poldermodel
poldermodel
Pensioenen en polderen
De discussie over de toekomst van het pensioenstelsel was scherp. Vakbondsleden die vrezen voor hun
pensioen dwongen bestuurders het pensioenakkoord
niet te steunen. Dit maakt de basis waarop de FNV
haar handtekening onder het akkoord heeft gezet
wankel. De meeste vakbondsbestuurders steunen het
poldermodel van harte. Dit model is afhankelijk van
de betrouwbaarheid van de ondertekenaars. Nu veel
vakbondsleden de centrale lijn niet steunen lijkt het
poldermodel te wankelen.
D
iverse waarnemers en commentaÂ
toren waarschuwen dat de moeilijkÂ
heden rond het pensioenakkoord
het poldermodel in gevaar brengen.
Door de weigering van de twee grootste bonden
om de centrale lijn binnen de Federatie NederÂ
landse Vakbeweging (FNV) te volgen, wankelt
het systeem van landelijke tripartite afspraken
tussen overheid, werkgevers en werknemers.
Hoe reëel is de dreiging dat het poldermodel
ten einde loopt? Om die vraag te beantwoorden is het van belang de ontwikkeling van
het pensioenstelsel en de bezwaren tegen de
verhoging van de pensioenleeftijd die tot het
nee tegen het pensioenakkoord hebben geleid,
te onderzoeken.
Ontstaan van het pensioenstelsel
Sjaak van der
Velden
Medewerker bij het
w
 etenschappelijk buÂ
reau van de SP en affiliÂ
ated fellow bij het InterÂ
nationaal Instituut voor
Sociale Geschiedenis
72
ESB
Het pensioenstelsel bestaat uit drie pijlers. De
eerste pijler is het staatspensioen; iedereen
die de leeftijd van 65 jaar bereikt, ontvangt
van de overheid een uitkering, de AOW. De
tweede pijler is een aanvullende uitkering uit
collectieve regelingen waar ongeveer negentig
procent van de werknemers onder valt. De
derde pijler bestaat uit regelingen die iedereen
individueel kan treffen voor de oudedagsvoorziening. Van de totale pensioenuitkeringen
komt ongeveer de helft voor rekening van de
AOW, 45 procent wordt gefinancierd uit de
aanvullende pensioenen, en 5 procent valt
binnen de derde pijler. De afgelopen jaren
trad een verschuiving op in de verhouding
tussen de drie pijlers. De AOW-uitkeringen
daalden tussen 1995 en 2007 van 5,5
naar 5,3 procent van het bruto binnenlands
product (bbp), terwijl de andere pijlers samen
stegen van 2,6 naar 3,5 procent van het bbp
(Vliet et al., 2011). Deze verschuiving komt
doordat steeds meer werknemers onder een
collectieve pensioenregeling vallen, maar
past ook goed in het neoliberale idee van
een terugtredende overheid. Mensen zijn in
de tweede, maar vooral in de derde pijler
immers zelf verantwoordelijk voor een goede
oudedagsvoorziening.
Het Nederlandse pensioenstelsel heeft een
einde gemaakt aan de situatie waarin oud zijn
arm zijn betekende. Vooral door de AOW valt
nog slechts een op de veertig 65-plussers
onder de armoedegrens, waarbij overigens
dient te worden aangetekend dat de inkomensnorm voor die grens vastgesteld is in 1979.
Sindsdien is de norm slechts aangepast aan
de inflatie maar niet aan de welvaartsstijging
die voor alle 65-minners tussen 1990 en
2005 2,2 procent bedroeg. Voor gepensioneerden was dat slechts 0,6 procent. Het  erschil
v
tussen 65-plussers en werkenden is  aar oor
d d
fors groter dan in 1979 het geval was (De
Beer, 2008). Toch zijn ouderen niet meer
overgeÂeverd aan armoede en de  oedwillendÂ
l
g
heid van stedelijke overheden en kerkelijke
liefdadig eid.
h
Een goed ouderdomspensioen was in de negenÂ
tiende eeuw een speerpunt van de vroege
arbeidersbeweging. Dat was, toen de MaasÂ
trichtse fabrikant Petrus Regout voor een
parleÂÂ
mentaire enquête als volgt antwoordde op
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
96(4625S) 21 december 2011
een aantal vragen over zijn
Wachten op de werkgevers bleek geen zinnige optie
In 1890 had
arbeiders:
en de roep om ingrijpen van de staat nam daarom
“V. Maar gij zult ze toch niet
toe. De overheid trof vanaf 1836 voor haar eigen perslechts een half
laten werken tot ze er dood
soneel al goede oudedagsvoorzieningen. De diverse
procent van de
bij neêrvallen?
overheidspensioenfondsen werden in 1922 samenA. Pensionneeren doen wij
gevoegd tot het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
bevolking enigerlei
ze niet.
(ABP) dat na veertig dienstjaren voorzag in een penvorm van verzekering
V. Dus, er is in uwe fabriek
sioen van zeventig procent van het laatst verdiende
gansch geen sprake van
loon (Van Gerwen, 2000a).
tegen de gevolgen
pensionneeren? Goed
van de ouderdom.
Rentezegels plakken
verstaan?
Rond de eeuwwisseling discussieerde men over de
A. Neen. (…)
Dat was zelfs minder
vraag of er een staatspensioen voor iedereen moest
V. Wanneer gij ze niet meer
dan aan het begin
komen, of een verzekering voor werklieden. Als comgebruiken kunt, gaan zij
promis kregen vanaf 1913 personen van 70 jaar en
heen en doet gij niets meer
van die eeuw
ouder een kosteloos ouderdomspensioen in de vorm
aan hen. Een groot deel
van een invaliditeitsuitkering, omdat ouderen gelijk
komt dan eenvoudig ten
werden gesteld aan invaliden. In 1919 werd de regeling gewijzigd en
laste van de stedelijke armenkas?
de leeftijd naar 65 bijgesteld. Werkgevers voldeden de premie door het
A. Ook al.†(Van der Loeff en Goeman
plakken van rentezegels en niet-loonarbeiders konden zich, mits zij niet
Borgesius, 1887). Veel Nederlandse patroons
te veel verdienden, vrijwillig verzekeren.
dachten zo, maar andere beseften dat deze
De uitkering van drie gulden per week – niet-geïndexeerd – was aan de
benadering funest was voor een gezonde ontlage kant. Daarom deden ouderen nog steeds een beroep op allerlei
wikkeling van de maatschappij. Zij, moderne
vormen van onderstand en bleven aanvullende verzekeringen noodzakeondernemers als Jacques van Marken uit
lijk. Het aantal werknemers dat onder een dergelijk pensioen viel nam
Delft en Jan van Besouw uit Goirle, Âichtten
r
gestaag toe, maar in 1953 gold het nog slechts voor veertig procent;
pensioenfondsen voor hun personeel op. Van
veel ouderen werkten noodgedwongen door.
Marken, de stichter van enkele grote bedrijOm hieraan een eind te maken kregen vanaf eind 1947 via de Noodwet
ven die tot op de dag van vandaag het aanOuderdomsvoorziening alle mensen boven de 65 die onder een
zicht van Delft bepalen, vond “dat de kosten
bepaalde inkomensgrens zaten een uitkering. Deze noodregeling die
voor verzekering van den ouden dag moeten
door minister van Sociale Zaken Drees tot stand was gebracht, liet in
beschouwd worden als een deel van den
het eerste jaar al 250.000 mensen van “vadertje Drees trekkenâ€. Tien
kostenden prijs van den arbeid†(Van Marken,
jaar later zette men de noodregeling om in een definitieve, de Algemene
1889). Zijn visie kwam voort uit billijkheid
Ouderdomswet (AOW), een staatsverzekering waaruit een voor iedere
naar de medemens, maar ook uit maatschap65-jarige gelijke uitkering wordt verstrekt. In de eerste jaren was de
pelijke ongerustheid. Ongerustheid over wat
AOW nog een tamelijk minimale uitkering, maar vanaf 1971 werd ze
de maatschappij te wachten stond als er
gekoppeld aan het wettelijke minimumloon en daarmee het “hoogste
niets gebeurde aan de grote  ngelijkheid, de
o
staatspensioen ter wereld†(Van Gerwen, 2000b).
onvrede en het opkomende  rbeidersverzet.
