Ga direct naar de content

Economische organisatietheorieën

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 2 1987

Economische
organisatietheorieen
Onze samenleving is een georganiseerde samenleving. Niet alleen de produktie, maar ook
de consumptie, het onderwijs, de vrije-tijdsbesteding en de religie worden in organisaties
bedreven. Vele wetenschappen hebben zich met het bestuderen van organisaties
beziggehouden. Vergeleken met de inbreng van andere disciplines is de bijdrage van de
economic tamelijk bescheiden gebleven. Met name de laatste tien jaar zijn er in de
economische theorie echter interessante ontwikkelingen gaande die nieuw licht op het
verschijnsel organisaties werpen. Dit artikel biedt een inleidend overzicht van enkele
recente aanzetten tot economische theorievorming omtrent organisaties.

DRS. G.W.J. HENDRIKSE – PROF. DR. H. SCHREUDER*

,,The directors of such companies… being the managers rather of other people’s money than of their own, it
cannot well be expected that they should watch over it with
the same anxious vigilance with which the partners in a private copartnery frequently watch over their own… Negligence and profusion, therefore, must always prevail, more
or less, in the management of the affairs of such a company” (Adam Smith, The Wealth of Nations, 1776, biz. 700).
Het bestuderen van organisaties is een multi-disciplinaire aangelegenheid. Er zijn in de loop der tijd bijdragen
geleverd door de technische wetenschappen (,,scientific
management”), de sociologie en (sociale) psychologie
(,,human relations”), de politicologie (bureaucratietheorie), de systeemtheorie en ook de economie. Vergeleken
met de inbreng van de andere disciplines is die van de economie tamelijk bescheiden gebleven. Dit is wellicht verrassend in het licht van de grote aandacht die in de organisatietheorie traditioneel is uitgegaan naar de onderneming,
een organisatie met een economische bestaansgrond. Bovendien hebben economen toch een ‘theory of the firm’
ontwikkeld? Waarom heeft de economie dan geen grotere
invloed gehad op de organisatietheorie? Deze vraag vormt
het uitgangspunt voor dit artikel en wordt behandeld in de
eerstvolgende paragraaf.
In het afgelopen decennium zijn er echter enkele ontwikkelingen in de economische theorie waar te nemen die hun
invloed op de organisatietheorie reeds doen voelen 1). Het
betreft hier met name de economische analyse van informatie-asymmetrieen 2), de transactiekostenbenadering
3), de agency-theorie 4), de economische evolutietheorieen 5) alsmede de toenemende vervlechting van industriele economie, externe organisatie en strategiebepaling
door organisaties 6).
Wij willen in dit artikel een inleidend overzicht bieden
van enkele recente aanzetten tot economische theorievorming omtrent organisaties. De daarbij noodzakelijke beperking brengen wij aan door vooral bijdragen aan het
deelgebied van de interne organisatie te schetsen. Van
het gebied van de externe organisatie gaf Brouwer recent

810

* De auteurs zijn als resp. universitair decent en hoogleraar bedrijfseconomie verbonden aan de vakgroep Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit Limburg. Dit artikel is mede gebaseerd op H. Schreuder, Economic theories of organizations. Research memorandum
1983-11, Vrije Universiteit Amsterdam, herdrukt als Research memorandum 85-007, Rijksuniversiteit Limburg; en idem, Economie (en)
bedrijven, (oratie 1985) in: J. Muysken en H. Schreuder, Economische
wetenschappen: eenheid in verscheidenheid, Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1985.
1) Zie J.B. Barney en W.G. Ouchi (red.), Organizational economics,
Jossey-Bass, London, 1986; en C. Perrow, Complex organizations,
derde uitgave, Scott Foresman, New York, 1986.
2) G.A. Akerlof, The market for ‘lemons’: quality uncertainty and the
market mechanism, The Quarterly Journal of Economics, jg. 84,
augustus 1970, biz. 488-500; en K.J. Arrow, The limits ot’organization,
Norton, New York, 1974.
3) O.E. Williamson, Markets and hierarchies: analysis and antitrust
implications, Free Press, New York, 1975; en idem, The economic institutions of capitalism, Free Press, New York, 1986.
4) M.C. Jensen en W.H. Meckling, Theory of the firm: managerial behavior, agency costs and ownership structure, Journal of Financial
Economics, oktober 1976, biz. 305-360; E.F. Fama, Agency problems
and the theory of the firm, Journal of Political Economy, jg. 88, 1980,
nr. 2, biz. 288-307; en E.F. Fama en M.C. Jensen, Separation of ownership and control, The Journal of Law and Economics, jg. 26, nr. 2,
biz. 301-325; en idem, Agency problems and residual claims, idem,
biz. 327-349.
5) A.A. Alchian, Uncertainty, evolution and economic theory, Journal
ofPolitical Economy, jg. 58,1950, biz. 211-221; J. Hirschleifer, Economics from a biological viewpoint, Journal of Law and Economics, jg.
20, 1977, nr. 1, biz. 1-52; en R.R. Nelson en Winter, An evolutionary
theory of economic change, The Belknap Press of Harvard University
Press, 1982.
6) M.E. Porter, The contribution of industrial organization to strategic
management, Academy of Management Review, jg. 6, 1981, biz.
609-620; en D.J. Teece, Applying concepts of economic analysis to
strategic management, in: J.M. Pennings, Organizational strategy
and change, Jossey-Bass, Londen, 1985.

Economische theorie:
de stand van zaken
Niet of nauwelijks bei’nvloed door de waan van de
dag zijn overal ter wereld economische-wetenschapsbeoefenaren bezig de economische kennis
te vergroten en het economische inzicht te verdiepen. Hun bijdragen zijn in het algemeen niet spectaculair en met de resultaten van hun onderzoekingen
timmeren zij niet aan de weg. Hun bevindingen worden in Internationale vaktijdschriften gepubliceerd
die voor niet-ingewijden nauwelijks toegankelijk
zijn. Van daaruit sijpelt de verworven kennis langzaam door naar vakgenoten en naar gebruikers bij
de overheid en in het bedrijfsleven die er hun voordeel mee trachten de doen. Bijna niemand overziet
wat er in alle specialistische wereldjes waarin het
economische vakgebied is onderverdeeld, gaande
is. Daarom verschijnt in ESB een reeks overzichtsartikelen, waardoor lezers in de gelegenheid worden gesteld kennis te nemen van de ontwikkelingen
in verschillende deelgebieden van het vak. Wat is,
theoretisch en empirisch, de stand van zaken en
waar houdt men zich aan de frontlijn van de economische wetenschap mee bezig?
Eerder verschenen in deze reeks artikelen over:
– de moderne vermogensmarkttheorie (ESB,
9 me! 1984);
– de macro-economische modelbouw (ESB, 5 december 1984);
– statische theorieen van de industriele organisatie (ESB, 28 augustus 1985);
– dynamische theorieen van de industriele organisatie (ESB, 30 juli 1986);
– monetaire theorie (ESB, 15/22 april 1987);
– regionale economie (ESB, 22 juli 1987).

goede overzichten in dit blad 7). Een verdere beperking
bestaat daarin dat wij vooral de verklaring van het ontstaan, de omvang en de structurering van ondernemingen
centraal stellen. Economische analyses van andere organisaties alsmede van ondernemingsstrategieen, -processen, -gedrag en -culturen blijven, voor zover aanwezig,
derhalve goeddeels buiten beschouwing. Nadat wij zijn ingegaan op de invloed van de economie op de organisatietheorie bouwen wij het artikel op aan de hand van de volgende vragen:
– waarom bestaan ondernemingen?
– waaruit bestaan ondernemingen?
– wat bepaalt de omvang van de onderneming?
– wat bepaalt de structuur van de onderneming?
– heeft de economische organisatietheorie ook iets te
zeggen over andere organisaties dan ondernemingen?
– wat zijn de vooruitzichten voor economische organisatietheorieen?
Het zal blijken dat vooral in de transactiekostentheorie
en de agency-theorie antwoorden op (de economische
aspecten van) deze vragen besloten liggen.

