Rendement, interestvoet,
bezettingsgraad en investeringen
DRS. H.S. TJAN*
Van cruciaal belang in het economisch herstelproces is het verloop van de investeringen. Maar er is
weinig overeenstemming over de vraag welke factoren nu uiteindelijk bepalend zijn voor het
aantrekken van de investeringsactiviteit. Volgens sommigen zou vooral een verbetering van de
rendementen bijdragen tot investeringsherstel, volgens anderen spelen afzetverwachtingen een
doorslaggevende rol. Daarnaast zijn de rentestand en de verwachte inflatie van betekenis. In dit
artikel worden de resultaten gepresenteerd van een empirische studie naar de particuliere
investeringen in outillage en transportmiddelen in vier sectoren: de landbouw, de verwerkende
industrie, het openbaar nut en de olieraffinaderijen, en de tertiaire diensten. De gezamenlijke
investeringen van deze vier bedrijfstakken omvatten ca. 85% van het totaal der bedrijfsinvesteringen.
De auteur constateert dat de dating van de investeringsquote na 1973 voornamelijk kan worden
toegeschreven aan de daling van de winstgevendheid. In de verwerkende industrie en in de latere
jaren bij de tertiaire diensten speelde ook de bezettingsgraad een rol. Voorts wijst hij er op dat de
investeringen met een vertraging op een verandering van het rendement reageren. Rendementsherstel
leidt dus niet direct tot investeringsherstel. In de verwerkende industrie en bij het openbaar nut en de
olieraffinaderijen kan die vertraging zelfs zeer aanzienlijk zijn.
Inleiding
De stagnatie van de investeringen sinds het begin van de jaren
zeventig wordt vaak toegeschreven aan de verslechtering van het
rendement. Het kapitaalinkomen als aandeel in het nationaal inkomen heeft sinds het midden van de jaren zestig tot 1984 een dalende tendens laten zien. Rond het eind van de jaren zeventig
winnen ook andere verklaringen met betrekking tot de stagnatie
van de investeringen aan actualiteit. De afzetverwachtingen zijn
vanwege de verminderde groei van de wereldhandel en vanwege
de voorgenomen bezuinigingsmaatregelen van de overheid niet
hoog gespannen. Bovendien wordt in financiele kringen gewezen op de in vele bedrijven scheve verhouding tussen eigen en
vreemd vermogen. Verder wordt de aandacht gevestigd op het
hoge niveau van de ree’le rente in recente jaren als remmende
factor.
Dit artikel doet verslag van een onderzoek waarin is geprobeerd voor de bovenstaande beweringen enige empirische ondersteuning te vinden. Eerst wordt een kort overzicht gegeven
van de belangrijkste benaderingen met betrekking tot de verklaring van het investeringsverloop. Daarna volgt de afleiding van
een investeringsfunctie en een bespreking van de schattingsresultaten. Het artikel besluit met een aantal conclusies.
Drie verschillende benaderingen
De empirische studie van de investeringsfunctie wordt beheerst door drie alternatieve benaderingen, te weten het acceleratiebeginsel, de neo-klassieke benadering en de winsttheorie.
Het uitgangspunt van het acceleratiebeginsel is de veronderstelling van een vast verband tussen kapitaal en produktie. Meer
produktie leidt tot de inzet van meer kapitaal en dus – bij volle536
dige bezetting — tot investeringen. Van substitutie tussen kapitaal en arbeid is in deze redenering afgezien; de factor arbeid is
complementair aan de factor kapitaal.
Deze complementariteitsgedachte wordt in de neo-klassieke
benadering losgelaten. Naast de produktie speelt ook de prijsverhouding van de produktiefactoren arbeid en kapitaal een rol
bij de bepaling van de behoefte aan kapitaal. Een hogere prijs
van de factor arbeid leidt ceteris paribus tot meer gebruik van
kapitaal ten koste van de factor arbeid en dus tot investeringen.
Volgens de winsttheorie is de winst de bepalende factor voor
de investeringen. Deze theorie is het eerst aan de empirie getoetst
1). Het is ook de theorie die veelvuldig in enigerlei vorm aan de
investeringsvergelijking van de macro-economische modellen
van het Centraal Planbureau ten grondslag ligt. Malinvaud
noemt het zelfs een ..natural idea” om de investeringen afhankelijk te stellen van de winstgevendheid 2).
