Niet onwaarschijnlijk is dat een
niet onbelangrijk aantal mensen die in deze situatie komen, hun heil
buiten de steden gaan zoeken en op deze wijze de in vele opzichten
nu reeds wankele economische en financiele positie waarin in het
bijzonder de grote steden door hun bevolkingsverlies in het recente
verleden zich nu al bevinden, nog verder gaan verzwakken.
5. De demografie
Technologische ontwikkelingen als hierboven globaal zijn aangegeven vinden plaats in een bepaalde sociaal-economische omgeving
die onder meer bepaald wordt door demografische factoren. Het is
zinvol het verband tussen beide te onderzoeken en na te gaan in hoeverre er in de demografische ontwikkelingen een compensatie kan
worden gevonden voor de sociale problemen die de technologic kan
oproepen, respectievelijk in welke mate deze effecten versterkt
gaan optreden.
Momenteel is een belangrijk deel van de toeneming van de werkloosheid, gegeven de relatief hoge jeugdlonen, het gevolg van de
toetreding van grote aantallen jongeren op de arbeidsmarkt. Het
aantal jongeren is evenwel bezig snel te verminderen. De recente
lage geboortencijfers zullen er in de toekomst voor zorgen dat het
aantal jongeren dat zich op de arbeidsmarkt voor de eerste maal
aanbiedt steeds geringer zal worden. Niettemin zijn hun aantallen
nog zeer aanzienlijk.
Een van de gevolgen hiervan zal vermoedelijk bestaan in een relatief sterk dalend loon voor jongeren. Het h’jkt niet geheel uitgesloten
dat dit ook met zich brengt dat toekomstige inkomens voor de middelbare leeftijden lager zullen worden dan voorheen het geval was.
Vooralsnog lijkt het verantwoord om te stellen dat de groep jongeren numeriek sterk aan het afnemen is, respectievelijk zal afnemen,
maar hun gemiddelde inkomen, zeker relatief, maar waarschijnlijk
ook absoluut, op de middenlange termijn laag zal blijven.
Aan het andere einde van de leeftijdsverdeling staan de ouderen,
beter gezegd, de gepensioneerden. Om verschillende redenen groeit
de groep gepensioneerden aanzienlijk. Ten eerste worden de mensen steeds ouder, mede als gevolg van de in de medische wetenschap
plaatsvindende technische ontwikkelingen. Dit doet hun aantal toenemen. Voorts zal hun aantal sterk gaan toenemen doordat langzamerhand de aanzienlijk sterker bezette relevante leeftijdsgroepen
werklozenuitkering toch overeind blijft, maar dat we wel gecon-
fronteerd zullen worden met een massale werkloosheid die een
,,permanent” karakter gaat dragen.
ESB 21/28-12-1983
6) Vanaf hier mede omvattend automatiseerbare en robotiseerbare activiteiten.
1191
gevingen buiten de steden gaan opzoeken om daar verder te leven,
er een ruimtelijke scheiding tot stand dreigt te komen tussen werkenden en niet-werkenden, beter gezegd tussen inkomensvormers
en inkomensbesteders. Ook in de bestedingsgebieden zullen er overigens vanzelfsprekend mensen moeten zijn die werken om aan de
verlangens van de niet-voor-de-markt-werkenden, de besteders, te
voldoen.
6. Sociale innovatie
Moge het voorgaande slechts een oppervlakkige ,,filosofie” zijn,
, niettemin zijn daarin toch een aantal elementen aan te wijzen die
zich niet alleen lenen voor kwantitief onderzoek, maar waarvan bestudering tevens inzicht zou kunnen verschaffen in de sociale spanningen waaraan onze toekomstige maatschappij zou zijn blootge-
steld en in feite onze huidige maatschappij reeds is blootgesteld. De
kernvraag is in hoeverre het mogelijk is een economic waarin steeds
meer mensen worden uitgeschakeld draaiende te houden.
In het in dit artikel beschreven scenario wordt de schijnwerper gericht op de vraag hoe een maatschappij kan voortbestaan als er zeer
grote groepen van de bevolking niet meer werken. Daarbij is in het
midden gelaten de vraag of in dezen sprake is van werklozen of gepensioneerden. Het verschil daartussen begint trouwens hoe langer
hoe meer te vervagen en is misschien ook niet eens zo relevant meer.
Waarom het gaat zijn de sociale verhoudingen tussen de steeds kleiner wordende groepen die het geld moeten opbrengen en de inactie-
ven; beter gezegd, tussen de inkomensvormers en de inkomensbesteders. Dit geldt des te sterker wanneer bovendien tussen beide
groepen nog een ruimtelijke scheiding zou optreden. Indien dit sce-
nario werkeh’jkheid zou worden, zou het vredig naast elkaar voortbestaan van beide groepen een zwaar beroep doen op discipline en
verbeeldingskracht welke in westelijke samenlevingen zo sterk aanwezig zijn om het zo noodzakelijk complement van economische innovatie in de vorm van sociale innovatie vorm te geven!
7. Epiloog
de pensioengerechtigde leeftijd gaan bereiken. Dit proces van groei
wordt bovendien nog aanzienlijk versterkt door de thans in Neder-
land waar te nemen neiging eerder met pensioen te (laten) gaan dan
vroeger het geval was.
De inkomens die deze mensen verdienen zijn niet slecht en staan
niet onder druk. Dit is slechts voor de ambtenaren en degenen die in
sterke mate van de AOW afhankelijk zijn wellicht enigszins het ge-
De luchthartigheid waarmee dit artikel begon heeft in de loop van
het verhaal een wat grimmige ondertoon gekregen. Het is niet een
leuk scenario, maar er zijn natuurlijk wel andere toekomsten denkbaar. Hoewel? Het is waarschijnlijk niet mogelijk een model te bouwen waaruit blijkt dat er als gevolg van de door de innovatie sterk
stijgende arbeidsproduktiviteit automatisch een vraag naar arbeids-
val. Maar het zal politick moeilijk zijn deze druk al te sterk te laten
intensieve produkten ontstaat die alle werkloosheidsdreigingen
oplopen. Daar zijn de groepen waarom het hier gaat te groot voor en
daardoor ook de politieke risico’s.
wegneemt.
Het doet ook wat gewild aan ,,pour les besoins de la cause” een
Globaal geschetst hebben wij dus een toekomst voor ons met een
scenario te bouwen waarin de werklozen waarover we eerder spra-
kleinere en afnemende groep jongeren die zeker op de middenlange
ken, zich op grote schaal aan creatieve bezigheden in en buitenshuis
termijn, relatief lage inkomens zullen hebben en een grotere en toe-
gaan wijden en daarnaast een informele, arbeidsintensieve sector
nemende groep gepensioneerden die er op dezelfde termijn qua relatieve inkomenspositie niet zo slecht voorstaat.
gaan vormen, gespecialiseerd in handwerk en ambacht en zich daarbij aldus werkzaam zijnde en van hun uitkering genietende, mogelijk gemaakt door de intellectuele bollebozen die permanent aan het
innoveren blijven, gelukkiger zijn dan zij waren toen zij nog werk-
De vraag is nu welke invloed deze wijziging in de inkomens-
structuur zal hebben op de vraag naar goederen en diensten. Wat is
het verschil in uitgavenpatroon van jongeren ten opzichte van oude-
ten. Nog moeilijker zal het zijn een scenario te maken waarin de
ren? En welke werkgelegenheidsconsequenties zijn hieraan ver-
technologische ontwikkeling zelf wordt afgeremd.
Welk scenario of model men ook maakt, de technologische ontwikkeling zal daarin steeds een centrale plaats innemen. Van deze
technologic en van het antwoord dat de maatschappij daarop heeft
bonden? Verlangen ouderen meer produkten die arbeidsintensief
zijn, zoals diensten van horeca, recreatiebedrijven, overige dienstverleningen enz. en de jongeren meer de nieuwe, geinnoveerde produkten als videorecorders, huiscomputers enz., waardoor automa-
zal het afhangen hoe de toekomst er uitziet. Wij hebben veronder-
tisch een vraag naar verdere innovatie wordt opgeroepen? Kan men
steld, en dit mag niet worden vergeten, dat de maatschappij haar tra-
zeggen dat door deze ontwikkelingen de vraag naar niet-geinno-
ditionele houding tegenover de techniek niet verandert.
Voor de optimisten onder ons zal een verstandig geworden maatschappij het winnen van de negatieve kanten van de technologic. De
pessimisten hebben het moeilijker. Schrijvers dezes zouden willen
veerde produkten verder zal toenemen ten koste van die naar geinnoveerde produkten? En zou daarin een tegenwicht kunnen worden gevonden tegen de innovatiedrang die eerder ter sprake kwam?
Nog andere vragen komen op. Waar zullen de gepensioneerden
gaan wonen? Zullen zij, zoals wij veronderstellen bij de werklozen,
althans voor een deel, de stad willen verlaten? Wat voor effecten zal
dit hebben voor de stedelijke samenleving? Is dit een additionele be-
dreiging voor het inkomens- en bevolkingsniveau, in het bijzonder
van de grote steden? Waarschijnlijk lijkt dit wel.
Even doorf antaserend is dan vast te stellen dat wanneer de migra-
tie zich voltrekt zoals sommigen vermoeden, namelijk dat, althans
ten dele, de ouderen samen met de werklozen aangename woonom1192
terugkeren naar de aanvang van dit artikel waarin impliciet werd gezegd dat de toekomst in principe onbekend is en voorts willen instemmen met de na de ineenstorting van de Oostenrijks-Hongaarse
monarchic in de Weense wijnkelders verenigde bewoners van deze
opmerkelijke stad toen zij constateerden dat de situatie van het land
hopeloos was, maar niet ernstig.
L. H. Klaassen
W. Eizenga