Ga direct naar de content

Premiemotieven dominant bij keuze verzekeraar

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 19 2015

Premieoverwegingen zijn leidend voor werkgevers in hun keuze voor publieke of private verzekering voor de WGA. Het huidige hybride stelsel leidt hiermee nog niet tot de gehoopte inzet op effectievere re-integratie.

32Jaargang 100 (4706S) 26 maart 2015
Premiemotieven dominant bij keuze verzekeraar
ARBEIDSONGESCHIKTHEID
KIM TIMMER
Financieel-econo-
misch adviseur bij
het het Uitvoerings –
instituut Werkne-
mersverzekeringen
(UWV)
JAN-MAARTEN
VAN SONSBEEK
Hoofd Premiestel-
ling en fondsenbe-
heer bij UWV
Werkgevers kunnen kiezen voor publieke of private
verzekering voor de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk
Arbeidsgeschikten. Omdat publieke en private partijen op
de markt niet verschillen in de mate van effectiviteit bij re-
integratie, zijn premieoverwegingen leidend bij deze werk –
geversbeslissing. Het huidige hybride stelsel leidt hiermee
nog niet tot de gehoopte focus op re-integratie.
D
e Wet werk en inkomen naar arbeidsver –
mogen (WIA) verzekert werknemers
tegen arbeidsongeschiktheid en bestaat
uit twee regelingen: de Inkomensvoor –
ziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) voor
werknemers die volledig en duurzaam arbeidsonge –
schikt zijn en de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk
Arbeidsgeschikten (WGA) voor werknemers die ge –
deeltelijk of niet duurzaam volledig arbeidsongeschikt
zijn. De WIA was het sluitstuk van een reeks beleids-
maatregelen om het beroep op arbeidsongeschiktheid
te beperken. Het geheel van deze wetgeving is succes-
vol geweest. Als gevolg van premiedifferentiatie voor
werkgevers, de Wet verbetering poortwachter – waarin
de re-integratieverplichtingen van werkgever en werk –
nemer gedetailleerd werden vastgelegd – aangescherp –
te toelatingseisen en de WIA zelf, is de instroom in de
WIA nu 63 procent lager dan rond de eeuwwisseling
in de oude Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzeke -ring (WAO) (Van Sonsbeek en Gradus, 2013).
In de WGA ligt het accent op werkhervatting en
niet – zoals bij haar voorloper, de WAO – op inko –
mensondersteuning. Dit uit zich aan de werknemers-
kant in een sterke uitkeringsprikkel om naar vermogen
te werken (Koning et al., 2015), en aan de werkgevers-
kant in premiedifferentiatie en de mogelijkheid tot
eigenrisicodragerschap. Uitkeringsgerechtigden zien,
als ze niet werken, hun WGA-uitkering na verloop van
tijd fors dalen, en werkgevers betalen een hogere pre –
mie naarmate ze meer arbeidsongeschikten in dienst
hebben. Een werkgever kan er alleen bij de WGA voor
kiezen om eigenrisicodrager te worden. Dit kan niet
voor de IVA. De achterliggende gedachte hierbij is
dat er voor werknemers die volledig en duurzaam ar –
beidsongeschikt zijn, geen uitzicht meer bestaat op re-
integratie. Het eigenrisicodragen voor de WGA houdt
in dat de werkgever verantwoordelijk is voor de WGA-
uitkeringen van zijn werknemers gedurende de eerste
tien jaar van de WGA. Ook is hij in die periode verant –
woordelijk voor de re-integratie van deze werknemers. Een werkgever die eigenrisicodrager is, draagt zelf
het risico van de WGA-lasten en kan ervoor kiezen
dit risico te verzekeren bij een private verzekeraar. De
keuzevrijheid die de werkgever heeft tussen publiek en
privaat verzekeren, betekent dat er sprake is van een hy –
bride uitvoeringsstelsel. Bij de invoering van de WIA
is hiervoor gekozen omdat toen niet duidelijk was of
publieke dan wel private uitvoering het meest effectief
en efficiënt zou zijn. Daarnaast bleek uit onderzoek
naar dergelijke stelsels in de VS (Van Vuren, 2005) dat
hybride stelsels leiden tot lagere kosten, vermoedelijk
omdat publieke en private partijen elkaar scherp hou –
ESB Dossier Activerende sociale zekerheid

0
10
20 30
40 50
60
In procenten
2007
2008 2009 2010 20112012 20132014 2015
AantalLoonsom
33Jaargang 100 (4706S) 26 maart 2015
den in het optimaliseren van de prestaties met betrek –
king tot re-integratie. Teneinde de marktwerking bij de WIA-uitvoering
te bevorderen, was het noodzakelijk een zo gelijk mo –
gelijk speelveld te creëren voor de private en de publie –
ke uitvoerders. Daarbij verschillen publieke en private
partijen op diverse punten fundamenteel van elkaar.
Ten eerste moet er rekening worden gehouden met
het verschil in financiering tussen private en publieke
uitvoering. De Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993
bepaalt dat de financiering van private arbeidsonge –
schiktheidsverzekeringen gebaseerd moet zijn op ren –
tedekking : bij het zich voordoen van het risico moet
direct een voorziening voor de totale, in de toekomst
te verwachten, schadelasten getroffen worden. Echter,
de publieke uitvoerder (UWV ) moet op grond van
de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) de
arbeidsongeschiktheidsverzekeringen financieren via
het omslagstelsel. Daarbij worden per jaar de lasten die
dan optreden, gedekt uit de premies. Ten tweede moet
er in de publieke uitvoering sprake zijn van premiedif-
ferentiatie op werkgeversniveau. Zonder premiediffe –
rentiatie zou de situatie ontstaan dat er bij een private
verzekeraar op werkgeversniveau sprake is van een rela –
tie tussen premie en lasten, en bij UWV niet. Hierdoor
kan een vlieg wieleffect ontstaan, waarbij het voor de
betere risico’s aantrekkelijk is om weg te gaan bij de pu –
blieke verzekering , en uiteindelijk alleen de slechtste
risico’s publiek verzekerd zijn. De publieke verzekeraar
zou dan alleen nog een vangnetfunctie hebben voor
onverzekerbare risico’s. Bovenstaande punten hebben
geleid tot twee concrete wettelijke maatregelen: een
tijdelijke opslag op de publieke premie in de begin –
jaren van de WGA om het verschil tussen omslag en
rentedekking te compenseren, en premiedifferentiatie
in het publieke domein op werkgeversniveau om het
vlieg wieleffect te voorkomen. Daarnaast zijn er nog talrijke andere verschillen
tussen publieke en private uitvoerders. Zo kent de
publieke verzekeraar een acceptatieplicht, terwijl pri-
vate verzekeraars werkgevers mogen weigeren. Private
partijen hebben in het algemeen meer vrijheden, niet
alleen qua acceptatie, maar ook in de premiestelling ,
die voor de publieke verzekeraar vastligt in de wet.
De publieke verzekeraar is dan weer door de accepta –
tieplicht de standaardverzekeraar voor werkgevers die
geen bewuste keuze maken, en hoeft vanwege het om –
slagstelsel minder voorzieningen aan te leggen. In de
memorie van toelichting bij de Wet WIA onderkent de regering deze verschillen maar gaat ervan uit dat
de voor- en nadelen voor publieke en private partijen

elkaar min of meer in evenwicht houden. Er is derhalve
geen sprake van een beoogd gelijk speelveld in termen
van regels, maar wel in termen van resultaat (Appel –
man et al. , 2003).
ONTWIKKELINGEN WGA-MARKT- EN PREMIES
Figuur 1 laat zien hoe de ontwikkeling van de verdeling
tussen de publiek en privaat verzekerde werkgevers in
de loop der jaren is geweest. Duidelijk blijkt de sterke
stijging van het marktaandeel van private verzekeraars
tussen 2007 en 2012. Sinds 2014 daalt echter het aan –
deel eigenrisicodragers. Deze ontwikkeling lijkt nauw
samen te hangen met recente premieverhogingen in
de private markt, die mede veroorzaakt zijn door het
in eerdere jaren niet kostendekkend vaststellen van de
premies, waardoor verzekeraars grote verliezen hebben
geleden (De Nederlandsche Bank, 2014). Inmiddels
ligt de gemiddelde private premie boven de gemid –
delde UWV-premie. Het is aannemelijk dat effectiviteit van re-inte –
gratie geen grote rol speelt in de afweging van werkge –
vers, aangezien uit een evaluatie van de WGA in 2013
(Cuelenaere et al., 2013) blijkt dat publieke en private
partijen elkaar in dat opzicht in evenwicht houden. De
onderzoekers concluderen dat er wel een verschil in
Bron: UWV
Aandeel eigenrisicodragers WGAFIGUUR 1
Arbeidsongeschiktheid ESB