In de volgende paragraaf zal een poging worden ondernomen
een investeringsfunctie af te leiden op basis van de winsttheorie,
waarbij rekening wordt gehouden met de afzetmogelijkheden
(een element van het acceleratiebeginsel) en met de substitutie
tussen arbeid en kapitaal (een element van de neo-klassieke benadering). De verhouding tussen eigen en vreemd vermogen
wordt buiten beschouwing gelaten, omdat deze grotendeels af-
* De auteur is verbonden aan het Centraal Planbureau. Hij dankt P.C.
Allaart, H. den Hartog, J.M.G. Frijns en A. Nieuwenhuis voor opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel.
1) J. Tinbergen, Statistical testing of business cycles theories, II, Business cycles in the United States of America, 1919-1932, Geneve, 1939,
biz. 45-49.
2) E. Malinvaud, Wages and unemployment, The Economic Journal,
maart 1982, biz. 4.
hankelijk is van de behaalde winsten, terwijl de winsten reeds als
een verklarende variabele in de af te leiden vergelijking
voorkomen.
Aangezien q een constante is, kan (4) worden herschreven als:
7, = a(z* – r t ) + /3qt + e
(5)
waarbij
De afleiding van een investeringsfunctie
Het deel van het netto inkomen dat niet aan consumptie wordt
besteed, is per definitie gelijk aan de besparingen. Ex post zijn
deze besparingen (s,) in een gesloten economie gelijk aan de investeringen (it):
e = e – /3q
De boven beschreven benadering van de investeringsquote is
een zekere verfijning van het Harrod-Domar-model. In een
Harrod-Domar-model is de investeringsquote constant veron-
dersteld.
s, = i, = aty,
(1)
Naast de uitbreidingsinvesteringen zijn er vervangingsinveste-
waarbij y, het inkomen in jaar t weergeeft (in constante prijzen)
en a, de spaarquote 3). Deze laatste is niet constant. Indien aangenomen wordt dat er een constante proportionele relatie
ringen. Uitbreidings- en vervangingsinvesteringen vormen samen de bruto of totale investeringen. De vervangingsinvesteringen worden in dit model gelijkgesteld aan de afstoot. De afstoot
is ten dele bepaald door technische factoren en ten dele door eco-
bestaat tussen de produktie y en de voorraad kapitaal k, kan (1)
nomische. De omvang is ten slotte nog afhankelijk van de aan-
als volgt worden herschreven:
wezige jaargangen kapitaal. De afstoot vanwege economische
factoren wordt bepaald door de reele arbeidskosten. Het meest
arbeidsintensieve kapitaalgoed komt het eerst in aanmerking
voor afstoot en dat wordt vervangen door nieuwe en minder arbeidsintensieve machines. Een opwaartse beweging van de reele
arbeidskosten leidt dus tot substitutie van arbeid door kapitaal.
Een element van de neo-klassieke benadering is op deze wijze in
het model gei’ncorporeerd.
i, = 7,kt
(2)
waarbij
7, = a,/x, x is de kapitaalcoefficient.
De investeringen i, in (1), en dus ook in (2), zijn uitbreidingsinvesteringen, zodat (2) ook als volgt kan worden geschreven:
De specificatie van de investeringsquote inclusief de vervangingsinvesteringen luidt dan als volgt 5):
Ak,
JL
kt
=
(3)
In een open economie is 7, niet meer identiek aan de spaarquote maal de reciproke van de kapitaalcoefficient, maar is gelijk aan dat produkt minus het betalingsbalanssaldo uitgedrukt
als perunage van k. In het algemeen zijn de besparingen in een
open economie niet gelijk aan de investeringen. Een positief verschil tussen deze twee grootheden impliceert dan dat een deel van
de besparingen in het buitenland is gei’nvesteerd, een negatief
verschil betekent dat een deel van de investeringen door het buitenland is gefinancierd. Een analoge redenering kan worden toe-
s,
a(z*- Tt)
k,
(6)
waarbij:
ib = bruto investeringen;
s = afstoot van kapitaal.
