Schoolverlaters in moeilijke tijden
Aute ur(s ):
Borghans, L. (auteur)
Wolbers, M. (auteur)
De auteurs zijn werkzaam b ij het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (roa) van de Universiteit
Maastricht.L.Borghans@roaunimaas.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 88e jaargang, nr. 4401, pagina 212, 2 mei 2003 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt
De arbeidsmarktpositie van schoolverlaters is behoorlijk conjunctuurgevoelig. Vooral de lager en middelbaar opgeleiden blijken
last te hebben van de economische stagnatie.
Door de voorspoedige economische ontwikkelingen in de tweede helft van de jaren negentig was de arbeidsmarktpositie van
schoolverlaters veel gunstiger dan deze lange tijd geweest was. De vraag is of schoolverlaters ook de grootste klappen krijgen nu de
economische ontwikkelingen tegenzitten.
Arbeidsmarktpositie schoolverlaters…
Het is nog maar zo’n vijf jaar geleden dat de overgang van school naar werk in Nederland als een moeilijke stap werd gezien en – in de
perceptie van velen – zelfs afgestudeerde academici blij mochten zijn als ze na afloop van hun studie een fatsoenlijke baan wisten te
krijgen. Hoewel cijfers lieten zien dat de problemen minder groot waren dan hoe ze werden beleefd, was de werkloosheid onder
schoolverlaters aanzienlijk hoger dan de werkloosheid onder de totale beroepsbevolking en moesten veel jongeren een baan accepteren
met een tijdelijk contract en een laag aanvangssalaris. Schoolverlaters werden daarom met recht gezien als een doelgroep voor het
arbeidsmarktbeleid. Door de krachtige opleving van de economie in de tweede helft van de jaren negentig van de vorige eeuw lijkt deze
periode haast vergeten. Veel sneller dan voor de beroepsbevolking als geheel daalde de werkloosheid onder schoolverlaters. Reeds in
1997 was de werkloosheid voor schoolverlaters van alle opleidingsniveaus lager dan het gemiddelde van de totale beroepsbevolking.
…in neergaande conjunctuur
De laatste tijd zijn de economische ontwikkelingen in Nederlands een stuk minder gunstig dan in de tweede helft van de jaren negentig.
De werkloosheid stijgt vrij snel. Hoewel in het algemeen de verwachting is dat deze neergang in de economie maar van korte duur zal zijn,
rijst de vraag in hoeverre juist de positie van schoolverlaters aan het verslechteren is en opnieuw een situatie ontstaat waarin deze
nieuwe toetreders tot de arbeidsmarkt blij mogen zijn als ze een goede baan kunnen krijgen. Met andere woorden: is het soms zo dat in
tijden van economische neergang schoolverlaters het meest hiervan de dupe worden net zoals zij tijdens een economische opleving het
meest profiteren? Om een antwoord op deze vraag te krijgen, geven we in dit artikel een beeld van de arbeidsmarktsituatie van
gediplomeerde schoolverlaters voor de periode 1996-2002.
Onderzoek
Ieder jaar worden door het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (roa) zo’n 40.000 gediplomeerde schoolverlaters schriftelijk
ondervraagd over het hun ervaringen in een vervolgstudie of op de arbeidsmarkt1. De enquête wordt afgenomen ongeveer anderhalf jaar
nadat zij hun diploma hebben behaald. Met betrekking tot de arbeidsmarktintrede worden onder andere gegevens verzameld over het
vinden van werk (werkloosheidspercentage, intredewerkloosheid), de aard van het dienstverband (flexibel, deeltijd), kenmerken van de
baan (beloning, functieniveau, opleidingsvereisten) en kenmerken van de werkgever (sector, bedrijfsgrootte). Daarnaast vindt er een
evaluatie plaats van het curriculum van de verlaten opleiding. Aan de respondenten wordt gevraagd hoe zij de aansluiting tussen de
afgesloten opleiding en de gevonden baan hebben ervaren. Het gaat daarbij om het belang van en de aandacht voor allerlei kennis en
technieken, vaardigheden en houdingsaspecten tijdens de gevolgde opleiding. Gezien de omvang van het onderzoek en de jaarlijkse
frequentie kan een zeer nauwkeurig beeld worden geschetst van ontwikkelingen in de arbeidsmarktsituatie van schoolverlaters.
Werkloosheid schoolverlaters
In figuur 1 is de werkloosheid onder schoolverlaters voor de periode 1996-2002 weergegeven. Omdat gegevens over recent
afgestudeerde academici pas sinds vijf jaar beschikbaar zijn, is voor wo’ers alleen de periode 1998-2002 in de grafiek opgenomen2. De
figuur laat duidelijk zien dat de werkloosheid onder schoolverlaters in de periode 1996-1998 zeer sterk is gedaald. De werkloosheid onder
schoolverlaters met een avo-, vbo- of kmbo-diploma lag in 1996 nog ver boven het gemiddelde van de totale beroepsbevolking en daalde
in die jaren tot niveaus op of onder dit gemiddelde. Ook voor het mbo en het hbo daalde de werkloosheid onder schoolverlaters
fors.figuur 1 laat tevens zien dat voor de lagere opleidingsniveaus de werkloosheid reeds na 1999 (voor het avo en het kmbo) en 2000
(voor het vbo) weer aanzienlijk begon op te lopen. De werkloosheid voor vbo’ers is in 2002 opvallend laag gezien de ontwikkeling in
2001, maar voor het avo en het kmbo is de werkloosheid inmiddels ruim boven het werkloosheidscijfer van de totale beroepsbevolking
gestegen. Ook voor het hbo en wo is er sprake van een lichte stijging van de werkloosheid, maar deze stijging blijkt meer parallel te lopen
aan de algehele toename van de werkloosheid.
