Pluriformiteit, universiteit?
Vlak voor Kerstmis bereikte de verwarring omtrent
het hoger onderwijs in Nederland een nieuwe top.
Met het regeerakkoord was de meest recente klim ingezet: op zichzelf niet onaardige ideeen voor de verbetering van enkele studierichtingen waren in grote
haast algemeen verbindend verklaard voor alle studies (een typisch Nederlands verschijnsel), vooral
omdat hiervan forse bezuinigingen werden verwacht.
De demarrage vond plaats toen minister Ritzen op
het laatste moment zijn afscheidsreceptie moest afgelasten, aangezien hij bij nader inzien toch kon leven
met de voorgestelde bezuinigingen en de gepropageerde stelselwijziging. Even leek het Nederlandse
plateau weer bereikt toen er een verrassend akkoord
werd bereikt tussen de minister en de heren Van Lieshout en Van der Hek. Spoedig werd de klim echter
hervat toen de genoemde heren onvoldoende steun
kregen van hun ‘achterban’, de politick schrok van
een collegegeldverhoging, een ambtelijke werkgroep
opperde dat er “teveel onderzoek” plaatsvond in Nederland, en er weer sluitingsscenario’s voor faculteiten en universiteiten gingen circuleren. NRC Handelsblad liet rond de Kerstdagen enkele vertegenwoordigers uit ‘het veld’ aan het woord die duidelijk maakten hoeveel lucht en energie deze klim had gekost.
Tot mijn kerstliteratuur behoorde het geruchtmakende boek The Bell Curve . In dit boek heropenen
Herrnstein en Murray het IQ-debat. Vooral hun gegevens over de verschillen in gemiddeld IQ tussen
etnische groeperingen in de VS hebben stof doen
opwaaien, temeer daar zij tevens aannemelijk trachten te maken dat allerlei maatschappelijke problemen gerelateerd zijn aan waargenomen verschillen in
IQ. Wat echter mijn speciale aandacht trok, waren enkele gegevens over het Amerikaanse hoger onderwijs.
Om te beginnen is ook in de VS sprake van
‘hoger onderwijs voor velen’. In deze eeuw is het
percentage Amerikanen met een college degree gestegen van twee naar dertig. Deze sterke groei is opgevangen door een gedifferentieerd systeem. Zoals
bekend is er in de VS sprake van selectie aan de
poort. Deze selectie vindt plaats op basis van geschiktheid. Daarvoor wordt sinds jaar en dag een
nationale, gestandaardiseerde test gebruikt, de z.g.
Scholastic Aptitude Test (SAT).
, .
Ueax of high school
seniors who did not
go to college
Mtan of seniors who van to…
In de figuur wordt de verdeling
van de SAT-scores van alle eindexaminandi van de Amerikaanse high
schools in 1961 getoond. Het is
scheef verdeeld in de wereld, ook
wat betreft geschiktheid om te studeren: hiervoor komt de rechterkant van de verdeling in aanmerking. De figuur laat zien hoe het
Amerikaanse systeem voor alle geschikten een plaatsje heeft, maar
wel aan verschillende universiteiten. Georgia Southern staat model
voor een state college van het tweede echelon. North Carolina State
vertegenwoordigt de grotere en beH. Schreuder
tere state colleges. Daarna komen
vijf prive-universiteiten met een steeds selectiever
karakter.
Deze gegevens tonen slechts een aspect van de
differentiatie in het Amerikaanse hoger onderwijs. De
instellingen verschillen in toegangseisen en — daarmee verbonden – in kwaliteit van de opleiding. Minimumniveaus worden bewaakt door een stelsel van
accreditatie. Daarboven bestaat vrijheid van indenting van het onderwijs en concurrence tussen de instellingen, bij voorbeeld om de beste studenten tussen de topuniversiteiten. Voor hogere kwaliteit moet
ook meer worden betaald; het afsluiten van omvangrijke leningen om aan een topuniversiteit te kunnen
studeren is eerder regel dan uitzondering. De arbeidsvoorwaarden verschillen tussen de universiteiten,
waardoor er voor de docenten niet alleen reputatiemaar ook financiele prikkels bestaan om naar het
hoogste te streven. Onnodig te zeggen dat overheidsregelgeving omtrent de bestuurlijke inrichting van de
universiteit minimaal is.
Het contrast tussen beide stelsels zou de politick
aan het denken moeten zetten. Zou meer differentiatie niet een element van de oplossing van de problemen met het Nederlands hoger onderwijs zijn? De
Zoetermeerse reflex van nieuwe stelselwijzigingen,
door het ministerie bedacht, zou moeten worden onderdrukt. In plaats daarvan zouden instellingen hun
eigen strategic en profilering moeten kunnen bepalen. Waarom bij voorbeeld geen concurrence tussen
vier- en vijfjaars opleidingen in bepaalde disciplines?
Waarom geen differentiatie tussen bij voorbeeld de
economieopleidingen in Nederland: de een wat
kwantitatiever, de ander wat bedrijfsgerichter, de derde wat internationaal-economischer? Waarom zou er
geen verschil mogen zijn in de kosten van de opleiding (voor de student)? En tot slot: is het ondenkbaar
dat er opleidingen komen die beter zijn dan andere?
1. R.J. Herrnstein en Ch. Murray, The Bell Curve, The Free
Press, New York, 1994.
ESB 18-1-1995