34Jaargang 100 (4706S) 26 maart 2015
instroomrisico is tussen publiek verzekerde werkgevers
en eigenrisicodragers als gevolg van een selectie-effect,
maar dat de uitvoering door publiek of privaat geen
zelfstandige invloed heeft op het WGA-instroomrisi-
co. Dat is een probleem voor het stelsel, want private
verzekeraars moeten beter presteren dan UWV om
aantrekkelijk te blijven: zij hebben immers een hoger
kostenniveau dan een publieke organisatie vanwege
de opslagen voor marketing , tussenpersonen en winst.
De meningen over de werking van het hybride stelsel
lopen door de recente ontwikkelingen sterk uiteen.
Cuelenaere et al. (2013) concluderen dat het stelsel in
een dynamisch evenwicht verkeert. Zij constateren dat
er wel veel beweging tussen publiek en privaat heeft
plaatsgevonden, maar dat het stelsel niet instabiel is ge –
weest in de zin dat het dreigde over te hellen naar één
kant. Ook Van Sonsbeek et al. (2012) stellen dat het
duale stelsel stabieler is dan vaak wordt verondersteld.
Zij zien de afname van het aantal eigenrisicodragers als
een normale correctie van de markt op stijgende pri-
vate premies. Het Koninklijk Actuarieel Genootschap
(2015) concludeert echter dat het stelsel een ongelijk
speelveld oplevert vanwege de verschillen in financie –
ringsmethodiek. Onze onderzoeksvraag is nu hoe het
gedrag van werkgevers precies te verklaren is en welke
rol de systeemkenmerken van het hybride stelsel daarin
spelen. Deze vraag is relevant, zowel om de voorbije
marktontwikkeling te kunnen duiden als om inzicht te
geven in de toekomstige marktontwikkeling en in de
houdbaarheid van het hybride stelsel.
DATA EN MODEL
Teneinde de werkgeverskeuze tussen publieke en pri-
vate verzekering te onderzoeken, zijn er drie modellen
ontwikkeld: ten eerste een risicomodel voor de ont –
wikkeling van het WGA-risico van individuele werk –
gevers, ten tweede premiemodellen voor de premie –
berekening in zowel de publieke als de private sector,
en ten derde transitiemodellen voor de overstapkeuze
van werkgevers van de publieke naar een private ver –
zekeraar en omgekeerd. In de premiemodellen worden
de financieringskenmerken aan zowel de publieke als
private kant zo gedetailleerd mogelijk meegenomen. Deze modellen maken gebruik van één grote data –
set, samengesteld door de gegevens te koppelen van alle
Nederlandse werkgevers die tussen 2008 en 2014 een
positieve loonsom hadden. Deze gegevens betreffen zo –
wel hun (voormalige) werknemers en uitkeringsgerech –
tigden als hun werkgeverskenmerken – zoals de sector, grootte van de werkgever of loonsom, en of er sprake
is van een eigenrisicodragerschap of niet. Deze dataset
op werkgeversniveau is samengesteld op basis van drie
databronnen bij UWV, namelijk de polisadministratie
met informatie over alle werknemers in Nederland, de
administratie van de WGA-uitkeringen en de zogehe

ten ‘premiedifferentiatiebestanden’ met informatie over
alle werkgevers en de aan hen toegerekende premies. De drie modellen zijn met elkaar verbonden in een
iteratief proces. Eerst wordt met het risicomodel gesi-
muleerd hoe het aantal individuele uitkeringsgerech –
tigden en werknemers, behorende bij een specifieke
werkgever, zich zal ontwikkelen. Deze microsimulatie
vindt plaats op basis van werkgeverskenmerken, zoals
grootte en sector, en op de kenmerken van de werk –
nemerspopulatie van deze werkgever, zoals leeftijd en
geslacht. Hierdoor kan de verwachte ontwikkeling van
de uitkeringslasten per werkgever bepaald worden op
basis van zijn werknemerspopulatie. Deze uitkerings-
lasten uit het risicomodel zijn vervolgens input in het
publieke premiemodel. UWV werkt met premiedifferentiatie op werkge –
versniveau, waarbij de premie onder andere afhankelijk
is van het risico van de werkgever ten opzichte van het
gemiddelde risico van alle publiek verzekerde werk –
gevers. Het risicomodel levert dus directe input voor
de premiemodellen. Naast het premiemodel voor de
publieke verzekeraar is er ook een premiemodel ont –
wikkeld om per werkgever de premie te schatten die
hij in de private sector had kunnen krijgen of heeft ge –
kregen. De publieke-premiestelling volgt rechtstreeks
uit wettelijk vastgestelde regels, maar daarentegen is
het veel moeilijker om zicht te krijgen op premies in
de private sector voor individuele werkgevers. Die zijn
immers voor grotere werkgevers doorgaans maatwerk,
waarbij verzekeraars onderling sterk kunnen verschil –
len en waarover uit concurrentieoverwegingen zelden
informatie openbaar wordt gemaakt. Niettemin is een
goede benadering mogelijk door combinatie van sec-
torale premietabellen voor kleinere werkgevers die be –
schikbaar zijn bij verzekeraars, met gebruikmaking van
het rekenmodel voor het individuele risico van grotere
werkgevers dat in 2006 door het Verbond van Verze –
keraars is ontwikkeld. Het verschil tussen de publieke
en de private premie die een werkgever had kunnen
krijgen, wordt vervolgens meegenomen als een van de
verklarende variabelen in de transitiemodellen. De rol van het laatste model in dit proces, het
transitiemodel, volgt uit het feit dat de premies die
ESB Dossier Activerende sociale zekerheid

35Jaargang 100 (4706S) 26 maart 2015
de individuele publiek verzekerde werkgevers krijgen,
afhankelijk zijn van het gemiddelde risico van alle
publiek verzekerde werkgevers. De publieke premies
zijn dus afhankelijk van welke werkgevers eigen –
risicodrager zijn en welke niet. Hier begint ook het
iteratieve gedeelte van het proces. Aangezien er veron –
dersteld wordt dat het premieverschil – en niet de ef-
fectiviteit – een rol speelt in de keuze van de werkgever
om naar de publieke dan wel een private verzekeraar
over te stappen, beïnvloeden de transities van werkge –
vers tussen de publieke en de private sector allereerst
de premies en het gemiddelde risico in de publieke
sector, welke vervolgens weer van invloed kunnen zijn
op de overstapkeuze van andere privaat verzekerde
werkgevers. In welke mate het premieverschil een rol
speelt bij de transities van de werkgever, wordt on –
derzocht in de transitiemodellen. Aangezien eerder
onderzoek heeft aangetoond dat uitvoering door pu –
bliek of privaat geen zelfstandige invloed heeft op het
WGA-instroomrisico, wordt het risicomodel hier uit
het iteratieve proces gehaald. Als er wel verschillen in
re-integratie-effectiviteit ontstaan, wordt het samen –
stel van modellen nog complexer: dan zal immers ook
het risico van een bedrijf gaan evolueren afhankelijk
van de gemaakte uitvoeringskeuze. Er zijn twee transitiemodellen geschat, namelijk
één voor de transitie van de publieke naar de private
sector en één voor de transitie van de private naar de
publieke sector. De transitiemodellen zijn discrete
duurmodellen, waarbij de duur in een bepaald stadium
– publiek dan wel privaat verzekerd – meegenomen
wordt bij het schatten van de kans om over te stappen
naar een ander stadium. Hierbij wordt de zogenoem –
de hazard rate gemodelleerd, oftewel de kans dat de
gebeurtenis plaatsvindt (het overstappen van publiek
naar privaat of andersom), gegeven dat deze gebeur –
tenis voor die tijd nog niet heeft plaatsgevonden.
Hiervoor wordt een zogenoemde cloglog link-functie
gebruikt. Dit vanwege het asymmetrische aspect van
die functie waardoor deze vaak gebruikt wordt als de
gebeurtenis ofwel zelden ofwel erg vaak voorkomt. Er
zijn verschillende modellen voor de duurafhankelijk –
heid geschat, waarvan de volledig non-parametrische
vorm de beste resultaten geeft. Verder wordt er gekeken
naar de mogelijke aanwezigheid van ongeobserveerde
heterogeniteit. Dit wordt gedaan door het schatten
van frailty-modellen, waarbij meegenomen wordt dat
sommige werkgevers een grotere kans hebben om
over te stappen dan andere, door andere redenen dan de meegenomen variabelen, en het schatten van split
population-modellen, waarbij meegenomen wordt dat
sommige werkgevers nooit over zullen (kunnen) stap –
pen van publieke naar private verzekering.
RESULTATEN
Een selectie van de resultaten van de geschatte mo –
dellen voor de overstap van publieke naar private ver –
zekering is weergegeven in tabel 1. Hier worden de
resultaten van het cloglog-duurmodel met volledig
Bron: eigen berekeningen op basis van gegevens UWV
Modelresultaten transitie
publieke naar private verzekeringTABEL 1
Premies
Publieke (t -1) – private (t ) premie 1,068***
(Voormalige) uitkeringen WGA-vast
Ja 0,338***
Grootte (referentiegroep: minder dan 10 werknemers)
10–25 2,233***
26–50 1,755***
51–100 2,115***
101–250 2,807***
251–500 3,633***
501–1000 4,805***
Groter dan 1000 6,114***
Uitkeringen maal grootte
(referentiegroep: ja / minder dan 10 werknemers)
Ja 10–25 0,792***
Ja 26–50 1,324***
Ja 51–100 2,270***
Ja 101–250 3,405***
Ja 251–500 3,205***
Ja 501–1000 3,263***
Ja Groter dan 1000 3,253***
Duurafhankelijkheid tijddummy’s
(referentiegroep: 1 jaar)
2 jaren 0,745***
3 jaren 1,278***
4 jaren 0,303***
Langer dan 4 jaren 0,218***
Jaar 2010 3,954***
Constante 0,115***
Leeftijdsgroepen x
Geslacht x
Sector x
Aantal observaties 705.265
*** Significant op eenprocentsniveau
Arbeidsongeschiktheid ESB

36Jaargang 100 (4706S) 26 maart 2015
non-parametrische vorm van de duurafhankelijkheid
gepresenteerd. De coëfficiënten zijn in de vorm van
hazard-ratio’s, waarbij een resultaat groter dan 1 bete –
kent dat er een grotere kans op overstappen naar pri-
vaat is en een resultaat kleiner dan 1 een kleinere kans
impliceert. De modelresultaten geven ten eerste aan dat
het – gehad – hebben van eerdere WGA- uitkerings-
gerechtigden de kans om over te stappen naar de priva –
te sector sterk doet afnemen. Hiernaast blijkt ook dat
hoe groter het bedrijf is, hoe groter de kans is om over
te stappen naar de private sector. Verder geeft de com –
binatie van grootte en eerder risico aan dat het belang
van eerdere WGA-uitkeringsgerechtigden afneemt
naarmate het bedrijf groter wordt. Deze drie punten
samen lijken een logisch gevolg van het verschil tussen
omslag en rentedekking op het niveau van de indivi-
duele werkgever. Als een werkgever het omslagstelsel
van UWV verlaat en nog lopende uitkeringen heeft,
zal hij die uitkeringen namelijk mee moeten nemen en
bovenop zijn rentedekkingspremie bij een private ver –
zekeraar moeten affinancieren. Ook de invloed van het
verschil tussen de publieke en private premie voor de
werkgever komt duidelijk naar voren en geeft, zoals te
verwachten is, aan dat hoe hoger de publieke premie is
ten opzichte van de private premie voor de werkgever,
hoe groter de kans is op overstap naar de private sector.
Naast bovengenoemde variabelen zijn ook de sector
van de werkgever, de leeftijd en het geslacht van de
werknemers, en de huidige duur van de publieke verze –
kering meegenomen. Verder is er een dummyvariabele
meegenomen voor 2010, toen er een sterke toename
van het eigenrisicodragerschap was als gevolg van een
verhoging van de publieke premie na een foutieve pre –
mieberekening in het voorgaande jaar. Naast de pre –
mieverschillen sec speelde toen een actieve marketing –
campagne van private verzekeraars naar aanleiding van
die premieverschillen een rol in de overstapbeweging.
Ten slotte schat het split-population-model dat meer
dan een kwart van de werkgevers nooit zal (kunnen)
overstappen van publieke naar private verzekering.
Dit zou een mogelijk minimum kunnen geven voor
het aandeel publiek verzekerden in het hybride stelsel.
Verder onderzoek naar de robuustheid en implicaties
van dit aandeel is overigens nog wel nodig. Een selectie van de resultaten van het geschatte
model voor de overstap van private naar publieke ver –
zekering is weergegeven in tabel 2. Uit deze resultaten
blijkt dat, in tegenstelling tot de overstap van publiek naar privaat, de overstap van privaat naar publiek
veel meer gedreven is door het premieverschil dan de
werkgeverskenmerken. Als we kijken naar de grootte
van de werkgevers, hebben vooral de kleinere (met
0–10 werknemers) een relatief hoge kans op overstap
naar de publieke sector. Verder blijkt dat, ongeacht de
grootte van het bedrijf, het gehad hebben van WGA-
uitkeringsgerechtigden de kans op overstap sterk doet
toenemen – net als bij model 1. Blijkbaar worden deze
werkgevers op de private markt na een schadegeval la

ter met premieverhogingen geconfronteerd. Als een
werkgever terugstapt van het rentedekkingsstelsel bij
Bron: eigen berekeningen op basis van gegeven UWV
Modelresultaten transitie
private naar publieke verzekering
Premies
Private (t ) – publieke (t ) premie 1,146***
Private (t –1) – publieke (t –1) premie 1,237***
Kwadraat private (t ) – publieke (t)
premie 0,991***
Kwadraat private (t–1) – publieke
(t–1) premie 0,997***
(Voormalige) uitkeringen WGA-vast
Ja 1,346***
Grootte (referentiegroep: minder dan 10 werknemers)
10–25 0,666***
26–100 0,378***
Groter dan 100 0,504***
Uitkeringen maal grootte
(referentiegroep: ja / minder dan 10 werknemers)
Ja 10–25 0,865
Ja 26–100 0,931
Ja Groter dan 100 0,940
Duurafhankelijkheid tijddummy’s
(referentiegroep: 1 jaar)
2 jaren 1,735***
3 jaren 3,697***
4 jaren 1,139
Langer dan 4 jaren 2,740***
Constante 0,004***
Leeftijdsgroepen –
Geslacht –
Sector –
Aantal observaties 360.649
*** Significant op eenprocentsniveau TABEL 2
ESB Dossier Activerende sociale zekerheid