Figuur 1.
Grote dynamiek
Wanneer zeven procent van de schoolverlaters anderhalf jaar na afloop van de opleiding werkloos is – zoals bij het avo in 2002 – dan
betekent dit niet dat deze groep ook anderhalf jaar zonder werk heeft gezeten. Net als bij de werkloosheid voor de beroepsbevolking als
geheel is ook bij schoolverlaters de dynamiek erg hevig en is er voortdurend sprake van mobiliteit tussen werk en werkloosheid. Onlangs
publiceerde het Centraal Bureau voor de Statistiek (cbs) weer schattingen van de gemiddelde zoekduur van schoolverlaters in de periode
1999-2001 die – ongeacht onderwijssoort – op iets minder dan een half jaar uitkomen3. Deze schattingen zijn gebaseerd op een klassiek
zoekduurmodel dat het cbs samen met de Stichting voor Economisch Onderzoek (seo) heeft geschat op basis van de Enquête
Beroepsbevolking (ebb). Dit model is gebaseerd op de gedachte dat alle schoolverlaters zonder werk de arbeidsmarkt betreden, waarna
vervolgens in iedere periode een fractie van de schoolverlaters werk vindt, waardoor de werkloosheid onder schoolverlaters gestaag zal
dalen. Vanuit dit perspectief wordt de groep die op het moment van meting werkloos is, gezien als het gedeelte dat op dat moment nog
geen werk heeft gevonden. Een dergelijk naïef beeld van hoe de overgang van school naar werk functioneert leidt tot een enorme
overschatting van de zoekduur van schoolverlaters4.
Werkloosheid valt mee
Uit de in dit artikel gebruikte gegevens blijkt dat – ongeacht het jaar van meting en het opleidingsniveau – de meerderheid van de
schoolverlaters helemaal niet werkloos is geweest in de periode tussen het verlaten van de opleiding en het moment van ondervraging.
Het gemiddeld aantal maanden werkloosheid gedurende de eerste anderhalf jaar bedraagt meestal minder dan één maand en bereikt in de
periode 1996-2002 een maximum van bijna twee maanden voor vbo’ers in 1996. De groep die op het moment van ondervraging werkloos
is, blijkt gemiddeld genomen zo’n vier maanden werkloos te zijn geweest in de totale intredeperiode van achttien maanden.
Flexibele arbeidsrelaties
Hoewel de werkloosheid van met name lager opgeleide schoolverlaters sterk blijkt te reageren op de achteruitlopende economische
ontwikkelingen, wordt maar een beperkt deel van de schoolverlaters daadwerkelijk voor langere tijd door werkloosheid getroffen. Het is
daarom interessant om na te gaan of door de teruglopende conjunctuur ook andere aspecten van de arbeidsmarktsituatie van
schoolverlaters verslechteren. Allereerst wordt gekeken naar flexibele arbeidsrelaties, zoals tijdelijke contracten en banen via
uitzendbureaus. Uit figuur 2 komt duidelijk naar voren dat flexibele arbeidsrelaties vooral onder schoolverlaters voorkomen. Het aandeel
flexibele contracten is onder schoolverlaters veel hoger dan onder de beroepsbevolking als geheel. Bovendien is het aandeel
schoolverlaters met een flexibele aanstelling veel sterker conjunctuurafhankelijk. laat zien dat met het verbeteren van de arbeidsmarkt in
de tweede helft van de jaren negentig ook het aandeel flexibele arbeidsrelaties aanzienlijk is gedaald. In tijden waarin het moeilijker wordt
voor schoolverlaters om betaald werk te vinden neemt echter ook het percentage dat een flexibel contract krijgt aangeboden toe. Net als
bij de recentelijk toegenomen werkloosheid, geldt dat met name voor de lager en middelbaar opgeleiden het verslechteren van de
economie weer snel een toename van het aandeel flexibele contracten tot gevolg heeft5. Hoewel er eveneens bij het hbo en het wo een
lichte toename wordt geconstateerd, is deze zeer beperkt in vergelijking met de lagere opleidingsniveaus.
Figuur 2.
Aanvangssalarissen
In wordt een beeld gegeven van de ontwikkeling in aanvangssalarissen. De grafiek geeft de gemiddelde jaarlijkse groei van het inkomen
weer. De aanvangssalarissen van hbo’ers en wo’ers zijn gedurende de gehele periode gestegen. Tot 1999 was deze stijging groter dan de
gemiddelde loonstijging van de totale beroepsbevolking. Daarna lag de loonstijging van de hoger opgeleiden iets lager dan gemiddeld.
De loonsveranderingen van schoolverlaters met een lagere of middelbare opleiding schommelen veel sterker dan de lonen van hoger
opgeleiden. In 2001 ondervonden schoolverlaters van het vbo, het kmbo en het mbo nog een sterke stijging van het loon.
Neergang in 2002
In 2002 was er echter voor alle niet hoger opgeleide schoolverlaters sprake van een sterke loondaling6. Met name voor het avo was deze
daling zeer fors. In de periode 1998-2002 stegen de lonen van wo’ers met achttien procent, van hbo’ers met zestien procent, van mbo’ers
met veertien procent en van vbo’ers met elf procent. Door de sterke daling in 2002 is voor het avo het gemiddelde aanvangssalaris over
de afgelopen vijf jaar niet gestegen. Alleen het kmbo doorbreekt de ‘wetmatigheid’ dat hogere opleidingen een hogere gemiddelde
loonstijging kenden. In de periode 1998-2002 stegen de lonen voor schoolverlaters van deze opleiding met maar liefst negentien procent.
Hoewel het kmbo geen goede naam heeft, blijken de aanvangssalarissen voor schoolverlaters van deze opleiding vrij goed te zijn in
vergelijking met de investering die er voor gedaan moet worden. De schoolverlaters van het vbo zijn met 17,8 jaar gemiddeld het jongst.
De avo’ers zijn gemiddeld 18,4, kmbo’ers 20,5, mbo’ers 22,1, hbo’ers 25,1 en wo’ers 26,8 jaar oud op het moment van ondervraging. Per jaar
dat men langer studeert dan een vbo’er krijgt een schoolverlater van het avo veertien procent meer inkomen. Voor het kmbo is dit
zeventien procent per jaar, voor het mbo zestien procent, voor het hbo veertien procent en voor het wo dertien procent. Bij deze
berekening zijn overigens alle loonverschillen toegeschreven aan het laatstgenoten onderwijs en dus niet gecorrigeerd voor verschillen
in aanleg die al bestonden voordat men aan de opleiding begon.
Conclusie
De gunstige arbeidsmarktontwikkelingen van de afgelopen jaren zijn voor schoolverlaters van alle niveaus gunstig gebleken voor de
ontwikkeling van de werkloosheid, de kans op een flexibel contract en de beloning. Op basis van deze cijfers kan nu worden
geconcludeerd dat de huidige verslechterende economie met name de positie van de lager en middelbaar opgeleiden treft. Dit lijkt te
bevestigen dat er onder de oppervlakte van de conjuncturele schommelingen in de periode 1996-2002 sprake is geweest van een
structurele verschuiving van de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters in het voordeel van de hoger opgeleiden. Daarnaast is het
gerechtvaardigd om te stellen dat de arbeidsmarktsituatie van schoolverlaters heviger en sneller reageert op conjuncturele
schommelingen dan die van de totale beroepsbevolking. Daarmee lijken de spanningen op de arbeidsmarkt voor schoolverlaters een
‘early indicator’ te zijn voor meer algemene spanningen op de arbeidsmarkt.
1 Het gaat hierbij om drie enquêtes: RUBS (Registratie van Uitstroom en Bestemming van Schoolverlaters), hbo-monitor en wo-monitor.
Het RUBS-onderzoek heeft betrekking op schoolverlaters van het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), het algemeen voortgezet
onderwijs (avo, bestaande uit mavo, havo en vwo) en het secundair beroepsonderwijs ((k)mbo, Leerlingwezen). De hbo- en wo-monitor
bevatten afgestudeerden van respectievelijk het hoger beroepsonderwijs (hbo) en het wetenschappelijk onderwijs (wo). Meer informatie
over deze enquêtes is te vinden op de websites www.rubs.nl, www.hbomonitor.nl en www.womonitor.nl. Deze data zijn voor onderzoek
vrij beschikbaar bij het Wetenschappelijk Statistisch Agentschap (WSA, http://wsa.magw.nl) van NWO.
2 Informatie over schoolverlaters van het leerlingwezen (bbl) is in dit artikel niet gepresenteerd. Er zijn pas sinds 1999 representatieve
gegevens over deze groep schoolverlaters beschikbaar, terwijl bovendien de combinatie van werken en leren die deze onderwijssoort zo
specifiek kenmerkt een vergelijking met andere schoolverlaters moeilijk maakt.
3 Zie T. Traag, Schoolverlaters snel aan de slag, in: Sociaal-economische maandstatistiek, 2002/10, CBS, Voorburg/Heerlen, 2002,blz. 1618.
4 Zie L. Borghans en E. Willems, Baanzoekduren van HBO’ers onder de loep. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 11, 1995, blz.
348-357.
5 Door een enigszins gewijzigde vraagstelling in RUBS 2002 kunnen de verschillen tussen 2001 en 2002 wat overschat zijn.
6 Opnieuw kan deze daling wat overschat zijn door een ietwat gewijzigde vraagformulering in RUBS 2002.
Copyright © 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl )