OPEC-inkomsten onder druk
De prijsoorlog die in 1986 op de oliemarkt woedde heeft het marktaandeel van de OPEC
belangrijk vergroot. Eind 1986 heeft dit kartel een opmerkelijk prijsherstel weten te
realiseren. Dit wil echter niet zeggen dat de OPEC in de toekomst door verhoging van de
aanbodprijs stijging van de revenuen kan bewerkstelligen. In dit artikel worden
schattingen gepresenteerd die erop duiden dat de afgeleide vraag naar OPEC-olie onder
plausibele veronderstellingen op middellange termijn prijselastisch is, zodat een politiek
van hoeveelheidsreductie ondanks toename van de olieprijs tot een daling van de
OPEC-inkomsten zal leiden.
DRS. P.A.G. VAN BERGEIJK*
De olieproducerende landen, verenigd in de Organisation of Petroleum Exporting Countries (OPEC), lijken de
prijsvorming op de wereldoliemarkt in het eerste halfjaar
1987 weer onder controle te hebben gekregen. De olieprijzen stabiliseerden zich op een niveau van ca. $ 20 per vat,
hetgeen na de turbulente prijsontwikkeling in 1986 met minima onder de $ 10 opmerkelijk genoemd mag worden.
Het herstel van de olieprijs heeft speculaties over verdere
prijsstijgingen in het leven geroepen. In dit artikel wordt
getracht om te komen tot een oordeel omtrent de waarschijnlijkheid van toekomstige prijsstijgingen.
In een kort overzicht, waarbij in het bijzonder op de ontwikkelingen in 1986 en de eerste helft van 1987 wordt ingegaan, wordt een aantal factoren besproken, die in het prijsvormingsproces een rol spelen. Belangrijke indicatoren
voor een aanbodgeTnduceerde prijsstijging, zoals de mate
van de benutting van de oppompcapaciteit binnen de
OPEC en de ontwikkeling van de bewezen reserves zijn
nauwlijks aan verandering onderhevig geweest. Ook de
vraagstijging is te beperkt gebleken. Dit artikel concentreert zich daarom op het prijszettingsgedrag van de
OPEC, dat verondersteld wordt gericht te zijn op inkomstenmaximalisatie. Geconcludeerd wordt dat de OPEC er
op middellange termijn hoogstwaarschijnlijk geen belang
bij heeft om tot een verdere hoeveelheidsbeperking overte
gaan. Een olieprijsexplosie is om die reden thans minder
waarschijnlijk.
Terugblik____________________
De prijsoorlog, die eind november 1985 binnen het
OPEC-kartel uitbrak, was voordien door de meeste waarnemersalseen – uitsluitendtheoretische – mogelijkheid
met een te geringe waarschijnlijkheid van de hand gewezen 1). In het bijzonder was deze overtuiging gebaseerd op
de gedachte dat de restricties die uit het overheidsbudget
en de betalingsbalans volgen, de olieproducerende landen tot samenwerking en hoeveelheidsrestricties zouden
dwingen. Nadat Saoedi-Arabie de lange-termijnstrategie
van haar toenmalige olieminister Sheik Yamani echter serieus bleek te nemen, de oliemarkt met behulp van zogenaamde ‘net back deals’ 2) overspoelde en Koeweit dit
voorbeeld volgde, vormde zich al snel de opinie dat een
prijsvloer op een niveau van $ 20 per vat verdere prijsda-
816
ling zou voorkomen. De ‘$ 20-cliff’ werd echter moeiteloos
genomen, evenals de veronderstelde prijsbarrieres van
$ 18, van $ 15 en zelfs (zij het kortstondig) van $ 10. Na
een dieptepunt in juli 1986 voltrok het prijsherstel zich min
of meer sprongsgewijs. Sinds het succesvolle OPEC-beraad van 22 december 1986 waarbij een produktiemaximum van 15,8 miljoen vaten per dag werd overeengekomen, vertoont de olieprijs een tamelijk stabiele ontwikkeling die sterk contrasteert met de prijsschokken in 1986.
Gedurende het eerste halfjaar bleef de totale OPEC-produktie vrij aardig in de buurt van het produktieplafond en
de kartelleden hielden zich meer dan in het verleden aan
de afspraken. Van belang was verder dat Saoedi-Arabie
haar produktie sinds februari onder het toegestane quotum heeft gehouden, daarmee demonstrerend dat zij haar
traditionele rol als ‘swing-producer’ weer heeft opgevat.
Ten gevolge van de prijsreductie heeft zich in 1986 een
vraagstijging in de wereld voorgedaan van 1,42 miljoen vaten per dag (2,5%), die vrijwel geheel aan de OPEClanden en met name aan Saoedi-Arabie is toegevallen.
Het produktie-aandeel van het OPEC-kartel heeft vorig
jaar voor het eerst sinds 1977 weer een stijging ondergaan. Over een wat langere periode bezien stond de
OPEC er in 1986 echter nog niet al te florissant voor. Zo lag
de wereldolieconsumptie nog altijd 41/4 miljoen vaten per
dag onder het verbruiksniveau van 1979 en bleef het
produktie-aandeel van de OPEC met 32% nog steeds erg
ver verwijderd van de 52% die in 1976 kon worden geregistreerd. De bezettingsgraad is zeer laag. Ten opzichte
van de beschikbare produktiecapaciteit bedraagt deze
71%; ten opzichte van de op korte termijn te bereiken
maximale produktie (de zgn. operationele capaciteit) zelfs
maar 57%. De economisch winbare reserves liepen ondanks de olieprijshalvering slechts marginaal terug van
707,6 miljoen vaten naar 703,1 miljoen vaten.
* De auteur is verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ten tijde van het onderzoek was hij werkzaam op de afdeling Economisch
Onderzoek van de ABN-Bank. Hij dankt Theo Dopper en Kees Eitjes
voor hun commentaar op een eerdere versie.
1) Een uitzondering is P.R. Odell, De OPEC, de olieprijzen en de
Westerse economien op lange termijn, ESB, 27 februari 1985.
2) Een net back contract is een overeenkomst, waarin de prijs van de
geleverde olie pas wordt bepaald na afloop van de verwerking en
wordt gerelateerd aan de opbrengst van de geraffineerde produkten.
Het prijsrisico wordt dus gedragen door de producenten.
T
tutie-elasticiteit a van oliesoorten onderscheiden naar
land van herkomst zeer hoog is, waardoor in de limiet de
beter interpreteerbare vergelijking 2 resteert. In een later
stadium zal de hypothese ten aanzien van de substitutieelasticiteit worden genuanceerd.
Achteraf kan worden geconstateerd dat de marktmacht
van het kartel is afgebrokkeld door de omvangrijke toetreding tot de markt, die met name door de hoge prijzen sinds
1979 werd uitgelokt. De gezamenlijke produktie van Mexico, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk steeg van 0,6
miljoen vaten per dag in 1973 tot 6,3 miljoen vaten per dag
in 1986. Sinds 1981 is de OPEC zowel met dalende prijzen
als met dalende hoeveelheden geconfronteerd. Figuur 1 illustreert de ontwikkeling van de marktmacht van het
OPEC-kartel over de periode 1975-1986 3). Duidelijk is te
zien dat de aanbodbeperkingen tot 1981 in prijsstijgingen
konden resulteren. Sindsdien is het echter bergafwaarts
gegaan. Naast de prijs-hoeveelheids-combinaties vallen
in de figuur ook de bijbehorende inkomsten af te lezen.
Hiertoe zijn een viertal iso-omzetcurven ingetekend die
het verband weergeven tussen de voor een bepaalde omzet vereiste hoeveelheden en prijzen. Hoe verder de curve
van de oorsprong is verwijderd des te groter is de weergegeven omzet. Met behulp van de iso-omzetcurven is te
zien dat 1980 en 1981 de ‘vette’ jaren voor het OPECkartel waren. In 1986 was het inkomen gemeten in dollars
voor het kartel als geheel weer teruggekeerd tot het niveau
van 1975. Nu de OPEC dus qua inkomsten min of meer terug bij af is, maar anderzijds in het eerste halfjaar 1987 een
prijsstijging met ruim 20% ten opzichte van het gemiddelde over 1986 kon worden gerealiseerd, rijst de vraag of de
cirkel in figuur 1 gesloten zal worden en een periode van
herlevende marktmacht voor de deur staat 4) of dat het
OPEC-kartel het einde van zijn invloed heeft bereikt.
Hieruit valt eenvoudig af te lezen dat de elasticiteit van
de afgeleide vraag kleiner en de marktmacht dus groter is
naarmate het produktieaandeel S groter is en naarmate
de elasticiteit van de wereldvraag 17 en de aanbod-elasticiteit van niet-OPEC-olie £ kleiner zijn.
De vraag die nu moet worden beantwoord heeft niet zozeer betrekking op de preciese waarde van HOPEC. rnaar
op het feit of deze elasticiteit groter of kleiner is dan 1.
Immers, als HOPEC>I dan zal een hoeveelheidsbeperking
juist leiden tot een daling van de omzet van het OPECkartel. Ten aanzien van de waarden die in de vergelijkingen 1 en 2 moeten worden gesubstitueerd kan men van inzicht verschillen. Voor de meeste waarden kunnen intervallen waarbinnen de parameters zouden moeten liggen
op basis van thans bekende gegevens worden berekend
of aan econometrische studies aangaande de wereldoliemarkt worden ontleend. Daarnaast zal ten aanzien van deze parameters een gevoeligheidsanalyse worden verricht
om zo te komen tot inzicht in het antwoord op het hierboven geformuleerde probleem.
De prijselasticiteit van de vraag
De parameters
Om een kwantitatief antwoord op deze vraag te formuleren zal hieronder de prijselasticiteit van de vraag naar olie
afkomstig van leden van het kartel (HOPEC) worden berekend. De OPEC wordt hier niet als sluitpost van de mondiale energiebalans beschouwd. De vraagcurve, die relevant
is voor een prijszettend kartel, moet echter vanzelfsprekend wel worden gecorrigeerd voor aanbod van buiten het
kartel. Hiertoe wordt de afgeleide vraagcurve gedefinieerd
als het verschil tussen de wereldvraag en het aanbod van
niet-OPEC-landen, waarbij wordt verondersteld dat nietkartelleden bij prijsstijging de produktie op voeren 5). De
elasticiteit van deze afgeleide vraagcurve biedt een indicatie voor de omzetverandering die voor de OPEC resulteert
uit een door een hoeveelheidsverandering opgeroepen
prijsmutatie. Om niet te vaak in herhalingen te hoeven vervallen worden de elasticiteiten als positieve grootheden
geformuleerd ofschoon het hier formeel natuurlijk steeds
om de absolute waarde van de elasticiteitsbegrip gaat. Indien de afgeleide vraag inelastisch is, leidt een hoeveelheidsdaling via een relatief grote prijsstijging tot een toename van de omzet. In figuur 1 valt deze verandering bijvoorbeeld te herkennen in de omzetstijging tussen 1979
en 1980. Als men zich echter, zoals in de jaren 1980-1981,
op het elastische gedeelte van de afgeleide vraagcurve
bevindt en de waarde van de elasticiteit HOPEC groter is
dan 1 dan overtreft het negatieve volume-effect de invloed
van de prijsstijging, zodat de omzet daalt. De verandering
tussen 1985 en 1986 vormt ten slotte een schoolvoorbeeld
voor het geval waarin de invloed van het negatieve prijseffect groter is dan de invloed van de volumetoename.
De elasticiteit van de afgeleide vraag naar OPEC-olie
kan worden bepaald met behulp van de volgende uitdrukking 6):
Het produktieaandeel van de OPEC (S)
Het toekomstige aandeel van het OPEC-kartel in de
wereldproduktie wordt in hoge mate bepaald door de
thans bewezen geologische reserves en de snelheid waarmee deze reserves worden aangesproken (zie label 1).
£ . [(1-S). o +
lOPEC =
S'(o – 17) + rj +
(D
Hierbij is £ de elasticiteit is van het aanbod van landen
die niet deelnemen aan het kartel, S de OPEC-produktie
als fractie van de wereldproduktie, o de substitutie-elasticiteit tussen OPEC-olie en niet-OPEC-olie en rj de elasticiteit van de wereldvraag naar olie. Vergelijking 1 kan worden vereenvoudigd door aan te nemen dat de substi-
+ (1-S)*£
HOPEC –
(2)
Onder de bewezen reserves wordt de hoeveelheid aardolie verstaan waarvan men op basis van de beschikbare
geologische en technische kennis mag verwachten dat zij
in de toekomst gewonnen zal worden, indien de economische omstandigheden niet veranderen. Er lijkt een nadeel
verbonden te zijn aan het gebruik van de bewezen reserves in een discussie over de mogelijkheden van olieprijsveranderingen. Zodra de prijs stijgt zullen de bewezen reserves immers per definitie ook toenemen, zodat het produktieaandeel alleen niet wordt overschat in het geval van
stabiele prijzen. Uit de hier gekozen benadering volgt met
andere woorden het maximaal haalbare produktieaandeel
van het kartel 7). Voor de vraagstelling van dit artikel is juist
deze grootheid van belang. Immers, indien de elasticiteit
IOPEC ze|fs bij dit – in principe overschatte – produktieaandeel niet kleiner dan 1 wordt, dan zullen de vooruitzichten voor de OPEC bij hogere prijzen en dus hogere bewe3) De figuur is getekend met behulp van de gemiddelde olieprijs op
de wereldmarkt en de olieproduktie in de landen van de OPEC. (Bronnen: International Energy Statistical Review en Petroleum Econo-
mist). Strikt genomen zouden echter de gemiddelde OPEC-olieprijs
en de netto olie-export van het kartel moeten worden gebruikt. Hier is
voor het gebruik van de twee eerstgenoemde variabelen gekozen omdat deze aansluiten bij de berekeningen die later in dit artikel worden
uitgevoerd. Voor de analytische conclusies die uit figuur 1 kunnen
worden getrokken is dit overigens nauwlijks van belang. Zie: OPEC:
estimated oil exports and values, Petroleum Economist, juli 1987, biz.
256.
4) Een golfbeweging in de prijsvorming wordt bijvoorbeeld ook gesuggereerd in: M.J. Staffers, Een eerste aanzet voor een wereldolieprijsmodel, en enkele exercities, Occasional paper 35, Centraal Planbureau, ‘s-Gravenhage, 1985 en A. Rutgers van der Loeff, Olie en de
dubbele varkenscyclus, ESB, 9 juli 1986.
5) Zie voor een empirische onderbouwing voor deze hypothese: J.M.
Griffin, OPEC behavior: a test of alternative hypotheses, American
Economic Review, december 1985.
6) De theoretische achtergrond van deze uitdrukking alsmede een
toepassing worden geboden in C. van Duyne, Commodity cartels and
the theory of derived demand, Kyklos, 3, 1975.
Figuur 1. Prijs/hoeveelheidsdiagram OPEC, 1975-1986
Tabel 1. Bewezen oliereserves per ultimo 1986
In mrd. vaten
In jaren a)
ln%
van het totaal
Noord-Amerika
Lalijns-Amerika
West-Europa
Midden-Oosten
Afrika
Azie en Oceania
Centraal geleide
economieen
40,4
88,9
5,7
12,6
9
38
18,2
2,6
57,2
8,0
2,6
12
86
29
14
402,0
55,2
19,1
79,3
Totaal
– waarvan OPEC
11,3
14
703,1
100
67,9
33
477,7
69
a) Bewezen reserves per ultimo 1986 gedeeld door produktie 1986.
Bran: BP statistical review otworld energy, juni 1987.
Tabel 2. Prijselasticiteit van de at’geleide vraag voor diverse parameters, 1987-1990 a)
Figuur 2. OPEC’s
max imale produktieaandeel,
1986-2010, volgens bewezen reserves einde 1986
S = 0,3
1
£ =0
S = 0,4
£ = V4
£ = 1
£ = 0
i = Vz
1,9
0,2
0,5
1,5
0,8
1,3
1,1
2,0
1,6
2,4
1/15
1/5
0,2
0,6
1,2
1,5
2,2
2/3
1,9
2,6
3,1
£ = 1
a) Uitkomst van vergelijking 1 met a = 10.
Ontwikkeling van de wereldvraag naar olie
nulgroei
1986
1990
1995
2000
2005
2010
zen reserves nog minder gunstig zijn. Figuur 2 toont dit
maximale OPEC-produktieaandeel, uitgaande van een
drietal groeivoeten voor de wereldvraag naar olie, te weten
0%, 1 °/o en 3%. Ter vergelijking: sinds de eerste oliecrisis
in 1973 is de olieconsumptie per saldo met 0,4% per jaar
toegenomen. Ten opzichte van 1967 bedroeg de groeivoet
2,7%. Over de periode 1979-1986 is de olieconsumptie
met 1,1% per jaar gedaald.
De resultaten lopen voor de onderscheiden scenario’s
niet veel uit elkaar. Op korte en middellange termijn (tot
1994) blijft het OPEC-aandeel tussen de 30% en 40%. In
1995 is het produktieaandeel opgelopen tot rond de 50%
in het nulgroei scenario en 60% bij een groeivoet van de
wereldvraag naar olie ter grootte van 3%. Na 2000 heerst
de OPEC (feitelijk Saoedi-Arabie en Koeweit) op de oliemarkt met een produktieaandeel van ruim 80%.
dies ontleend. Staffers 9) heeft prijselasticiteiten gevonden voor het aanbod van niet-OPEC-olie, die varieren van
0,37 op lange termijn en bij een olieprijs van $ 10 tot 0,94
op korte termijn en bij een olieprijs van $ 30 (in dollars van
1983). Aan de studie van Griffin 10) kan worden ontleend
dat deze elasticiteit voor individuele producenten buiten
de OPEC kan oplopen tot 3 a 4. Opgemerkt moet echter
worden dat 1986, wat de prijselasticiteit van het aanbod
van buiten het kartel betreft, tamelijk tegenstrijdige ontwikkelingen vertoonde. De prijshalvering leidde immers
slechts tot belangrijke hoeveelheidbeperkingen in NoordAmerika (-2,8%), Egypte (-9,2%) en Mexico (-9,5%).
In de USSR ( + 3,0%), China ( + 4,6%) en Noorwegen
(+ 9,3%) steeg de produktie juist ten opzichte van 1985.
Deze tegenstrijdige ontwikkelingen vallen te verklaren uit
het feit dat voor eenmaal in produktie zijnde bronnen
slechts de variabele kosten van belang zijn bij de beslissing over het al dan niet beeindigen of beperken van de
produktie. Zolang de olieprijs boven de gemiddelde variabele kosten blijft, zal de geproduceerde hoeveelheid
7) Er wordt geabstraheerd van het winningsprofiel. Gewoonlijk valt
de volgende ontwikkeling van de produktie van een olieveld waar te
nemen. Na het opstarten (twee tot vijf jaar na de ontdekking) volgt
eerst een aanloopperiode. Vier tot zeven jaar na de ontdekking wordt
een plateaufase bereikt, waarin gedurende drie tot zes jaar een maxi-
male produktie wordt gerealiseerd. Daarna wordt de produktie geleidelijk afgebouwd totdat het veld is uitgeput. In totaal mag met een levensduur van ongeveer twintig jaar worden gerekend. In de eerste
tien jaar wordt rond de 70% van de totaal winbare reserve gewonnen.
De maximale jaarlijkse produktie ligt tot de 6% tot 10% van de uiteindelijk winbare reserve. Doordat in de hier uitgevoerde berekening een
De elasticiteit van de wereldvraag (17)
De lange-termijnelasticiteit van de wereldvraag naar olie
varieert in econometrische studies naar de prijsvorming
op de wereldoliemarkt 8) over het algemeen tussen 0,4 en
dalen ‘te laat’ ingeschat. Oit biedt op zich enig tegenwicht aan de
overschatting van het produktieaandeel van de OPEC.
0,5 met uitschieters tot 0,2 en 0,7. De korte-termijnelasti-
8) Zie voor overzichten: D. Gately, A ten-year retrospective: OPEC
citeit kan echter beduidend lager liggen, namelijk onder de
0,1.
De aanbodelasticiteit (£)
Over de prijsgevoeligheid van het olieaanbod is weinig
gepubliceerd. De gegevens worden aan een tweetal stuP.1R
constante produktie over de levensduur van het veld wordt verondersteld, wordt het moment waarop de produktie buiten de OPEC gaat
and the world oil market, Journal of Economic Literature, September
1984; D. Fischer, D. Gately en J.F. Kyle, The prospects for OPEC: a
critical survey of models of the world oil market, Journal of Development Economics, nr. 2,1975; J.M. Griffin en D.J. Teece, OPEC behavior and world oil prices, Boston, 1982.
9) Staffers, op. cit., biz. 15-18.
10) Griffin, op. cit., biz. 960, label 3.
T
Tabel 3. Prijselasticiteit van de vraag voor diverse parameters, 1991-1995 a)
S – 0,4
1
1/5
2/3
S – 0,6
S = 0,5
£ = 0,4
£ = 1
£ =4
£ = 0,4
£ = 1
£ = 4
£ = 0,4
£ = 1
£ = 4
1,1
2,3
2,0
3,2
6,5
7,7
0,8
1,7
1,4
2,3
4,4
5,3
0,6
1,0
1,8
3,0
1,1
3,8
a) Uitkomst van vergelijking 2; o = co
slechts worden beperkt door de levensduur en het produktieprofiel van het veld. Eerst bij toename van de marktprijs
boven de gemiddelde totale kosten mag op stijging van het
aanbod worden gerekend. Hierdoor zal de olieproduktie
buiten de OPEC op korte termijn minder prijsgevoelig kunnen zijn dan door bovengenoemde studies wordt gei’ndiceerd.
De substitutie-elasticiteit (o)
Netzomin als de oliesoorten van de lidstaten van de
OPEC onderling volkomen substitueerbaar zijn kunnen
niet-OPEC-olie en OPEC-olie als volkomen identieke inzetten worden beschouwd. Niet alleen verhinderen kwaliteitsverschillen het probleemloos in het produktieproces
vervangen van de produkten van het kartel, maar ook logistieke en politieke factoren beperken de substitueerbaarheid, in ieder geval op de korte termijn. Daarom zal
hieronder naast de al eerder gehanteerde aanname van
volkomen substitutie (o = °°) ook een substitutie-elasticiteit van 10 worden gehanteerd.
Gevoeligheidsanalyse
Het is nu mogelijk om een selectie te maken uit de bovengenoemde parameterwaarden die op korte termijn,
zeg tot 1990, en op middellange termijn (1991-1995) zouden kunnen gelden. Over de periode 1987-1990 wordt gerekend met een produktieaandeel van 30 a 40%, waarbij
de meest waarschijnlijke waarde zich aan de onderkant
van dit interval bevindt. De prijselasticiteit van de wereldvraag wordt voor een drietal waarden, te weten 1/15, 1/5
en 2/3 in de berekeningen meegenomen. De meest waarschijnlijke waarde voor 17 ligt in het interval 115 tot 2/3. Ten
aanzien van de prijsgevoeligheid van het aanbod van nietOPEC-producenten wordt volkomen prijsinelasticiteit aangenomen (e = 0), maar wordt ook gerekend met gedeeltelijke inelasticiteit van het aanbod (£ = 1/2 en 1). Tenslotte is
een substitutie-elasticiteit o van 10 aangenomen 11). De
resultaten van deze rekenkundige excercitie zijn samengevat in label 2. De mogelijkheden voor de OPEC om een
omzetvergroting door middel van hoeveelheidsreductie te
bewerkstelligen lijken op korte termijn beperkt. Slechts in
het geval van zeer geringe prijselasticiteit van zowel de
wereldvraag als van het aanbod van niet-kartelleden, zouden de inkomsten kunnen worden verhoogd. Op zeer korte
termijn en bij dalende prijzen zouden deze aannames nog
wel te verdedigen zijn. De daling van de OPEC-inkomsten
ten gevolge van de hoeveelheidstoename van 1986 duidt
immers op nopec<1- OP de minder korte termijn en bij
toenemende prijzen volgen na substitutie van realistischer
waarden voor de parameters steeds waarden voor
r
?opEc->1 • zodat een hoeveelheidsbeperking in de huidige
omstandigheden na het reeds opgetreden prijsherstel
waarschijnlijk tot een inkomstendaling zal leiden. Ook op
langere termijn blijken de vooruitzichten voor omzetvergroting beperkt. Een oneindig grote subsitutie-elasticiteit
ligt voor de hand. Weliswaar worden zo de mogelijkheden
om OPEC-olie in het produktieproces te vervangen door
niet-OPEC-olie overschat, maar de op langere termijn
waarschijnlijker substitutie door andere energievormen
rechtvaardigt deze hypothese. Het produktieaandeel be-
vindt zich ook in het extreem hoge groeiscenario tot 1995
nog onder de 60%. In de waarschijnlijkere scenario’s blijft
het aandeel van de OPEC in de wereldproduktie beperkt
tot 40% a 50%. Ten slotte lijkt de hierboven onderscheiden mogelijkheid van een geringe prijsgevoeligheid voor
zowel de wereldvraag als het niet-OPEC-aanbod op langere termijn minder waarschijnlijk. Daarom is voor 17 niet
meer met de waarde 1/15 gerekend, en neemt £ de waarden 0,4,1 en 4 aan. Uit tabel 3 kan worden geconcludeerd
dat op lange termijn eerst sprake kan zijn van herstel van
de marktmacht van de OPEC als het marktaandeel stijgt
tot boven de 50%. Tot dan oefenen de prijsgevoeligheid
van zowel de wereldvraag als van het aanbod van buiten
het kartel een te grote invloed uit op de elasticiteit van de
afgeleide vraag naar OPEC-olie.
Conclusies
De hierboven gepresenteerde resultaten duiden erop
dat de OPEC op middellange termijn geen winst kan behalen door de aangeboden hoeveelheid te beperken. Prijsverhoging op korte termijn leidt ertoe dat de bewezen reserves toenemen en dat het dus nog langer duurt voordat
het kartel er in slaagt om het kritische produktie-aandeel
van meer dan 50% te bereiken. Bovendien zal substantiele prijsstijging zowel tot energiebesparende maatregelen
als tot substitutie van olie door andere vormen van energie
leiden, waardoor de wereldvraag naar olie minder snel zal
toenemen en wellicht zelfs zal dalen. Ook in dit geval zal
het langer duren voor het kritische produktie-aandeel kan
worden overschreden. Tenslotte werd gesignaleerd dat de
prijsgevoeligheid van niet-OPEC-produktie toeneemt als
gevolg van een stijging van de olieprijs. Al met al lijkt het
streven naar prijsverhoging onder de huidige omstandigheden geen echt rationele lange-termijnkartelpolitiek. Omzetverhoging lijkt slechts mogelijk indien de sinds 1973 tot
de markt toegetreden producenten kunnen worden overgehaald om tot de OPEC toe te treden 12). Tenzij de OPEC
maximale inkomsten op korte termijn zou nastreven duiden de uitkomsten van de analyse er op dat forse reele
prijsstijgingen tot het niveau van 1980-1981 niet waarschijnlijk zijn.
Peter van Bergeijk
11) De resultaten voor volkomen substitutie (o = oo) wijken niet al te
veel af. Voor de in de tabel gehanteerde parameterwaarden stijgt de
elasticiteit van de afgeleide vraag natuurlijk wel, maar er treedt geen
verschuiving op van inelastische naar elastische vraag.
12) Indien de meest waarschijnlijke kandidaten Mexico en Egypte dit
zouden doen kan het produktieaandeel van het kartel de kritische
grens van 50% – zelfs bij volledig stagnerende wereldvraag – reeds
in 1994 bereiken. Bovendien neemt de prijselasticiteit van het aanbod
buiten de OPEC dan gevoelig af, zodat ook op korte termijn mogelijkheden zouden bestaan om inkomstenverhoging door hoeveelheidsreductie te bereiken.