Podiumkunsten en subsidies
De podiumkunsten raken steeds
meer in de verdrukking. De kosten blijven stijgen terwijl de inkomsten achterblijven. Een verklaring van dit fenomeen werd door Baumol als volgt
gegeven. De produktiviteit in de podiumkunsten stijgt niet. Zo duurt een
voorstelling van Shakespeare nog altijd even lang, en heb je er evenveel
acteurs voor nodig als vierhonderd jaar
geleden. In de rest van de economie
stijgt de produktiviteit sinds meer dan
honderd jaar zo’n 2 a 3 % per jaar,
zodat ook de lonen er kunnen stijgen.
De podiumkunstenaar komt nu voor
een dilemma te staan. Of wel zijn loon
stijgt in hetzelfde tempo als in de rest
van de economie, zodat ook de kosten
per ‘geproduceerde eenheid’ stijgen.
In dat geval zal de prijs die de toeschouwer moet betalen sneller moeten
stijgen dan de prijzen van andere goederen en diensten. Wil hij dit laatste
vermijden dan zal zijn loon in een trager tempo moeten toenemen dan het
loon in de rest van de economie. Op
termijn moet dit echter leiden tot het
verpauperen
van
de
podiumkunstenaar.
In beide gevallen worden podiumkunsten bedreigd. In het eerste geval
ondat steeds minder mensen bereid
zullen zijn als paupers een kunstenaarsbestaan te leiden. Uit deze analyse van Baumol wordt door podiumkunstenaars dan ook geconcludeerd
dat de overheid hun subsidies moet
geven. Hun pleidooi heeft succes gehad. Het grootste deel van het inkomen van de podiumkunstenaars komt
nu rechtstreeks uit de overheidspot.
Deze rechtvaardiging van subsidies
lijkt mij echter onvoldoende gegrond.
In feite is het probleem dat is beschreven door Baumol, eigen aan vele
diensten die geen technologische vernieuwing kennen. De kapper, bij voorbeeld, heeft nu evenveel tijd nodig om
zijn werk te verrichten als in de tijd van
Shakespeare. Toch slaagt hij erin klanten te blijven trekken en een inkomen
te realiseren dat niet onderdoet voor
anderen. De reden is heel eenvoudig.
De stijgende inkomens die het gevolg
zijn van produktiviteitsstijgingen, laten
aan de mensen ook toe meer te betalen voor die diensten. Er is dan ook
geen reden waarom ze dit niet zouden
willen doen voor podiumkunsten, zoals
ze ook bereid zij te doen wanneer ze
naar de kapper gaan.
Dit vermoeden wordt er echter nog
bevestigd wanneer we de participatie
van verschillende bevolkingsklassen
aan de podiumkunsten bekijken. Figuur 1 geeft de resultaten weer van
P. de Grauwe
Figuur 1. Participatie aan opera, concert, en toneel
Open
Bron: D. Naeyart en U. Claes, Vrijetijdsbestedingin Vlaanderen anno 1983, Katholiek Universiteit Leuven, Sociologisch Onderzoeksinstituut, 1984, nr. 2.
een enquete in Vlaanderen. Aan de
mensen werd gevraagd of ze een of
meermaals naar de opera, het theater
of het concertgebouw waren geweest
in 1983. Het aantal ja antwoorden
wordt op de vertikale as uitgezet (als
een percentage van het totaal). De antwoorden worden gegroepeerd naar
onderwijsniveau. Wat de meeste lezers wel vermoeden, wordt in deze enquete bevestigd. Het zijn vooral de
mensen met een hoger onderwijsniveau die deze kunstvormen ‘consumeren’. De mensen met lagere onderwijsniveaus participeren weinig in dit
kunstgebeuren, ondanks het feit dat
veel van de gesubsidieerde manifestaties niet duurder zijn dan een entreekaartje voor de voetbal.
Op dit ogenblik wordt meer dan drievierde van de kosten van de podiumkunsten gedragen door de belasting-
betaler. Indien de podiumkustenaars,
zoals ze beweren, een essentiele culturele waarde toevoegen aan de gemeenschap, moet het niet moeilijk zijn
om de (reeds begoede) consument van
deze diensten te overtuigen meer te
betalen. Ikzelf ben ervan overtuigd dat
ditkan. Door subsidies te blijven eisen,
met andere worden door te eisen dat
de belastingbetaler ervoor betaalt ondanks het feit dat deze belastingbetaler nooit een voet zet in de
cultuurpaleizen, schaden deze kunstenaars hun eigen beroep. Het zal immers steeds moeilijker worden om de
politic! te overtuigen geld te bijven geven voor activiteiten die slechts dooreen kleine elite worden begrepen en
genoten.
De podiumkunstenaars zullen een
betere overlevingskans hebben als ze
de sociale elite die deze kunst geniet,
doen betalen voor wat ze krijgen. Tegelijkertijd zullen ze vermijden dat ze
afhankelijker worden van de politiek
om zo de onvermijdelijke neveneffecten daarvan – politisering en bureaucratisering van het kunstgebeuren te beperken.