Ga direct naar de content

R&D-stromen in Nederland

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 6 1996

R&D-stromen in Nederland
Aute ur(s ):
Hove, N.H.L. van den (auteur)
Dit artikel is geb aseerd op de CBS-pub licatie Kennis en economie 1996. Dit artikel is geschreven op persoonlijke titel. De auteur dankt Sjaak
Pronk, Jos van Deventer en Niel de Lanoy Meijer voor hun commentaar.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4083, pagina 980, 27 november 1996 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
kennis, economie, samenleving

In een nieuwe publicatie ‘Kennis en economie 1996’ brengt het CBS de kennisstromen in Nederland in kaart. In onderstaand artikel
wordt, met behulp van deze gegevens, ingegaan op de vraag waar en hoe de Nederlandse R&D plaatsvindt. Daarna houdt Dany
Jacobs de nieuwe CBS-publicatie kritisch tegen het licht (Kennisstromen volgens het CBS ).
Vorig jaar is de OESO met een project gestart over ‘Nationale Innovatie Systemen’, om de kennisstromen in de lidstaten in kaart te
brengen. Voor Nederland participeerde TNO in het project, hetgeen in 1995 heeft geresulteerd in een concept van het Nationale
Innovatie Systeem voor Nederland 1. In de recente publicatie Kennis en economie 1996 van het CBS wordt het concept van de Nationale
Innovatie Systemen gekwantificeerd en wordt de Nederlandse positie ten aanzien van kennisvorming, -diffusie en -toepassing uitvoerig
beschreven. In dit artikel zal met name de diffusie van technologische kennis die betrekking heeft op R&D-stromen, toegelicht
worden. Deze stromen zijn weergegeven in het stroomdiagram (zie kader).
R&D in Nederland
Niveau ligt lager, groei hoger dan in andere landen
Door R&D te verrichten of uit te besteden vergaren ondernemingen kennis om te kunnen innoveren. De gezamenlijke uitgaven van
ondernemingen, universiteiten en research- instellingen bedroegen in 1994 2,04% van het bbp (alle in het stroomdiagram vermelde
bedragen tezamen). In 1994 overtrof de groei van de uitgaven van R&D in Nederland die van de groei van de economie. Of dit duidt op
een werkelijke toename van de R&D, of dat de toename voortkomt uit aanpassing van de waarnemingsmethode, is overigens niet met
zekerheid te zeggen 2. Van 1987 tot 1993 waren de gezamenlijke R&D- uitgaven afgenomen van 2,33% tot 2,00% van het bbp. Ten
opzichte van een aantal andere landen is dat weinig (zie figuur 1). Weliswaar namen de Nederlandse R&D-uitgaven in 1994 toe en die in
Japan, de VS en Duitsland af. Het Nederlandse cijfer lag in 1994 nog onder het gemiddelde van de OESO (2,15%), maar boven dat van de
EU (1,91%).

Figuur 1. De totale R&D-uitgaven voor verschillende landen als % van het bbp

Ondernemingen
R&D is geconcentreerd bij de grote industriële ondernemingen
Iets meer dan de helft van alle R&D-inspanningen in Nederland komt voor rekening van de ondernemingen. Het verrichten van R&D met
het eigen personeel (het blok ‘ondernemingen’ in het diagram) komt met name voor in de industriële sectoren. Kenmerkend voor de R&Dinspanningen in Nederland is dat zij voor een belangrijk deel geconcentreerd zijn bij vijf grote multinationale ondernemingen. In 1994
verrichtten deze bedrijven 47% van alle R&D bij ondernemingen. De afname van de R&D-uitgaven als percentage van bbp in het einde
van de jaren tachtig komt voor een belangrijk deel door de daling van de R&D-uitgaven bij deze groep bedrijven (zie figuur 2). Een sterke
concentratie van R&D bij de allergrootste bedrijven is met name ook terug te vinden in de high-tech industrie. De bedrijven met meer dan
1.000 werknemers namen 86% van alle bedrijfs-R&D in de zogenaamde high-tech industrieën voor hun rekening. In de medium- en lowtech industrieën waren deze percentages lager: respectievelijk 66% en 49%.

Figuur 2. Uitgaven voor R&D met eigen personeel in lopende prijzen
Kleine bedrijven worden actiever
In tegenstelling tot de grote concentratie van R&D bij de grootste industriële ondernemingen, blijkt R&D buiten de industrie meer
gespreid voor te komen. De toename van de R&D-uitgaven in Nederland lijkt met name afkomstig van een toenemend aantal kleine en
middelgrote bedrijven dat (voor het eerst) R&D-activiteiten ontplooit, hoewel ook hier de invloed van de veranderende
waarnemingsmethode (zie voetnoot 2) moeilijk is na te gaan.
Uitbesteding van R&D neemt toe
In het Nationaal Innovatie Systeem gaat het om meer dan alleen het doen van onderzoek met het eigen personeel. Ondernemers vergaren
ook steeds meer (technologische) kennis via derden: andere ondernemingen, universiteiten of research- instellingen. Deze stromen van
kennis zijn de pijlen in het diagram. In 1993 werd nog Æ’ 980 mln uitgegeven voor R&D-uitbesteding en
-samenwerking. In 1994 was dat gestegen tot Æ’ 1,2 m 3. De uitgaven aan R&D-uitbesteding namen daarmee toe van 15% tot 17% van
rd
het budget voor R&D met eigen personeel.
Relatief veel uitbesteding buiten de industrie
Bij de bedrijven buiten de industrie geniet R&D-uitbesteding en samenwerking relatief meer belangstelling dan bij de industriële
bedrijven. Ondernemingen buiten de industrie (50 werknemers of meer) besteedden in 1994 41% van hun budget voor R&D met het eigen
personeel aan uitbesteding of samenwerkingsverbanden. Dit weerspiegelt dat deze ondernemingen voor hun R&D en technologische
kennis sterker afhankelijk zijn van andere (industriële) bedrijven 4. Met name de financiële instellingen en de handel besteden
verhoudingsgewijs veel onderzoek uit aan binnenlandse derden. De relatief lage R&D-inspanningen van de bedrijven buiten de industrie
betekenen dan ook zeker niet dat er in deze sectoren een gebrek is aan innovatie.
Uitbesteding gaat vooral naar grote researchinstituten en buitenland
Wanneer ondernemingen kiezen voor R&D-uitbesteding of -samenwerking hebben zij de keuze uit Nederlandse danwel buitenlandse
researchpartners. In 1994 gaven ondernemers in Nederland Æ’ 416 mln uit voor onderzoek dat door anderen in het buitenland en Æ’ 820 mln
voor onderzoek dat door anderen in Nederland werd verricht.
Van de 416 miljoen gulden aan R&D die Nederlandse ondernemingen in het buitenland laten verrichten, ging veertig procent naar
buitenlandse vestigingen van het eigen concern. Van de 820 miljoen aan binnenlandse R&D-bestedingen gaat 387 miljoen naar

researchinstellingen als TNO en de grote technologische Instituten (Maritiem Research Instituut Nederland, Nationaal Lucht- en
Ruimtevraart laboratorium, Waterloopkundig Laboratorium, Grondmechanika Delft en het Energie OnderzoeksCentrum Nederland), of
andere (overheids-)instellingen. Andere ondernemingen kregen 293 miljoen gulden en universiteiten 140 miljoen.
Vergelijking van deze cijfers met 1993 wekt de indruk, dat vooral het buitenland en andere ondernemingen van de toename in de
uitbesteding van R&D hebben kunnen profiteren. De al eerder genoemde aanpassingenin de waarnemingsmethode (zie voetnoot 2)
maken het echter onmogelijk om dit met zekerheid vast te stellen.
Knelpunten leiden tot verplaatsing R&D naar buitenland
Zal de stroom van ondernemingen naar het buitenland, die nu ƒ 416 mln bedraagt, in de toekomst groeien ten koste van de R&Dbestedingen in het binnenland? Ongeveer één op de twintig bedrijven met R&D-activiteiten was van plan om in de nabije toekomst de
onderzoeksactiviteiten meer naar het buitenland te verplaatsen. Samen waren deze ondernemingen verantwoordelijk voor een aanzienlijk
deel van het Nederlands onderzoek. Zij vertegenwoordigden 16% van de uitgaven voor bedrijfs-R&D met eigen personeel (50
werknemers of meer). Gevraagd naar de reden bleek dat met name het Nederlandse kennisaanbod tekort schoot: het juiste specialisme
was niet aanwezig. De ondernemers die het gebrek aan expertise als reden hadden opgegeven waren verantwoordelijk voor 14% van de
R&D-uitgaven (met eigen personeel). Van alle innoverende ondernemingen in Nederland, ondervond iets minder dan één op de negen
ernstige knelpunten tijdens het innovatieproces. Het gebrek aan kennis bij het personeel blijkt ook hier het belangrijkste probleem: bij
35% van alle bedrijven met knelpunten. Andere problemen waren die van financiële aard (20 procent), van logistieke aard of hadden
betrekking op automatisering (25 procent), of waren van externe aard en niet door de onderneming te beïnvloeden (20 procent).
Universiteiten
Inkomsten vooral van Rijksoverheid
Samen gaven de Nederlandse universiteiten in 1994 voor 3,5 miljard gulden uit aan het verrichten van onderzoek. Zij vormen daarmee een
belangrijke kennisbron in het Nationaal Innovatie Systeem. In het diagram is goed te zien dat het grootste deel van deze uitgaven
gefinancierd wordt uit bijdragen van het rijk: de dikke pijl van 2,7 miljard gulden. De rest van de inkomsten was afkomstig van sterk aan
universiteiten gelieerde instellingen (3 miljoen gulden) en uit contractonderzoek (Æ’ 718 min).
Contractonderzoek toegenomen
Vooral tussen 1990 en 1993 zijn de inkomsten van universiteiten uit contractonderzoek flink toegenomen: met meer dan 40%. De hoogte
van de inkomsten die universiteiten verwerven uit contractonderzoek zijn een indicator voor de mate waarin dat universitair onderzoek
aansluit bij de maatschappelijke behoefte. De universitaire inkomsten uit contractonderzoek worden door de volgende subsidiënten
geleverd:
» nationale overheden via fondsen van ministeries, subsidiebemiddelaars, provincies en gemeenten;
» internationale overheden, bijvoorbeeld de fondsen van de EU en andere internationale organisaties voor het verrichten van onderzoek;
» bedrijven die onderzoek uitbesteden aan universiteiten;
» non-profit organisaties zoals de wetenschappelijke instellingen, semi-overheidsinstellingen en charitatieve instellingen die onderzoek
laten verrichten bij universiteiten.
Circa 19% van de baten uit contractonderzoek van universiteiten was afkomstig van bedrijven in totaal Æ’ 140 mln. Er is hier een flink
verschil tussen de technische en de niet-technische universiteiten (zie figuur 3). Met name de technische universiteiten verkrijgen een
groot deel van hun totale inkomsten uit contractonderzoek (Æ’ 126 mln) van ondernemingen: Æ’ 58 mln.

Figuur 3. De opdrachtgevers van contractonderzoek bij technische (links) en niet-technische universiteiten (rechts) percentages van
de totale baten uit contractonderzoek naar opdrachtgever, 1994
Researchinstellingen
Geen groei
De gezamenlijke onderzoeksinspanningen van de Nederlandse researchinstellingen ontwikkelen zich gestaag met de Nederlandse
economie. Zowel in 1993 als in 1994 gaven zij ongeveer 2,6 miljard gulden uit aan het doen van onderzoek met eigen personeel, vooral in
de B-wetenschappen. Toename van de Nederlanse R&D-uitgaven vindt in ieder geval niet bij de particuliere researchinstellingen plaats.
Tot slot
Vele indicatoren die zicht op de kennisstromen in de Nederlandse economie bieden, zijn in Kennis en economie 1996 beschreven. Maar
kennisstromen zijn natuurlijk geen doel op zich. Zij moeten resulteren in vooruitstrevende producten en productieprocessen, een
verhoogde productiviteit en een vooraanstaande concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven. En dat blijkt inderdaad het geval
te zijn. Ondernemingen die innoveren, hebben een grotere kans op het maken van nieuwe of sterk verbeterde producten 5. En
ondernemingen met veel R&D- activiteiten kennen een grotere groei van de arbeidsproductiviteit 6. Laat u dus niet misleiden door het
stroomdiagram dat de indruk wekt van een ‘gesloten’ kennissysteem: de R&D- inspanningen die erin zijn weergegeven, missen hun
uitwerking op de economie niet.
R&D in Nederland
In onderstaand stroomdiagram staan de financiële gegevens van R&D in Nederland afgebeeld. Ondernemingen, universiteiten
en researchinstellingen zijn de organisaties die R&D met eigen personeel verrichten. Voor een deel financieren ze dat zelf,
voor een ander deel betalen anderen voor het onderzoek. Bij financiering door anderen kan het gaan om R&D-bijdragen van de
overheid, of om opdrachten van andere organisaties (uitbesteding). Zie figuur 4.

Figuur 4. R&D in Nederland

1 P. Den Hertog e.a., Assessing the distribution power of National Innovation Systems, Pilot Study: the Netherlands, TNO, Apeldoorn,
december 1995.
2 In 1994 heeft het CBS nieuwe methoden gehanteerd voor de waarneming van R&D. Het CBS heeft geen inzage in de mate waarin de nu
waargenomen stijging is terug te voeren op de betere waarneming, danwel reëel is. Bovendien heeft het CBS met ingang van 1994 de
ondergrens van de statistieken verlaagd. In de industrie worden nu alle bedrijven met 10 of meer werknemers meegenomen (dat was 50 of
meer). Buiten de industrie blijft de ondergrens 50 werknemers.
3 Ook hiervoor geldt echter dat de invloed van verandering van de waarnemingsmethode niet te achterhalen valt, zie voetnoot 2.
4 P.W.L Gerbrands e.a., Onderzoek naar technologie en economie: over witte vlekken en zwarte dozen, Reseacrh Centre for Economic
Policy, Rotterdam, mei 1996.
5 A.H. Kleinknecht en E. Brouwer, Innovatie in de Nederlandse industrie en dienstverlening (1992), Ministerie van Economische
Zaken, Den Haag, 1994.

6 E. Bartelsman, G. van Leeuwen en H. Nieuwenhuijsen, De relatie tussen R&D en productiviteit in de Nederlandse industrie , CBSnotitie, Voorburg/Heerlen, 1995.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur