Ga direct naar de content

Reactie op: de maatschappelijke econoom

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 9 2016
plaatgautier.png
iStock.com/Wavebreakmedia

Het is toe te juichen dat Rethinking Economics NL de les- en onderzoeksmethoden van het vakgebied kritisch tegen het licht houdt. Ik herinner me van mijn eigen studietijd dat ik ook niet helemaal tevreden was. Ik besefte echter ook dat ik na mijn afstuderen nog steeds niet veel van economie begreep, en dat motiveerde me toen – en nu nog – om door te studeren. En daar heb ik nog steeds geen spijt van.

Veel van de suggesties in het stuk van Rethinking Economics NL (RE) zijn interessant. Veel suggesties zijn niet controversieel (de samenleving staat voor grote uitdagingen zoals klimaatverandering, en universiteiten moeten studenten goed opleiden voor hun toekomstige rol als analisten, et cetera). Maar sommige suggesties berusten op een misverstand over wat economen doen en waarom. Economie is uitgegroeid tot een verzameling methoden die vooral nuttig zijn bij het bestuderen van hoe mensen keuzes maken in een omgeving waar schaarste bestaat, en hoe die keuzes vervolgens de maatschappij beïnvloeden. Politicologen, sociologen en psychologen kijken vaak naar dezelfde onderwerpen, maar gebruiken andere methodes. RE ziet economie echter meer als een domein van onderzoek, en wil het curriculum ook zo indelen. In plaats van het hele vakgebied te veranderen, is het, denk ik, eenvoudiger en wenselijker om studenten die bijvoorbeeld kennis willen nemen van internationale betrekkingen of netwerken, een minor te laten kiezen (bij de Vrije Universiteit Amsterdam (VU) en veel andere universiteiten kan dat gelukkig inmiddels). Een minor in de sociologie, informatica, wiskunde of politicologie stelt een student in staat om zich verder in wiskundige methoden te verdiepen, of juist om kennis te nemen van nieuwe kwalitatieve methoden. Zelf geef ik dit jaar een vak binnen de minor Economie dat gevolgd wordt door studenten met een achtergrond in bedrijfskunde, filosofie, sociologie, rechten, gezondheidswetenschap, politicologie, psychologie en natuurkunde. Dit is voor beide partijen verfrissend en dwingt me goed te motiveren waarom economen doen wat ze doen.

In dit artikel wil ik meer aandacht besteden aan wat economen doen, en waarom ze zich niet meer als sociologen en psychologen gedragen. Ik eindig met een aantal opmerkingen over de empirische revolutie die onlangs in de economie heeft plaatsgevonden. Bij de VU besteden we daar veel aandacht aan, en ik krijg signalen dat ze dat bij veel andere Nederlandse universiteiten ook steeds meer doen. Hoe kan het curriculum daar beter op inspelen? Meer dan RE zou ik willen benadrukken dat het belangrijk is dat deze empirische revolutie ook doordringt in het curriculum en dat studenten leren nadenken over identificatie. Dit impliceert ook dat je leert om niet te sterke conclusies te trekken en te hoog van de toren te blazen als je alleen correlaties waarneemt.

Optimale curriculum

Het kiezen van het optimale curriculum is ook een economisch vraagstuk, want tijd is schaars. De auteurs van RE vragen in hun stukken meer aandacht voor: instituties, de Oostenrijkse school, postkeynesianisme, gedragseconomie, economische geschiedenis, het bezoeken van bedrijven, wetenschapsfilosofie, kwalitatieve onderzoeksmethoden, sociale economie, internationale relaties, politieke economie, economische sociologie, economische antropologie, psychologie, ongelijkheid, ecologische economie, klimaatverandering en gastcolleges uit de praktijk – maar dat kan alleen als er minder aandacht wordt besteed aan het bestaande curriculum. Het is mij niet duidelijk of ze minder speltheorie, econometrie, of minder aandacht aan empirie of macro-economie willen besteden. RE maakt helaas geen keuze.

Op de VU wordt er – naast de standaardvakken – veel aandacht besteed aan economische geschiedenis en komen ook de klimaatverandering en gedragseconomie aan bod. Persoonlijk denk ik dat van het RE-lijstje klimaatverandering het belangrijkst is, omdat de komende vijftien jaar cruciaal zijn om de stijging van de CO2-uitstoot te stoppen. Ook zou ik meer aandacht voor wetenschapsfilosofie willen zien, maar ik snap ook goed dat niet alles kan. En studenten kunnen ook een minor in filosofie kiezen, of kiezen voor het nieuwe programma Political science, Philosophy, Economics aan de VU of Politics, Psychology, Law and Economics aan de Universiteit van Amsterdam. Zoals RE ook al aangaf kunnen studenten met meer interesse in sociologische methoden terecht in Wageningen of Nijmegen; en wie er meer postkeynesianisme wil, kan naar UMass Amherst of the New School in New York. Ambitieuze studenten die zich juist thuis voelen bij het huidige curriculum, kunnen ook overwegen om een Masters of PhD te volgen bij een topuniversiteit in het buitenland. Misschien is het helemaal niet erg dat de markt bepaalt welk curriculum het beste voldoet aan alle maatschappelijke eisen en is enige diversiteit hierin juist toe te juichen.

Te eenzijdig?

Ik ben minder te spreken over de kritiek dat de economieopleiding te eenzijdig is. Economen gebruiken zeer veel verschillende modellen voor verschillende vraagstukken. RE noemt al die modellen neoklassiek, en stelt vervolgens dat het onverstandig is om ‘binnen het paradigma van de neoklassieke synthese te blijven’. Dit is net zo onvruchtbaar als zeggen dat alle natuurkundigen Fysica doen, en dat het daarom een eenzijdig vakgebied is. De classificering in tabel 1 in de bijdrage van RE is ook niet echt behulpzaam. Speltheorie wordt bijvoorbeeld samen met onder andere de Oostenrijkse school, feministische economie en het postkeynesianisme tot de ‘andere scholen’ gerekend, terwijl het gewoon bij het standaardgereedschap van de moderne econoom hoort. Toen ik zelf studeerde aan de UvA was men eindeloos met dit soort lijstjes bezig, en ik was blij dat we hier eindelijk van af waren. Mijn ervaring is dat de professie open staat voor nieuwe benaderingen (zolang de regels van de logica worden gevolgd, men expliciet is over de veronderstellingen en men bereid is de data te laten spreken). Wel is het zo dat de mainstream soms wat conservatief is als het gaat om het accepteren van nieuwe ideeën. Bij mijn eigen vele afwijzingen put ik soms troost uit Gans en Shepherd (1994) die lieten zien dat, behalve het klassieke artikel van Akerlof (1970; dat vier jaar na de eerste afwijzing uiteindelijk in de Quarterly Journal of Economics verscheen), er veel klassieke artikelen in eerste instantie werden afgewezen. Bijvoorbeeld, de optie- en asset-pricing papers van Fischer en Scholes en Sharpe, de beroemde paper van Stolper en Samuelson, de ‘new trade’-modellen van Krugman en de paper van Lucas waarin hij voor het eerst rationele verwachtingen toepaste. Ook Arrow, Becker, Friedman en Tobin schreven beroemde artikelen die in eerste instantie werden afgewezen (voor referenties, zie Gans en Shepherd, 1994). Het referee-proces werkt zeker niet perfect en er worden veel fouten gemaakt, maar we moeten – ter verdediging – erkennen dat er tevens duizenden slecht uitgevoerde warrige papers zijn die ook claimen zeer vernieuwend te zijn, en die moeten wel degelijk buiten de deur worden gehouden.

Samenvattend, er is binnen de economie veel ruimte voor uiteenlopende conclusies die een groot deel van het niet-populistische politieke spectrum beslaan. Je bent vrij om meer of minder nadruk te leggen op marktmacht, asymmetrische informatie, fricties of externaliteiten. Wie echter niet aan de methodologische regels wil voldoen, zal moeite hebben om economen te overtuigen, maar dat is niet per se verkeerd. Zoals Rodrik – die zelf vaak niet-standaard beleidsaanbevelingen doet – opmerkt:

“Some methods are better than others. Models that explain social phenomena by analyzing the actors that shape them are better than those that ascribe agency to amorphous social movements. Empirical analyses that pay attention to issues of causality are better than those that do not.”

Rodrik (2015)

Wat doen economen en waarom?

Economen zijn meer geneigd dan andere sociale wetenschappers om modellen te gebruiken met veronderstellingen die vaak in het lab verworpen worden en die niet allesomvattend zijn. Waarom blijven ze ingewikkelde wiskundige modellen gebruiken die gebaseerd zijn op deze veronderstellingen?

Friedman (1953) vond dat we ons niet veel zorgen hoefden te maken over de veronderstellingen, omdat modellen geen letterlijke beschrijvingen van de werkelijkheid zijn. Als je wilt weten hoe een plant groeit dan is het eenvoudige model, dat ervan uitgaat dat een plant de hoeveelheid licht maximaliseert, nuttig ondanks dat we weten dat een plant geen bewustzijn heeft en helemaal niets kan maximaliseren. Voor Friedman was het voldoende dat die plant zich gedroeg alsof hij de hoeveelheid licht maximaliseerde.

Vanaf de jaren zeventig werd er meer gewicht gelegd op het realisme van de veronderstellingen. Kahneman en Tversky (1973) betoogden dat mensen vaak niet rationeel handelen. Toch blijven de meeste economen deze veronderstelling maken. De belangrijkste reden hiervoor is, denk ik, dat iedereen allang wist dat de meeste mensen vaak irrationeel zijn, maar zoals John Cochrane ooit opmerkte:

“People do a lot of nutty things. But when you raise the price of tomatoes, they buy fewer tomatoes, just as if utility maximizers had walked into the grocery store.”

Cochrane (2015)

Pas in de jaren negentig werd de gedragseconomie mainstream, en tegenwoordig zien we dat in veel papers robuuste bevindingen uit de psychologie (present bias, verliesaversie, voorkeur voor eerlijke verdelingen, beperkte rationaliteit) gebruikt worden.

Toch laat een groot deel van de literatuur de psychologie links liggen. De reden dat de gedragseconomie bijvoorbeeld minder invloed heeft gehad op de macro-economie is dat het daar gaat om het verklaren van geaggregeerde grootheden (zoals werkloosheid en prijspeil). Het gaat er daar minder om dat het gedrag van de gemiddelde persoon verklaard wordt, dan dat van de marginale persoon. Zo zijn de gemiddelde Nederlanders niet in staat om ingewikkelde veilingmodellen te begrijpen, maar als het echt ergens om gaat zal een telecombedrijf experts zoals Eric van Damme inschakelen om te adviseren bij het bieden. Voor de marginale persoon is de veronderstelling van rationaliteit vaak minder sterk. Je hebt namelijk vaak slechts een paar rationele personen nodig om te arbitreren, en in dat geval gedraagt een markt met een paar rationele spelers zich hetzelfde als een markt waar iedereen rationeel is. Als ik bijvoorbeeld lunch haal, zoek ik vaak de rij met de kortste wachttijd en houd ik rekening met hoe snel de kassamedewerkers zijn. Soms ben ik echter slaperig en pak ik een willekeurige rij, maar zolang er voldoende mensen zijn die rationeel zijn en arbitreren, is het alsof de wachtrijen door rationele agenten gevormd worden. Daarnaast zijn er oneindig veel manieren om niet rationeel te zijn, en we hebben toch wat discipline nodig. Modellen waarbij het optimaal is om niet alle informatie te verzamelen, omdat dat heel kostbaar is (vanwege bijvoorbeeld zoekfricties) of omdat niet alle informatie te gebruiken is (rational inattention), zijn interessant maar niet cruciaal voor alle economisch vraagstukken. Deze modellen laten wel mooi zien dat de economische methodologie je dwingt om door te vragen. Als mensen iets doen wat individueel niet optimaal voor ze lijkt, moet je aangeven waarom ze dat doen.