Alvorens specificatie (6) aan de empiric te toetsen moeten enkele wijzigingen worden aangebracht. Overgaand op (bruto)
mutaties van de kapitaalgoederenvoorraad ten opzichte van een
voorafgaande periode wordt k, vervangen door k,.,. In de twee-
hoger of lager zijn dan de investeringsquote. Het verschil is buiten de sector gei’nvesteerd c.q. door andere sectoren, inclusief
het buitenland, gefinancierd.
De quote yt is een ex-post-grootheid en de vraag is waarvan
deze quote afhangt. In de eerste plaats mag worden aangenomen
dat een deel van 7t constant is, daar 7, te maken heeft met
de plaats moet het verwachte rendement worden benaderd door
grootheden die waarneembaar zijn. Aangenomen wordt dat het
verwachte rendement sterk bepaald wordt door de behaalde rendementen in de afgelopen periode, waarbij die in recente jaren
grotere invloed hebben dan die in jaren daarvoor. Omdat in de
empirie veelal met benaderingen moet worden gewerkt, zal het
gemiddelde rendement worden genomen in plaats van het rendement van de nieuwste jaargang 6). Een derde modificatie van
besparingen. Een deel van het bespaarde inkomen zal in het land
specificatie (6) is de introductie van een vertragingsfactor. Deze
c.q. sector zelf worden gei’nvesteerd.
In de tweede plaats zal de omvang van 7, afhankelijk zijn van
het rendement en de interestvoet. Hogere rendementsverwachtingen leiden bij gelijkblijvende interestvoet tot hogere investeringen. Deze hypothese kan onder meer worden afgeleid uit de
conclusie van Keynes bij de uiteenzetting van het begrip marginal efficiency of capital: „ . . . the actual rate of investment will
be pushed to the point where there is no longer any class of
capital-asset of which the marginal efficiency exceeds the current rate of interest” 4).
Een andere factor die 7, bei’nvloedt, is de feitelijke bezettingsgraad ten opzichte van de normale bezettingsgraad. In situaties
waarbij de feitelijke bezettingsgraad hoger ligt dan de normale,
zullen de ondernemers de produktiecapaciteit meer uitbreiden
dan alleen op basis van rendementsoverweging en de beschikba-
factor geeft aan de gemiddelde tijd die verloopt tussen de investeringensbeslissing en investeringsuitgaven. De gemiddelde
gepast voor een bedrijfstak. De spaarquote van een sector kan
vertragingsduur wordt in de vergelijking aangegeven door j.
Specificatie (6) wordt dan:
^_ = AL + «
k,-,
w, (Z..J – r,.i)
kt-i
(7)
-J
waarin z het gemiddelde rendement en w: gewichten zijn waar-
bij, zoals is aangegeven, w i + ,
king luidt dan als volgt 7):
re middelen.
In formule kan 7t als volgt worden geschreven:
7, = a(z* – rt) + |3(qt – q) + Q
waarbij:
z* = het verwachte rendement;
r = de (lange) interestvoet;
q = de feitelijke bezettingsgraad;
q = de normale bezettingsgraad.
ESB 5-6-1985
(4)
3) In een gesloten economic is het inkomen in constante prijzen gelijk
aan het produktievolume.
4) J.M.Keynes, The general theory of employment, interest and money,
Londen, 1936, hfst. II.
5) Over het algemeen zijn de vervangingsinvesteringen niet gelijk aan de
afschrijvingen. Er is dan een tweede factor die de identiteit van besparin-
gen en uitbreidingsinvesteringen verstoort.
6) De definitie van het gemiddelde rendement is in de appendix
weergegeven.
7) In het vervolg wordt de subindex t weggelaten.
537
De beste regressieresultaten zijn in label 1 weergegeven. Duidelijk blijkt hieruit dat de hypothese van een posilief verband
= X
tussen de investeringsquote en het rendement in afwijking van de
– X) (z – r).j + j3(q.j – Xq.j.,) + e(l – X) (8)
De schattingsresultaten
Vergelijking (8) is geschat voor de investeringen in outillage en
transportmiddelen door de particuliere sector 8). De investeringen in bedrijfsgebouwen worden complementair met de investeringen in outillage geacht. In dit artikel worden de investeringen
interestvoet niet kan worden verworpen 9). De investeringen reageren met vertraging op verandering in het rendement. Bij de
sectoren verwerkende industrie en openbaar nut (incl. olie) is de
gemiddelde vertraging (X/l—X) lang, 2, 3 jaar. Bij de sector
landbouw is de aanpassing vrijwel direct, bij de sector tertiaire
diensten is de gemiddelde vertraging 1 jaar. De lange-termijncoefficient van het rendement ten opzichte van de rentevoet (a)
vertoont nogal verschillen tussen de sectoren. Tussen de sterk
geaggregeerde sectoren (verwerkende industrie, excl. olieraffinaderijen, en tertiaire diensten) is het verschil minimaal.
in bedrijfsgebouwen verder buiten beschouwing gelaten. De
Verder blijkt uit label 1 dat ook de afzel, weergegeven door
schattingsperiode is, met uitzondering van de sector landbouw,
1953-1979. Er worden vier bedrijfstakken onderscheiden:
1. landbouw;
middel van de feilelijke len opzichle van normale bezellings-
graad, een belangrijke rol speell bij de bepaling van de omvang
2. verwerkende Industrie, excl. olieraffinaderijen;
3. openbaar nut en olieraffinaderijen;
4. tertiaire diensten.
van de invesleringen in de secloren verwerkende induslrie en ter-
liaire dienslen. Bij de sector openbaar nut en olieraffinaderijen
is de coefficient niet significani.
Figuur 1 geefl de berekende en de gerealiseerde invesleringen
weer, gesommeerd over de vier secloren. De aanpassing is vrij redelijk 10)-. Ook voor de jaren builen de sleekproefperiode is de
ontwikkeling redelijk door hel model weergegeven; het niveau is
De gezamenlijke investeringen (in outillage) van deze vier bedrijfstakken bedragen in 1980 circa 85% van het totaal der
bedrijfsinvesteringen.
Bij de uitkomst van de eerste regressieberekening is de coefficient van het rendement ten opzichte van de rentevoet bij de sector landbouw negatief. Uit grafische analyse van het cijfermateriaal blijkt dat de investeringsquote na 1963 enige punten naar
boven is verschoven en dat de quote over de gehele waarnemingsperiode enige trendmatige stijging vertoont. Het is niet
duidelijk wat precies de oorzaak is van deze twee verschijnselen.
Ten dele kunnen ze worden toegeschreven aan het landbouwbeleid van de Europese Gemeenschap. In 1962 is het gemeenschappelijk beleid ingevoerd. In 1967 is de grens voor zuivelprodukten
opengesteld en sinds 1973 worden rentesubsidies gegeven. Dit
echler in 1981 en 1982 slerk onderschal.
Tabel 2 beval voor ieder van de vier secloren de gemiddelden
van de gerealiseerde en de berekende invesleringsquole per periode, waarbij de laalsle is uilgesplilsl naar de bijdragen van de
8) Onder outillage wordt in het vervolg steeds verstaan outillage inclusief transportmiddelen.
9) Andere studies die het verband tussen investeringen en rendement
zijn slechts een aantal van de genomen maatregelen die gevolgen
zouden kunnen hebben voor de investeringen in de landbouw.
Het is niet eenvoudig het effect van dergelijke maatregelen te
modelleren. Voorlopig is dit probleem opgelost door in de verge-
hebben aangetoond, zijn o.a.: B. Minne, Investeringen in outillage, af-
zetverwachtingen en rendement, Interne CPB-notitie, februari 1978;
Martin Feldstein, Inflation, tax rules, and investment: some econometric
lijking van de sector landbouw een dummy (t/m 1963 gelijk aan
evidence, NBER Working Paper Series, no. 577, 1980; B.H. Hasselman,
0 en daarna 1) en een trendvariabele op te nemen als extra verklarende variabelen. Om te voorkomen dat de coefficient van de
trend wordt be’invloed door de forse stijging van de investeringen in de jaren 1977 t/m 1979, wordt de schattingsperiode beperkt tot de periode 1953/1976. De coefficient van de bezettingsgraad is a priori op nul gesteld, daar de bezettingsgraad van de
landbouw meer afhankelijk is van het weer dan van de afzelmogelijkheden.
Het Freia-model, Interne CPB-notitie, biz. 24 t/m 31, augustus 1981.
10) De aanpassing voor de afzonderlijke sectoren is minder goed dan die
voor de som van de sectoren. Dit blijkt uit de berekening van de volgende
vergelijkingsmaatstaf:
U =
V
n
/ — E ——
‘,
, waarbij ib de berekende waarde voorstelt
en n het aantal waarnemingen.
Tabel 1. Schattingsresultaten van investeringen in outillage en transportmiddelen^
Sector
j
o(l-X)
&
e(l-X)
R!
DW
RMSE
Schattingsperiode
1 . Landbouw b)
Vi
0,1
0,426
(4,6)
–
-0,012
(-0,8)
0,703
2,28
0,0099
1953-1976
2. Verwerkende industrie,
Vi
0,7
0,095
0,346
(3,1)
-0,088
(-2,8)
0,830
1,52
0,0096
1953-1979
2,4
0,179
Oc)
0,016
(6,6)
0,799
2,21
0,0122
1953-1979
0,590
(3,0)
-0,276
(-2,9)
0,844
1,73
0,0107
1953-1979
excl. olieraffinaderijen
3. Openbaar nut en olieraffinaderijen
1
0,7
(2,1)
4. Tertiare diensten
Vi
0,5
0,189
(6,4)
a) De schattingsvergelijking luidt als volgt:
= X
+ a(l-X)(z-r).j + /Sfa.j-Xq.j.,) + e(l-X)
Cijfers tussen haakjes zijn t-waarden. Deoverige statistische grootheden zijn: R = correlatiecoefficient; DW = Durbin-Watson statistic; RMSE = de wortel van het gemiddelde van de gekwadrateerde residuen.
b) Voor deze sector zijn een dummy en een trendvariabele aan de vergelijking toegevoegd. De geschatte coefficienten zijn 0,030 (3,1) voor de dummy en 0,00146 (1,6) voor de
trend (t-waarden tussen haakjes).
c) Zeer klein en niet significant en is daarna op nul gesteld.
538
Figuur 1. Investeringen in outillage en transportmiddelen van
bedrijven , in mln. gld. in prijzen van 1980
Mln. 20.400 gld.
de uitkomst van deze studie, in de eerste plaats veroorzaakt door
de verslechtering van het behaalde rendement ten opzichte van
de rentevoet. In de periode 1974/1979 is alleen bij de verwerkende Industrie de daling mede veroorzaakt door de daling van de
bezettingsgraad. Na 1974/1979 echter is zowel bij de verwerkende Industrie als bij de tertiaire diensten de daling van de bezettingsgraad een belangrijke oorzaak van de daling van de investeringsquote 12).
De vervangingsinvesteringen hebben in de periode 1974/1979
de investeringen opgekrikt, maar dat weegt niet op tegen het effect van de daling van het rendement ten opzichte van de rentevoet. In de periode 1980/1982 daalt de bijdrage van de vervangingsinvesteringen, uitgezonderd bij de landbouw. Dit komt
door de geringere stijging van de ree’le arbeidskosten in die
periode.
Alvorens dit artikel met een aantal conclusies te besluiten lijkt
het interessant de uitkomst te vermelden van een poging de gevolgen van inflatie voor de investeringen te kwantificeren. De
poging is ondernomen naar aanleiding van een opmerking met
betrekking tot de verklarende variabele (z-r) in de gehanteerde
investeringsfunctie. Het gemiddelde rendement (z) is een ratio
van twee nominale grootheden (winsten en waarde van kapitaal)
4.400-1
1950
1955
1985
I960
Jaar
a) Som van vier sectoren.
en is dus inflatievrij. De rentevoet (r) is niet inflatievrij. Deze
moet dan van inflatie-effecten worden gezuiverd. Deze kritiek
kan ook anders worden verwoord. Met aangeschafte kapitaalgoederen kunnen in een economie met inflatie, inflatiewinsten
verschillende determinanten 11). De periode 1980/1982 is apart
opgenomen niet alleen omdat deze buiten de steekproefperiode
ligt, maar ook omdat de ontwikkelingen in deze periode nogal
verschillen van die in de voorafgaande periode.