37Jaargang 100 (4706S) 26 maart 2015
een private verzekeraar, begint hij bij het omslagstelsel
van UWV weer met een schone lei en een lage premie.
Hiernaast geeft het model het belang van de duuraf-
hankelijkheid met betrekking tot de drie- en vijfjaars-
standaardcontracten in de private sector aan. Werkge-
vers hebben een sterk verhoogde kans op overstap na
afloop van deze drie- of vijfjaarstermijn. Tot slot lijkt
de combinatie van deze modelresultaten erop te wijzen
dat de werkgevers die privaat verzekerd zijn, dit gro –
tendeels hebben gedaan op basis van premieoverwe –
gingen en dat zij ook gevoeliger zijn voor veranderin –
gen in de premiehoogte dan de werkgevers die publiek
verzekerd zijn.
CONCLUSIE
Premieoverwegingen blijken leidend voor werkgevers
in hun keuze voor publieke of private verzekering voor
de WGA. Gezien het feit dat publieke en private par –
tijen even goed presteren op re-integratiegebied is dat
niet verrassend. De terugkeerbeweging naar UWV op
deze markt is in het licht van de stijgingen van de priva –
te premies van de laatste jaren dan ook goed te plaatsen. Uit de bevinding dat voor kleinere bedrijven
de overstap naar eigenrisicodragerschap bemoeilijkt
wordt als er uitkeringen af te financieren zijn, en dat
voor bedrijven die al eigenrisicodrager zijn, premiever –
schillen een belangrijke factor voor een terugkeer naar
UWV kunnen zijn, volgt echter dat systeemkenmer –
ken nog steeds een rol spelen bij de overstapbeslissing
van werkgevers. Wijzigingen waarin de financieringssystematiek
van UWV meer op rentedekking gaat lijken, zijn daar –
bij interessant. In dat geval vervalt het nadeel voor een
werkgever dat bij een overstap van omslag naar rente –
dekking extra kosten ontstaan als gevolg van het affi-
nancieren van lopende uitkeringen en vervalt ook het
voordeel voor een werkgever dat hij bij een terugstap
van rentedekking naar omslag weer met een schone lei
kan beginnen. Dergelijke aanpassingen kunnen een
stabilisatie van de marktverhoudingen versnellen. Ze vormen echter geen oplossing voor het on –
derliggende probleem dat de re-integratie-effectiviteit
van private partijen onvoldoende uit de verf komt. Zo –
lang private partijen niet beter gaan re-integreren dan
UWV dat doet, zullen zij in een stelsel met een gelijk
speelveld in het nadeel zijn, omdat hun kostenniveau
door opslagen voor marketing , tussenpersonen en
winst hoger zal liggen dan aan de publieke kant. Aangezien de resultaten van de transitiemodel -len aantonen dat de financiële prikkel effectief is in het
motiveren van de werkgever bij zijn keuze, zijn nu de
private verzekeraars aan zet om hun rol op te pakken
en om effectieve re-integratie als concurrentiewapen
in te zetten. In het verleden is vooral een lage premie
ingezet als concurrentiewapen. Die premie was echter
niet gebaseerd op daadwerkelijk lagere kosten en heeft
daardoor geleid tot grote verliezen.
De rol van de publieke speler in het hybride stel –
sel staat niet ter discussie, gezien de verwachting dat
ruim een kwart van de werkgevers de publieke speler
als enige optie heeft of ziet. De premies van UWV blij –
ken zeer concurrerend voor de markt in brede zin en
UWV is ook los daarvan een belangrijke verzekeraar
voor een aanzienlijk deel van de werkgevers die anders
moeilijk of niet verzekerbaar zouden zijn. Als het voor
private verzekeraars alleen mogelijk is om te concur –
reren als de premie bij UWV kunstmatig hoog gehou –
den wordt, zoals recent geopperd door het Koninklijk
Actuarieel Genootschap (2015), kan men zich af vra –
gen of het hybride stelsel wel in het belang is van werk –
gevers en werknemers. Als private spelers hun kosten echter kunnen ver –
minderen door beter te re-integreren, heeft dit niet
alleen een levensvatbaar stelsel tot resultaat, maar is
ook de arbeidsparticipatie van arbeidsongeschikten,
het oorspronkelijke doel van de WIA- wetgeving , het
beste gediend.
LITERATUUR
Appelman, M., J. Gorter, M. Lijesen et al. (2003) Equal rules or equal opportunities?
Demystifying level playing field. CPB Document, 34.
Cuelenaere, B., W. Zwinkels, T. Veerman en P. Molenaar-Cox (2013) Ontwikkeling
hybride financiering WGA. Leiden: AStri.
De Nederlandsche Bank (2014) Verliezen op de WIA-WGA verzekeringen. Nieuwsbe-
richt op www.dnb.nl, 11 februari.
Koning, P.W.C., J.M. van Sonsbeek en S. Zwijsen (2015) De prikkelbaarheid van ar-
beidsgehandicapten. ESB, 100(4705s), 26-31.
Koninklijk Actuarieel Genootschap (2015) WGA-ERD Is er wel een level playing field?
Utrecht: Koninklijk Actuarieel Genootschap.
Sonsbeek, J.M. van, M. Rovers en S. Mangoendinomo (2012) De duale mark
t voor
de WGA-verzekering. ESB, 97(4639&4640), 444–447.
Sonsbeek, J.M. van, en R. Gradus (2013) Estimating the effects of rece
nt disability
reforms in the Netherlands. Oxford Economic Papers, 65(4), 832–855.
Vuren, A. van (2005) Publieke of private uitvoering van arbeidsongesch
iktheidsrege-
lingen; casestudie verzekering van beroepsrisico’s in de VS. CPB Memorandum, 117.
Arbeidsongeschiktheid ESB

Auteurs