a
Tijdens de economisch moeilijke jaren tachtig gingen er stemmen op
Zoals hij in 1869 al schreef: “De arbeidersÂ
dat de AOW op termijn onbetaalbaar zou worden. Een verhoging van de
questie is, op het oogenblik, naar het mij voorpensioengerechtigde leeftijd naar 66 jaar werd als een mogelijke oploskomt, het gewigtigste sociale vraagpunt. Zij
sing voorgesteld, maar een staatscommissie onder leiding van Willem
zal onvermijdelijk tot een uitbarsting komen;
Drees jr. – de zoon van de man van de noodregeling uit 1947 – concluhet is dus zaak er op voorbereid te zijn†(Van
deerde in 1987 dat de uitgavendruk van de AOW in 2030 niet boven
Marken-Matthes, 1869). Van Marken en
die van 1985 uit zou komen. Geen reden tot paniek dus. Toch brak er
geest erwanten waren echter roependen in de
v
woestijn; in 1890 had slechts een half procent enkele jaren later weer paniek uit over de houdbaarheid van de AOW;
deze werd in 1988 gepareerd met een AOW-spaarfonds waarin miljarvan de bevolking enigerlei vorm van verzekeden zouden worden gestort om eventuele toekomstige problemen op
ring tegen de gevolgen van de ouderdom. Dat
te vangen. Toen bleek dat dit spaarfonds slechts op papier bestond en
was zelfs minder dan aan het begin van die
er geen euro in zat, besloot de Tweede Kamer om het maar weer op te
eeuw (Leeuwen, 2000).
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
ESB
96(4625S) 21 december 2011
73
heffen (Tweede Kamer, 2011). Ook deze paniekaanval doofde uit.
De deelname aan aanvullende pensioenen (de tweede pijler) nam na
de Tweede Wereldoorlog fors toe totdat vrijwel alle werknemers onder
een van de fondsen vielen. De besturen van de pensioenfondsen die
de gelden beheerden, vielen wettelijk toe aan werkgevers en werknemers, waarbij de laatsten door de vakbonden worden vertegenwoordigd.
Maatschappelijke ontwikkelingen zoals individualisering, toename van
deeltijdwerk en een groeiende groep tweeverdieners, maar ook opeenvolgende economische crises, waren aanleiding om een aantal veranderingen in de bestaande regelingen door te voeren. Voorbeelden van
wijzigingen zijn de verschuiving van de meeste aanvullende pensioenen
van eindloon naar middelloon, wat een lagere uitkering betekent, maar
ook het bevriezen van de welvaartsvastheid. In de huidige discussie
speelt vooral de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd een rol.
De discussie over de noodzaak van die verhoging is in 2000 op de
politieke agenda gezet door een rapport van de Europese Rondetafel
van Industriëlen (European Round Table of Industrialists, 2000). De
ERT promoot immers al sinds 1993 de individualisering van sociale
voorzieningen en een verlaging van de sociale lasten als deel van het
totale inkomen. Zoals ze in 1993 schreven: “The total level of taxation
and social security charges should be reduced by giving more responsibility to each individual for his own welfare†(European Round Table
of Industrialists, 1993). De door de ERT ontwikkelde ideeën zijn van
groot belang geweest voor het bepalen van de politieke agenda van
Europa, waaronder de interne vrije markt (Van Apeldoorn, 2000), en de
pensioendiscussie is daar een onderdeel van. Ook rond de AOW brak
weer paniek uit, “de derde AOW-paniek†zoals Bart Tromp dat cynisch
noemde (Tromp, 2006).
Het huidige pensioenakkoord
Sinds tien jaar is de discussie over verhoging van de pensioenleeftijd
weer actueel. Aan het begin van de eeuw trachtte de regering een eind
te maken aan de mogelijkheden voor vervroegde pensionering, die
waren ingesteld om de werkloosheid van de jaren tachtig te bestrijden.
Dat plan leidde tot massale maatschappelijke protesten, waaronder de
demonstratie van 300.000 mensen op 2 oktober 2004 in Amsterdam.
Daarop haalde de regering de scherpe kantjes van de voorstellen af,
maar in de jaren daarna ging de discussie gewoon door. Balkenende IV
kwam met een nieuw plan, maar dat is door zijn opvolger Rutte ingetrokken en vervangen door weer een nieuw plan. Belangrijkste onderdeel is de verhoging van de pensioenleeftijd tot 66 jaar. Voor de uiteindelijke invoering is gewacht op een akkoord tussen de sociale partners,
dat bekend is geworden als het pensioenakkoord.
Nadat het kabinet en de werkgeversorganisatie VNO-NCW het akkoord
begin juni steunden, sloot vakcentrale CNV zich er op 13 juli ook bij
aan. Na ledenraadplegingen en een afwijzing door de grootste twee
bonden stemde een meerderheid van de negentien leden van de FNV er
op 19 september 2011 toch mee in. In het akkoord is door de ondertekenaars aanvaard dat de pensioenleeftijd omhoog dient te gaan naar 66
jaar en op termijn verder, naar gelang de ontwikkeling van de levens-
74
ESB
verwachting. Een tweede essentieel kenmerk
van het akkoord is – zeker na de toezegging
van de minister dat er ruimte komt middels de
vitaliteitsregeling – een aanmoediging om een
groter deel van het pensioen uit de derde pijler
te halen.
Consequenties voor het poldermodel
Is de discussie over de verhoging van de penÂ
sioenleeftijd een bedreiging voor het poldermodel? En dan niet zozeer de discussie zelf,
als wel het feit dat binnen de grootste vakcentrale forse tegenstellingen bestaan over de te
volgen politiek.
Poldermodel is de naam die sinds begin jaren
tachtig wordt gegeven aan een systeem waarÂ
van de wortels al ver voor 1940 liggen. In
1919 werd de Hoge Raad van Arbeid in het
leven geroepen onder druk van de revolutionaire woelingen die de westerse wereld in
hun greep hielden. Het besef groeide dat in
een gezonde sociaal-economische besturing
van het land de vakbeweging een rol moest
krijgen. Waren vakbonden aanvankelijk voor
veel ondernemers slechts een lastig obstakel,
nu begrepen velen dat een vertegenwoordiging
van de factor arbeid nodig was om de rust te
bewaren en de productie te bevorderen.
Na de Tweede Wereldoorlog kregen de gezamenlijke vakcentrales definitief de erkenning
waar ze bijna zeventig jaar voor hadden gestreden; ze mochten meepraten in de StAr – en
later de SER – die de regering adviseerde. Dit
nieuwe stelsel uit het Buitengewoon Besluit
Arbeidsverhoudingen van 1945 kende echter
ook een keerzijde. De regering beloofde te
luisteren naar de sociale partners en nam hun
adviezen ter harte, maar bepaalde eenzijdig de
ontwikkeling van lonen en prijzen.
Deze geleide loonpolitiek werd gesteund door
werkgevers en vakbeweging, maar leidde er
wel toe dat de Nederlandse loonkosten in
1958–1966 tot de laagste van West-Europa
behoorden (Windmuller, 1970). De besturen
van de erkende vakbonden gingen akkoord met
het regeringsbeleid maar aan de basis van de
vakbeweging werd daar wel eens anders over
gedacht. Veel werkgevers waren trouwens ook
niet altijd blij met de lage lonen en probeerden
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
96(4625S) 21 december 2011
met de betaling van zwarte
lonen personeel aan te
trekken.
Einde geleide
loonpolitiek
een kleine. Essentieel binnen dit akkoord was dat
de ondertekenaars erop konden vertrouwen dat elk
zijn achterban onder controle had. Dat leek het
geval want vanuit de vakbondsburelen klonk weinig
oppositie tegen het akkoord, maar wederom stemden
ontevreden leden met hun voeten. De organisatiegraad daalde fors nadat deze in de roerige jaren
zeventig juist was gestegen, en ook het absolute
ledental daalde voor het eerst sinds 1969. De top van
de vakbeweging functioneerde goed in “de polderâ€
die sinds 1982 de kern leek van het Nederlandse
systeem van arbeidsverhoudingen, maar veel leden,
kaderleden en daarom soms ook de besturen van
afzonderlijke bonden liepen geregeld tegen grenzen
aan. FNV-voorzitter Lodewijk de Waal kon dan wel
zeggen dat vergaderen in de polder “met de benen
op tafel†gebeurde (Van der Velden, 2005), de
werkelijkheid was weerbarstiger. Het poldermodel stond toch al onder
druk doordat het kabinet-Kok in 1994 de verplichting om advies aan
de SER te vragen afschafte. Advies werd nog wel gevraagd, maar was
niet meer dwingend voorgeschreven. Een jaar later moest de voorzitter
van de Bouwbond FNV alle zeilen bijzetten om zijn leden af te houden
van het stellen van een hogere looneis dan centraal binnen de FNV was
afgesproken. De leden waren het jarenlang inleveren beu en toen de
werkgevers aankondigden de VUT af te willen bouwen, kon de bond niet
anders dan een staking uitroepen; de grootste bouwstaking sinds de
oorlog.
Aan de basis van de vakbeweging – onder een aanzienlijk deel de
rank-and-file – heerst, gezien de referenda bij FNV Bondgenoten en
Abvakabo, een gevoel dat het pensioenakkoord de werkgevers bevoordeelt en de opgebouwde pensioenen te afhankelijk van de beurs worden,
waardoor uitbetaling van het opgebouwde pensioen zelfs in gevaar komt.
Deze houding van veel leden heeft de voorzitters van genoemde bonden
ertoe gebracht het pensioenakkoord af te wijzen en het voorzitterschap
van Agnes Jongerius ter discussie te stellen (Van der Kolk, 2011).
Overigens zijn beide voorzitters op zich niet tegen verhoging van de
pensioenleeftijd, maar vooral tegen de uitwerking daarvan. In die zin lijkt
het conflict tussen de bondsvoorzitters vooral een kwestie van accentverschillen en minder van een principieel verschil.
De vakbeweging voert al jaren strijd om de organisatiegraad weer
te laten groeien. Luisteren naar wat de leden willen kan een middel
zijn om dat te bereiken. Er is echter een keerzijde aan deze opstelling. De afzijdigheid van de twee grootste bonden bij de aanvaarding
van het pensioenakkoord ondermijnt namelijk de geloofwaardigheid
van een handtekening van de FNV-voorzitter en bedreigt daarmee het
poldermodel.
Aan de basis van
de vakbeweging
heerst een gevoel
dat het
pensioenakkoord de
werkgevers bevoordeelt
en de opgebouwde
pensioenen te
afhankelijk van de
beurs worden
Werknemers stemden met
hun voeten en grote, vooral
wilde stakingsbewegingen
aan het begin van de jaren
zestig leidden tot forse
loonstijgingen en het einde
van de geleide loonpolitiek. Het bestaande stelsel
van arbeidsverhoudingen
schudde op zijn grondvesten.
Als reactie op deze onvrede
aan de basis radicaliseerde de vakbeweging
om het contact met de gewone leden te
herstellen. Dat ging niet eenvoudig omdat
de leiders te veel gewend waren geraakt aan
het vergaderen met de top van politiek en
bedrijfsleven.
De radicalisering was voorzichtig maar duidelijk. In de jaren zeventig kwam het tot
grote door de vakbonden geleide stakingen.
Blijkbaar zorgde dit voor een toenemende
sympathie voor de vakbeweging want de
organisatiegraad die in de jaren zestig was
gedaald, steeg weer. De economische crisis en
werkloosheid van eind jaren zeventig gooiden
echter roet in het eten. Vakbondsbestuurder
die de crisis van de jaren dertig nog hadden
meegemaakt, bepleitten een vakbondspolitiek die gericht was op werkloosheidsbestrijding. In de heersende economische opvattingen betekende dat loonmatiging en zelfs
tijdens de grote industriestaking van 1973
verklaarde voorzitter Arie Groenevelt van
de Industriebond NVV – de schrik van veel
ondernemers op dat moment – dat de lonen
gematigd moesten worden. Niet iedereen was
daar enthousiast over. Die onvrede kwam tot
uitdrukking tijdens een grote stakings eweging
b
in 1979. Toch besloten de bondsbestuurders te blijven inzetten op bestrijding van de
werkloosheid door loonmatiging om zo de
winstgevendheid van bedrijven te bevorderen.
De stap naar ondertekening van het Akkoord
van Wassenaar in 1982 was toen nog maar
Conclusie
In de al jaren slepende discussie over de toe omst van het pensioenÂÂ
k
stelsel lijkt er nu eindelijk overeenstemming te bestaan tussen rege-
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
ESB
96(4625S) 21 december 2011
75
ring en sociale partners. Alle drie de partijen hebben het recentste
p sioenÂÂ
 enÂÂ
akkoord ondertekend. Een mooi resultaat van het NederÂandse
l
polderÂÂ
model, zo lijkt het. Toch is de werkelijke situatie minder rooskleurig
dan op basis van het akkoord zou mogen worden verwacht.
De onvrede onder een groot deel van de leden van de vakbeweging
bedreigt namelijk het overleg tussen de drie partijen die participeren
in het poldermodel. Groepen binnen de vakbeweging die naar de leden
luisteren, zagen de afgelopen jaren kans om de onvrede die onder
een aanzienlijk deel van de leden heerst te kanaliseren en het door de
polderaars gesloten pensioenakkoord te dwarsbomen. De dwarsliggende
bonden eisen zelfs een eigen plaats op binnen het centrale overleg:
een doorbreking van de bestaande praktijk. De soep zal echter wel niet
zo heet worden gegeten als ze is opgediend, want het is nog maar de
vraag is of binnen de hogere regionen van de vakbeweging een echte
omslag zal plaatsvinden. Polderen is vanouds een wezenskenmerk van
de Nederlandse vakbeweging en het is zeker niet gezegd dat met het
conflict binnen de FNV het overlegmodel zal worden vervangen door
een strijdende vakbeweging die alleen naar de belangen van de leden
kijkt. Daarbij mogen we ook niet uit het oog verliezen dat de voorzitters
van de dwarsliggende bonden niet tegen de verhoging van de pensioenleeftijd zijn, maar tegen de uitwerking van de plannen, wat blijkt uit het
feit dat ze pas in een latere fase om gingen.