Ik ben het niet eens met RE dat elk economisch vraagstuk vanuit alle mogelijke aspecten moet worden geanalyseerd. Mijn ervaring is juist dat studenten te weinig durven te abstraheren en allerlei ruis weg te laten. Voor je het weet ben je als de kaartenmaker in Borges (1947) die een steeds gedetailleerdere landkaart wilde maken, en eindigde met een exacte kopie van de werkelijkheid die helemaal niet informatief was.

Fabels en parabels

Van mijn scriptiebegeleider en expert in de wetenschapsfilosofie, Neil de Marchi, heb ik geleerd dat als je de economische methodologie wilt begrijpen, je het beste kunt kijken wat economen doen en hoe ze hun modellen gebruiken. Een mooie beschrijving komt van Nancy Cartwright:

“(…) A good many models used in physics and economics offer descriptions of imaginary situations, using a combination of mathematics and natural language. The descriptions are both thin – not much about the situation is filled in – and unrealistic – what is filled in is not true of many real situations. Yet we want to use the results of these models to inform our conclusions about a range of actually occurring situations. I propose we interpret many of these models as fables. The actual happenings in the model are only one concrete instantiation of a lesson that is more widely applicable ‘when expressed in more abstract (…) language’. A fable generally comes with the abstract lesson attached; parables, by contrast, usually require an interpretation from outside. Models, then, tend to be more like parables than fables.”

Cartwright (2010)

Cartwright bedoelt hiermee dat economische modellen, zoals het principaal-agent-model waar Holmström dit jaar de Nobelprijs voor kreeg, geen handleiding bevatten wanneer ze relevant zijn en wanneer niet. Hier ligt een belangrijke en niet eenvoudige taak voor de docent, waar we nu waarschijnlijk te weinig aandacht aan besteden. Mijn voorzichtige indruk (als outsider) is dat psychologen en sociologen meer energie stoppen in het definiëren van de context waarin een model geldt dan economen doen. Ook wordt er veel minder gebruikgemaakt van wiskunde als de taal waarin de theorie wordt uitgedrukt. Hierdoor worden veel mensen op het verkeerde been gezet, omdat ze (ten onrechte) denken dat het gebruik van wiskunde suggereert dat economen geloven dat de theorie net zo hard is als in de natuurwetenschappen, waarbij men naar hartenlust in het lab kan experimenteren. Binnen de economie wordt wiskunde echter slechts gebruikt als een precieze taal, die ervoor zorgt dat men geen eindeloze discussies hoeft te voeren over wat de schrijver precies bedoelt. Samengevat:

1. In economische modellen word er meer gewicht gelegd op eenvoud en algemeenheid, en minder op juistheid.

2. Het doel van veel economische modellen is meer om op een precieze manier een mechanisme bloot te leggen, dan om een waarheidsgetrouwe beschrijving van de realiteit te geven – en de vorm is vaak die van een gedachte-experiment/parabel.

3. Economen geven meestal niet specifiek aan wanneer hun theorie wel en niet geldt.

Economie is daarom deels een ‘art’ en deels een ‘science’. Wat je in je model stopt, wat je weglaat en welke modellen je gebruikt als je een beleidsvraag wilt beantwoorden, vallen onder het ‘art-’gedeelte. Het feit dat we theorieën precies opschrijven en systematisch met de data kunnen confronteren, maakt economie ook tot een wetenschap. Wat je wel en niet in een model stopt, hangt natuurlijk af van de vraag die je wilt beantwoorden. Veel critici slaan hier helaas de plank mis omdat ze niet weten wat economen doen (of ze doen uit strategisch oogpunt alsof ze dat niet weten). Een veel gehoorde kritiek is dat studenten tegenwoordig leren dat financiële crises niet mogelijk zijn (zie bijvoorbeeld het interview met Theo Kocken op https://vimeo.com/153651165 (minuut 2.20–2.25)). Het klopt dat er in het Ramsey-groeimodel of het arbeidsmarktzoekmodel van Pissarides (2000) of het nierenruilmodel van Roth et al. (2004) geen banken en crises voorkomen, maar dat is natuurlijk omdat bovenstaande modellen voor andere vragen ontwikkeld zijn. Voor deze vragen is het gedrag van banken niet van belang. Wie geïnteresseerd is in de literatuur over bubbels en crises (voor dit vraagstuk is het gedetailleerd modelleren van banken en financiële markten wel belangrijk) verwijs ik naar het overzichtsartikel van Brunnermeier en Oehmke (2013). Dit neemt niet weg dat de meeste macro-economen voor 2008 de risico’s van een financiële crisis sterk hebben onderschat. Maar als je de neiging hebt om een model af te schrijven, louter en alleen omdat het geen banken, vakbonden, irrationele agenten of iets anders bevat, denk dan aan de eerste twee ‘geboden voor economen’ van Rodrik:

“(1) Economics is a collection of models, cherish the diversity. (2) Remember: it’s a model, not the model.”

Rodrik (2015)

Het Lemon-model

Als economische modellen dan slechts onrealistische gedachte-experimenten zijn, hebben we er dan wel iets aan, en zo ja, hoe moeten we ze gebruiken? Gilboa et al. (2014) betogen overtuigend dat economische modellen relevante inzichten genereren in veel uiteenlopende situaties. Neem bijvoorbeeld het ‘Lemon’-model (slechte tweedehands auto) van Akerlof (1970), waarin door het bestaan van asymmetrische informatie soms hele markten kunnen verdwijnen.

Het idee is dat als de verkoper van een auto meer informatie heeft over de kwaliteit van de auto dan de koper, de laatste zich realiseert dat de echte waarde waarschijnlijk minder is dan de prijs (anders zou de auto niet worden verkocht). Kopers zullen vervolgens alleen tegen een zeer lage prijs tweedehands auto’s willen kopen, wat ertoe leidt dat er helemaal geen goede auto’s meer worden aangeboden. In sommige gevallen kan de markt zelfs geheel verdwijnen.

Dit model abstraheert allerlei zaken, maar bleek erg relevant om de gebeurtenissen tijdens de kredietcrisis beter te begrijpen. De kersverse Nobelprijswinnaar Holmström betoogde bijvoorbeeld dat vlak voor de kredietcrisis er in eerste instantie sprake was van incomplete informatie over de exacte waarde van de bezittingen van banken, wat niet een groot probleem was omdat ze nog steeds aan elkaar (uit)leenden en elkaars bezittingen als onderpand konden gebruiken. Toen de eerste problemen op de hypotheekmarkt zich aandienden, werd het rendabel voor banken om de echte waarde van de complexe financiële producten die ze bezaten te achterhalen en ontstond een ‘lemon’-probleem. Zodra een bank iets aanbood was dat een signaal dat er iets mis mee was en bevroor de markt.

Een ander voorbeeld van een onrealistisch model dat toch veel inzichten geeft, is het kokosnotenmodel van Diamond (1982). Dit artikel trok mij over de streep om de wetenschap in te gaan. Diamond beschrijft een eiland waar je enerzijds kokosnoten kunt plukken, wat inspanning vereist, of anderzijds op het strand kunt liggen, wat op korte termijn bevredigender is. De inwoners consumeren alleen kokosnoten, maar er heerst een taboe op het consumeren van je eigen kokosnoot. De enige manier om een kokosnoot te verkrijgen is door ruil met iemand anders. Hoe meer mensen willen ruilen, hoe makkelijker het is om een handelspartner te vinden, en dus hoe aantrekkelijker het is om een kokosnoot te plukken. Diamond laat zien dat er verschillende evenwichten tegelijkertijd kunnen bestaan. Een goed evenwicht ontstaat als iedereen verwacht dat er voldoende handelsmogelijkheden zijn. In dat geval plukt iedereen volop kokosnoten en worden de verwachtingen bevestigd. Er bestaat echter ook een slecht evenwicht. Als iedereen pessimistisch is en verwacht dat er geen handelspartners zijn dan zal niemand de moeite nemen om een kokosnoot te plukken, en deze verwachting wordt in evenwicht bevestigd.

Het is duidelijk dat dit een zeer onrealistisch model van de werkelijkheid is. In werkelijkheid zijn er veel meer goederen en diensten die worden aangeboden, en waarom zou je je eigen kokosnoot niet kunnen consumeren? Het mooie is dat Diamond abstraheert van al deze zaken omdat ze niet nodig zijn om het cruciale mechanisme te beschrijven. In een moderne economie zijn we ook voor onze consumptie aangewezen op de productie van anderen (dat geldt zeker voor een hoogleraar). Dit is het equivalent van het niet kunnen consumeren van je eigen kokosnoot. Als er veel consumptiegoederen en diensten bestaan, is het aantrekkelijker om harder te werken/meer te investeren, maar als je verwacht dat er weinig economische activiteit is, is het individueel ook rationeel om minder activiteiten te ontplooien. Dit abstracte model kan helpen begrijpen waarom relatief kleine schokken grote effecten kunnen hebben als je van een goed naar een slecht evenwicht springt.

Empirische revolutie

RE noemt in zijn stuk zijdelings dat empirie belangrijk is en hier ben ik het mee eens. De afgelopen zestig jaar trad er een enorme verschuiving op naar meer empirisch georiënteerd onderzoek. In 1963 bevatte 50 procent van de artikelen in toptijdschriften pure theorie, in 2011 was dat 19 procent. Ook het verzamelen van eigen data nam sterk toe (9 procent van de artikelen in 1963 en 34 procent in 2011). In de meeste leerboeken is deze revolutie echter nog niet doorgedrongen (een uitzondering vormt het nieuwe leerboek van Acemoglu et al. (2016)). Bij de Economieafdeling van de VU (en ik zie dat dit bij steeds meer universiteiten in Nederland gebeurt) vinden we dat alle studenten iets moeten weten over waar ze data kunnen vinden en dat correlatie en causaliteit niet hetzelfde zijn. Het is goed dat studenten nadenken over wat voor ideale data je nodig zou kunnen hebben om een theorie of een hypothese te testen (identificatie). De beschikbaarheid van meer en betere data maakt theorie dus niet minder belangrijk omdat we goed moeten blijven nadenken over identificatie en onderliggende mechanismen.

Het onderkennen van identificatieproblemen dwingt economen ook tot grotere bescheidenheid. Hoe weet je bijvoorbeeld of iets een bubbel is? De feiten zijn dat het rendement op aandelen sterk varieert door de tijd heen. Ook bestaan er plausibele mechanismen voor het ontstaan van bubbels, zelfs als een deel van de handelaren rationeel is. Het probleem is echter dat dit niet voldoende is om een bubbel met zekerheid te identificeren, omdat de risicopremie ook sterk door de tijd heen varieert en met name tijdens recessies erg hoog is (als mensen minder risico willen nemen, dalen de koersen ook). Bovendien kunnen kleine schokken enorme effecten hebben (als je bijvoorbeeld van het ene naar het andere evenwicht springt, zie het kokosnotenvoorbeeld hierboven), dus hoewel een plotselinge daling van de koersen consistent is met het bestaan van bubbels, kunnen we andere verklaringen niet uitsluiten (zie ook het interessante debat tussen Fama en Thaler op http://review.chicagobooth.edu/economics/2016/video/are-markets-efficient). Natuurlijk bestaat er anekdotisch bewijs voor situaties waarin er extreme prijsstijgingen en ‑dalingen plaatsvonden, maar we hebben helaas geen systematische manier om te testen of iets een bubbel is. Er bestaat een identificatieprobleem: meerdere theorieën zijn consistent met de data. Het enige wat we kunnen doen is bescheiden zijn, en modellen afleiden en testen die precies voorspellen en deduceren hoe de risicopremie varieert met de conjunctuur, en te kijken of er gegeven die risicopremies nog steeds fluctuaties in rendementen bestaan en zo het bestaan van bubbels waarschijnlijker maken.

Deze terughoudendheid van economen om al te sterke conclusies te trekken als er een identificatieprobleem bestaat, wordt vaak verward met naïviteit. Neem bijvoorbeeld ‘buurteffecten’. Het is plausibel dat het opgroeien in een arme buurt nadelige effecten heeft in termen van arbeidsmarkt en gezondheidsuitkomsten. Toch zijn economen terughoudend om iets met zekerheid een ‘buurteffect’ te noemen, omdat het ook mogelijk is dat vooral kansarme mensen in slechte buurten terechtkomen. Dit is wat Manski (1993) het weerspiegelingsprobleem ofwel reflection problem noemt. Is het de buurt die mensen arm maakt of weerspiegelt de buurt de selectie van kansarmen? De laatste jaren is wel enige vooruitgang geboekt. We kunnen het selectieproces modelleren en proberen het pure buurteffect in te schatten of gebruik te maken van exogene variatie (als bijvoorbeeld woningen verloot worden of willekeurige buurten worden opgeknapt), zie bijvoorbeeld Graham (2016) voor een recent overzicht. Het feit dat veel economen hoge eisen stellen aan empirisch bewijs betekent dus niet dat ze het bestaan van allerlei effecten ontkennen, maar alleen dat ze terughoudend zijn zolang iets niet is geïdentificeerd. (De socioloog Herman Werfhost twitterde bijvoorbeeld over buurteffecten: “nog zo’n mooi thema waar economen opeens het licht zien zonder maar één socioloog of geograaf te citeren”.) Toegegeven, in de media zijn economen vaak te stellig, maar dat komt ook omdat terughoudende economen niet populair zijn bij de media.

Afsluitende opmerkingen

RE komt in zijn artikel met een viertal aanbevelingen voor een economieopleiding die redelijk klinken, maar waarin we wat de invulling betreft verschillen van mening:

1. Een goed gevulde gereedschapskist met onderzoeksmethoden is belangrijk. Met deze stelling ben ik het eens. In de woorden van Lincoln: “Give me six hours to chop down a tree and I will spend the first four sharpening the axe.” In dit artikel betoogde ik dat we wel moeten accepteren dat sommige methoden beter zijn dan andere. Het is beter om expliciet te zijn over je veronderstellingen dan ze weg te moffelen; en methoden en data die je in staat stellen een causaal effect te identificeren zijn beter dan een combinatie van correlatie en speculatie.

2. Een brede en multidisciplinaire kijk op de economie. Economie is een sociale wetenschap en verschillende vraagstukken vereisen verschillende modellen. Net als bij punt 1. geldt ook hier dat dit niet betekent dat ‘anything goes’. We moeten accepteren dat uiteindelijk de data bepalen welke modellen het meest waardevol zijn, en niet vergeten dat het altijd om een model gaat en niet om het model.

3. Kennis van de reële economie en haar geschiedenis. Kennis van Nederlandse instituties is belangrijk, maar ik zou meer willen benadrukken dat het belangrijk is dat studenten ten eerste aan de hand van voorbeelden leren wanneer ze welk model moeten gebruiken; ten tweede hoe en waar ze data kunnen verzamelen en analyseren; en ten derde dat een correlatie geen causaal verband is.

4. Kritisch, open en reflectief denken – daar is niemand tegen!

Auteur