In de periode 1974/1979 is de investeringsquote gedaald, uitgezonderd die van de sector landbouw. In de daarop volgende
periode daalt de investeringsquote verder. Ook in de sector landbouw is de quote in deze periode gedaald. De daling is, volgens
en de bijdragen
Tabel2. Degemiddelde investeringsquote
vast te stellen:
van de diverse factoreri
1953/1973
Landbouw
Totaal gerealiseerd
vanwege
– vervanging
– rendement t.o.v. rentevoet
– overige factoren b)
– constante
– onverklaard
Verwerkende Industrie, excl. olie
Totaal gerealiseerd
vanwege
10,3
1974/1979
11,5
4,8
3,3
3,4
-1,3
0
10,6
– vervanging
— constante
– onverklaard
1980/1982
9,4
5,6
-1,5
7,0
-1.3
1.7
7,6
3,4
2,6
0,3
4,2
0,2
– rendement t.o.v. rentevoet
– bezettingsgraad
Tertiaire diensten
Totaal gerealiseerd
vanwege
– vervanging
– rendement t.o.v. rentevoet
– bezettingsgraad
9,5
6,5
4,9
-0,1
-1,0
4,2
-0,4
11) Bij deze berekening is verondersteld dat het residu van de structuur4,2
-1,6
-1,5
4,2
1,1
9,4
12,1
– constante
a) Alle grootheden zijn met 100 vermenigvuldigd.
b) Trend en dummy.
3,8
2,0
-1,7
_
5,3
-1,1
1,9
1,7
_
5,3
0,6
– onverklaard
ESB 5-6-1985
4,5
4,3
5,4
-0,2
2,6
0
1,9
-3,8
_
5,3
0,4
vergelijking (vergelijking 7) in het jaar voorafgaand aan het eerste jaar
van de schattingsperiode gelijk is aan 0. De bijdrage van de bezettingsgraad is ten opzichte van de normale bezettingsgraad berekend:
0(q.j – q). De constante (g in vergelijking 4) is dan als volgt berekend:
g = f + 0 q (zie vergelijkingen 4 en 5). De waarde van de normale
bezettingsgraad (q) is vastgesteld op de gemiddelde waarde van de bezettingsgraad in de schattingsperiode (1953-1979).
12) De produktiecapaciteit van de tertiaire diensten is benaderd met behulp van de toppenlijnmethode. De jaren van de periode 1980/1982 liggen echter voorbij de laatste top; de schattingen van de produktiecapaciteit, en dus ook van de bezettingsgraad in deze periode, is daarom zeer
onzeker. Daar de produktie in de twee opeenvolgende jaren 1981 en 1982
daalt, wordt de produktiecapaciteit voor die jaren gesteld op het niveau
van 1980.
13) De constante in label 2 moet in dit geval gecorrigeerd worden voor de
inflatie-effecten. Aangenomen wordt dat de verwachte inflatie gelijk is
7,2
4,8
1,3
0,5
2,6
0,1
– de fluctuatie van de verwachte inflatie is klein, het constante
deel komt in de constante terecht 13);
– de vereiste terugbetaalperiode is kort, inflatie die, zoals in
Nederland, over het algemeen laag is, speelt maar een kleine
rol bij de vaststelling van de investeringen.
6,4
-3,7
7,7
-1,3
0,4
Openboar nut en olie
Totaal gerealiseerd
vanwege
– vervanging
— rendement t.o.v. rentevoet
– bezettingsgraad
– constante
– onverklaard
worden gemaakt, echter niet met aangeschafte obligaties. Daarom moet bij de formulering van het rendement rekening worden
gehouden met de inflatiewinsten op de voorraad kapitaalgoederen.
Naar aanleiding van de bovengenoemde opmerking is een
aantal regressievergelijkingen geformuleerd waarin een prijsmutatie als verklarende variabele voorkomt. De regressieresultaten
ondersteunen echter de gestelde hypothese niet. De coefficient
van de prijsvariabele verschilt niet significant van nul. Bovendien krijgt de coefficient steeds een negatief teken, tegengesteld
aan de verwachting.
Er zijn een aantal mogelijke redenen te noemen waarom het
niet is gelukt de inflatie-effecten op de investeringen empirisch
aan de gemiddelde prijsstijging in de waarnemingsperiode en dat de
4,3
0,7
-0,2
2,6
-0,2
elasticiteit van de rentevoet ten opzichte van de inflatie gelijk is aan 1 (een
uiterste waarde). In dat geval blijft de constante van de sectoren verwerkende Industrie, openbaar nut en olieraffinaderijen en tertiaire diensten
na de correctie nog positief. Voor de sector landbouw moet bij deze exercitie nog rekening worden gehouden met de effecten van de dummy en de
trendvariabele. Indien het gemiddelde van deze effecten tot de constante
wordt gerekend, is ook bij deze sector de gecorrigeerde constante
positief.
539
Conclusies
De hypothese van een positief verband tussen uitbreidingsinvesteringen en het rendement ten opzichte van de rentevoet
wordt door de resultaten van deze studie op bedrijfstaksniveau
ondersteund. De daling van de investeringsquote na 1973 kan
voornamelijk worden toegeschreven aan de daling van de winst-
gevendheid. Bij de sector verwerkende Industrie is de daling mede veroorzaakt door de daling van de bezettingsgraad. In de latere jaren heeft ook de lage bezettingsgraad in de tertiaire diensten
bijgedragen tot de geringe investeringsactiviteit in die sector.
Door de geringe ree’le arbeidskostenstijging is in de laatste jaren
de substitutie van arbeid door kapitaal minder geworden.
Het is bijna triviaal te concluderen dat winstherstel noodzakelijk is voor investeringsherstel. Het winstherstel moet echter
krachtig zijn indien de rente op een hoog peil blijft. Aangezien
de investeringen met een vertraging op een verandering van het
rendement reageren, leidt een herstel van het rendement niet tot
een direct herstel van de investeringen; in de sectoren verwerkende Industrie en openbaar nut en olieraffinaderijen verloopt het
herstel, volgens de resultaten van deze studie, zelfs zeer langzaam.
H.S. Tjan
Appendix
Het gemiddelde rendement (z) is als volgt gedefinieerd:
Z-l *az
il-wir 0 – T(ia0 + va0)! Pi*k + |l-wirg – r(iag +
waarbij
Z
– overig inkomen;
£
– gemiddelde loonvoet;
az
k
PJ
– aantal zelfstandigen ;
– voorraad outillage en transportmiddelen;
– prijs investeringen in outillage en transportmiddelen;
Pg
T
wir0
wirg
ia0
iag
va0
– prijs investeringen in gebouwen;
– vennootschapsbelastingtarief;
– WIR-premie voor outillage;
– WIR-premie voor gebouwen;
— contante waarde van de investeringsaftrek voor outillage;
– contante waarde van de investeringsaftrek voor gebouwen;
– contante waarde van devervroegdeafschrijving voor outillage;
— contante waarde van de vervroegde afschrijving voor gebouwen.
vag
Met betrekking tot de noemer van de uitdrukking kan het volgende worden opgemerkt. De voorraad gebouwen is benaderd door >k
(k = voorraad outillage) waarbij
ge (De ratio’s zijn berekend met gegevens gebaseerd op de Nationale
Rekeningen van voor de revisie van 1977.). De investeringsaftrek (ia)
en de vervroegde afschrijvingen (va) zijn geen premie zoals de WIR,
maar zijn fiscale aftrekposten. Daarom worden ter berekening van
de netto voordelen deze posten eerst vermenigvuldigd met het vennootschapsbelastingtarief (T).
De voorraad outillage (k) en de afstoot (s) zijn verkregen met behulp van een clay-clay jaargangenproduktiemodel. De reeks van de
bezettingsgraad (q) is, voor zover er geen CBS-gegevens beschikbaar
zijn, benaderd via de toppenlijnmethode.
540