De onvrede binnen de vakbeweging en de dalende organisatiegraad
roepen echter wel om een andere aanpak van de bonden. De legitimiÂ
teit in het polderoverleg wordt vanwege die daling namelijk al jaren
betwist en slechts vanuit een positie van kracht kan de vakbeweging
haar plaats binnen de polder veiligstellen. Het vakbondsbestuur zit
kortom in een spagaat: ze willen meer leden maar willen ook polderen
en dat gaat niet altijd samen. Een radicale vakbeweging is namelijk niet
iets waar werkgevers en overheid op zitten te wachten. Door te luisteren
naar de leden kan de organisatiegraad misschien stijgen, maar willen
de gesprekspartners in de polder dan nog wel overleggen? Een duivels
dilemma voor de bonden.
Literatuur
Apeldoorn, B. van (2000) Transnational class agency and
European governance. The case of the European Round
Table of Industrialists. New Political Economy, 5(2), 157–181.
Beer, P. de (2008) Drie redenen waarom de AOW niet moet
worden verhoogd – en waarom ze niet deugen. Inleiding
voor de bijeenkomst van ‘Platform AOW Omhoog!’.
Amsterdam: Theater Bellevue, 3 april.
European Round Table of Industrialists (1993) Beating
the crisis. A charter for Europe’s industrial future. Brussel:
European Round Table of Industrialists.
European Round Table of Industrialists (2000) European
pensions. An appeal for reform. A Report by the European
Round Table of Industrialists. Brussel: European Round
Table of Industrialists.
Gerwen, J. van (2000a) De ontluikende verzorgingsstaat.
overheid, vakbonden, werkgevers, ziekenfondsen en verzekeÂ
ringsmaatschappijen 1890–1945. Den Haag/Amsterdam:
Verbond van Verzekeraars/NEHA.
Gerwen, J. van (2000b) De welvaartsstaat: volksverzekeÂ
ringen, verzekeringsconcerns, financiële dienstverleners en
institutionele beleggers 1945–2000. Den Haag/Amsterdam:
Verbond van Verzekeraars/NEHA.
Tromp, B. (2006) De derde AOW-paniek. Het Parool, 28
september.
Leeuwen, M.H.D. (2000) De eenheidsstaat. Onderlinges, arÂ
menzorg en commerciële verzekeraars 1800–1890. Den Haag/
Amsterdam: Verbond van Verzekeraars/NEHA.
Loeff, van der H.C.V. en H. Goeman Borgesius (1887)
Enquête betreffende werking en uitbreiding der wet van
19 September 1874 en naar den toestand van fabrieken en
werkplaatsen. Sneek: Pyttersen.
Marken, J.C. van (1889) Hoofdartikelen uit De Fabrieksbode
(1882–1905), deel 2. Delft: A. van Marken-Matthes.
Marken-Matthes, A. van (1869) Herinneringen uit het leven
van J.C. van Marken, Verzameld door A. van Marken-Matthes.
Delft: A. van Marken-Matthes.
Kolk, H. van der (2011) Agnes kan niet blijven, dat moet
eerst opgelost. NRC Weekend, 1 en 2 oktober.
Schouten, N. (2009) Verhoging AOW-leeftijd. Ongewenst, onnoÂ
dig en onzinnig. Rotterdam: Wetenschappelijk Bureau SP.
Tweede Kamer (2011) Wetsvoorstel opheffing Spaarfonds
AOW. Vergaderjaar 2010–2011, 32696(6).
Velden, S. van der (2005) Werknemers georganiseerd.
Een geschiedenis van de vakbeweging bij het honderdjarig
jubileum van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV).
Amsterdam: Aksant.
Vliet, O. van, J. Been en K. Goudswaard (2011) PensioenÂ
hervormingen, inkomensongelijkheid en armoede onder
ouderen internationaal vergeleken. TPEdigitaal, 5(2), 5–19.
Windmuller, J.P. (1970) Arbeidsverhoudingen in Nederland.
Utrecht: Het Spectrum.
76
ESB
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
96(4625S) 21 december 2011