Micro-economic en organisatietheorie

den. Daarbij ontvangt de onderneming informatie uit de
markt en past vervolgens haar marktgedrag aan volgens
de gepostuleerde doelstelling. Door verscheidene marktpartijen in de analyse te betrekken tracht de theorie te verklaren en te voorspellen welke (evenwichts)waarden
marktverschijnselen, zoals hoeveelheden en prijzen, aannemen. De theorie geeft geen antwoord op de vraag welke
interne processen ten grondslag liggen aan het marktgedrag van ondernemingen. Verschillen in organisatiestructuur blijven eveneens buiten beschouwing. Zelfs blijft
duister waarom er eigenlijk organisaties, zoals ondernemingen, bestaan en niet slechts (via de markt) samenwerkende individuen. Kortom: in de traditionele ‘theory of the
firm’ is de onderneming een ‘black box’.
Het boven dit artikel geplaatste citaat van Adam Smith
geeft aan dat economen zich al lange tijd verontrust hebben gevoeld over de opkomst van de onderneming als economische organisatievorm. Later vertaalde zich deze verontrusting in onderzoek naar ‘managerial models of the
firm’. De doelstelling van winstmaximalisatie was immers
aanvankelijk geformuleerd voor individueel gedrag. Kon
deze doelstelling behouden blijven voor het gedrag van
een grote onderneming waarin een scheiding van leiding
(managers) en eigendom (aandeelhouders) was opgetreden 8)? In de ‘managerial models of the firm’ werd de
doelstelling van winstmaximalisatie bij voorbeeld vervangen door groei van de onderneming en werd ‘satisficing’
gedrag aangenomen in plaats van het maximalisatiestreven 9). Deze ontwikkelingen hadden wat de micro-economie betreft vrij weinig invloed. De ‘managerial models’
werden nauwelijks gebruikt 10). Zelfs als ze werden toegepast, behelsde dit weinig meer dan het veranderen van de
doelstellingsfunctie van de zwarte doos om te bepalen of
marktverschijnselen beter verklaard en voorspeld konden
worden. De aandacht voor het interne functioneren van de
onderneming nam daardoor niet toe. Integendeel, vele
economen onderschreven Friedmans methodologische
positie dat de empirische geldigheid van de (individuele)
vooronderstellingen niet terzake doet indien de geaggregeerde voorspellingen voldoende nauwkeurig zijn. In die
optiek is het voldoende dat de onderneming zich gedraagt
alsofde gepostuleerde doelstelling geldt.
Deze verschillen in methodologie en niveau van analyse
verklaren de kloof tussen de traditionele micro-economie
en de organisatietheorie. Daar komt nog bij dat de microeconomische standaardveronderstellingen van perfecte
en efficiente marktwerking vele organisatievraagstukken
elimineren. Voor de micro-economie is deze kloof onzes
inziens ongelukkig omdat er geen redenen a priori zijn aan
tegeven waarom de theorie – zelfs indien deze zich louter
op geaggregeerde marktverschijnselen zou richten – niet
opgebouwd zou kunnen worden uit empirisch geldige modellen van individuele economische eenheden. Voor de
organisatietheorie verhindert deze kloof de toepassing
van economische inzichten op intern organisatiegedrag.
In het voorgaande zijn echter recente ontwikkelingen in de
economische theorie aangegeven die de hoop bieden op
een toenadering van beide vakgebieden. Van deze ontwikkelingen maken wij in de navolgende paragrafen gebruik
om enkele voor de organisatietheorie relevante vragen vanuit economisch-theoretisch perspectief te behandelen.
7) M. Brouwer, Ontwikkelingen in de theorie van de industriele organisatie (I): Statische theorieen, ESB, 28 augustus 1985, en idem (II):
Dynamische theorieen, ESB, 30 juli 1986.
8) A.A. Berle en G.C. Means, The modern corporation and private
property, Commerce Clearing House, New York, 1932.

9) W.J. Baumol, Business behavior, value and growth, MacMillan,
New York; P.M. Cyert en J.G. March, A behavioral theory of the firm,

De traditionele micro-economische theorie heeft zich
nauwelijks met organisatieproblemen beziggehouden.
Wat bekend staat als de ‘theory of the firm’ zou beter aangeduid kunnen worden als een theorie van de marktwerking. In deze theorie wordt de onderneming gekarakteriseerd met een beslissingscriterium, meestal winstmaximalisatie. De theorie geeft aan wat de gevolgen van deze
karakterisering zijn in verschillende marktomstandighe-

Prentice-Hall, Englewood Cliffs, 1963; R. Marris, The economic theory of managerial capitalism, Free Press, Glencoe, 1964; en O.E. Williamson, The economics of discretionary behavior: managerial objectives in a theory of the firm, Prentice-Hall, Englewood Cliffs, 1964.
10) R.M. Cyert en C.L. Hendrick, Theory of the firm: past, present and
future: an interpretation, Journal of Economic Literature, 1972, nr. 10,
biz. 398-412; en R. Marris en D.C. Mueller, The corporation, competition and the invisible hand, Journal of Economic Literature, maart 1980,
biz. 32-63.

Waarom bestaan er ondernemingen?
In het klassieke artikel van Coase ,,The nature of the
firm” wordt de fundamentele vraag gesteld 11): …..having
regard to the fact that if production is regulated by price
movements, production could be carried on without any organisation at all, we might well ask, why is there any organisation?” Zijn antwoord was dat er kosten verbonden zijn
aan het gebruik van het prijsmechanisme. Ten eerste, de
kosten van het opsporen van de relevante prijzen. Voorts,
de kosten van onderhandeling en contractspecificatie. Tot
slot, en waarschijnlijk het belangrijkst, zijn er omstandigheden waarin het moeilijk of zelfs onmogelijk is om tot een
volledig gespecificeerd contract te komen dat als basis
voor een markttransactie kan dienen. Het kan dan gunstigerzijn om een organisatorische relatie aan te gaan op basis van een lange termijn, tamelijk ongespecificeerd contract (zoals een arbeidscontract). De onderneming wordt
dus door Coase verklaard als een institutionele oplossing
om de kosten verbonden aan het prijsmechanisme te ontlopen en om bepaalde contracten te realiseren die niet gemakkelijk tot stand zouden komen in een marktrelatie.
De transactiekostenliteratuur heeft deze institutionele
keuze tussen markt en onderneming verder uitgewerkt
12). Vooral Oliver Williamson heeft aan deze uitwerking
een bijdrage gefeverd. In navolging van Coase en Commons 13) stelt hij de transactie centraal. Hij beoogt te verklaren welke institutionele mechanismen een comparatief
voordeel hebben bij het uitvoeren van bepaalde soorten
transacties. De voornaamste vormen van zulke instituties
zijn markten en organisaties, of, zoals hij ze noemt, hierarchieen 14). Volgens Williamson (op. cit., 1975) bepalen
vooral de eigenschappen van menselijke besluitvormers
en omgevingskarakteristieken de comparatieve voordelen
van deze beide mechanismen.
De menselijke eigenschap van beperkte rationaliteit kan
te zamen met de omgevingskarakteristiek onzekerheid/
complexiteit aanleiding geven tot het uitvoeren van transacties binnen organisatorische in plaats van marktrelaties.
Beperkte rationaliteit wordt gebruikt in navolging van Simon: „The capacity of the human mind for formulating and
solving complex problems is very small compared with the
size of the problems whose solution is required for objectively rational behavior in the real world” 15). Bijgevolg is
menselijk gedrag: …..intendedly rational, but only limitedly
so” 16). Beperkte rationaliteit wordt slechts problematisch
in een complexe en/of onzekere omgeving. Het kan dan te
kostbaar of zelfs onmogelijk worden om alle gevolgen van
een beslissing te overzien en op te nemen in een marktcontract. De transactiekosten van een intern-organisatorische relatie kunnen dan lager zijn dan die van een marktrelatie.
Evenzo kan de koppeling tussen opportunisme als menselijke eigenschap met kleine aantallen als omgevingskarakteristiek aanleiding geven tot verschuiving van transacties van de markt naar organisaties. Opportunisme wordt
omschreven als het arglistig najagen van het eigenbelang
(‘self-interest seeking with guile’). In deze notie liggen begrippen besloten als ‘moral hazard’ of in Arrows termen
‘hidden action’, ‘adverse selection’ of ‘hidden information’
17) en ‘holdup’ 18). Opportunistische gedragingen zijn
b.v. selectieve of vervormde informatieverschaffing en het
doen van beloften die men niet kan of wil nakomen. De veronderstelling is niet dat alle economische agenten zich zo
gedragen. Het is voldoende dat sommige agenten zich opportunistisch kunnen gedragen en dat het kostbaar is om
te bepalen wie dat zijn 19). Opportunistisch gedrag behoeft geen probleem te zijn bij grote aantallen potentiele
wederpartijen bij een transactie die weinig specifieke
investeringen vergt. Dan is het meestal mogelijk opportunistisch gedrag af te straffen door niet-verlenging van het
contract. Is er slechts een beperkt aantal mogelijke wederpartijen en/of vereist het contract zeer specifieke investeringen (asset specificity) dan zal de transactie weer eerder
binnen organisaties worden uitgevoerd. Zo zal een organisatie die afhankelijk is van schaarse specifieke deskundig812

heid, deze deskundigheid trachten in huis te halen om niet
afhankelijk te zijn van externe factoren 20).
Samenvattend: de transactiekostenbenadering verklaart het bestaan van ondernemingen uit hun comparatieve voordelen bij de uitvoering van bepaalde soorten transacties. ..Transaction costs are economized by assigning
transactions (which differ in their attributes) to governance
structures (the adaptive capacities and associated costs of
which differ) in a discriminating way” 21).
Alchian en Demsetz geven een ander antwoord op de
vraag naar de bestaansreden van ondernemingen 22).
Voor hen is deze gelegen in de mogelijkheid om teamproduktie te realiseren. Teamproduktie is daarbij gedefinieerd als produktie waarin enerzijds gebruik wordt gemaakt van diverse soorten inputs en waarbij anderzijds de
produktie meer bedraagt dan de optelsom van de outputs
van de individuele inputfactoren. In een dergelijke situatie
zijn de individuele (output-)bijdragen van de inputfactoren
aan de teamproduktie (de marginale produktiviteiten)
doorgaans moeilijk vast te stellen. De aandacht verschuift
daardoor naar hun input-bijdragen. In een enigszins complexe situatie zullen deze inputs echter moeilijk precies
waarneembaar zijn of in ieder geval niet kosteloos vastgesteld kunnen worden. Aangezien de beloning van de
produktiefactoren niet kan plaatsvinden op basis van hun
marginale produktiviteit, kan het onder deze omstandigheden individueel rationeel zijn minder inspanningen te verrichten dan uit collectief oogpunt wenselijk zou zijn (het zg.
‘shirking’-probleem). De onderneming wordt door Alchian
en Demsetz gezien als een institutie die voor zulke problemen een oplossing kan bieden die de markt niet kan bieden (b.v. de aanstelling van een ‘monitor’). Dit antwoord
laat zich verenigen met dat van de transactiekostenbenadering door te stellen dat de kosten van een markttransactie prohibitief hoog zouden zijn.

Waaruit bestaan ondernemingen?
Uit de voorgaande paragraaf zal duidelijk geworden zijn
dat het antwoord op de vraag ‘Waaruit bestaan ondernemingen?’ in de transactiekostenliteratuur luidt: ‘uit transacties’. De onderneming wordt beschouwd als een ‘gover11) R.H. Coase, The nature of the firm, Economica, jg. 4, biz.
386-405, herdruk in: G.E. Stigler en K.E. Boulding (red.), Readings in
price theory, Irwin, Homewood (III.), 1937.
12) Arrow heeft transactiekosten kernachtig omschreven als de
,,costs of running the economic system”. Een nauwkeuriger omschrijving geeft Williamson (op. cit., 1986, biz. 20-22). Hij onderscheidt

transactiekosten ex ante (,,the costs of drafting, negotiating and safeguarding an agreement”) van transactiekosten ex post. Deze laatste
categoric omvat onder meer de opportunity-kosten bij contracthandhaving onder gewijzigde omstandigheden, de aanpassingskosten bij
contractwijzigingen, de oprichtings- en beheerskosten van de coordinatiemechanismen en de ‘bonding’-kosten.
13) J.K. Commons, Institutional economics, University of Wisconsin

Press, Madison, 1934.
14) Ouchi heeft later de clan als derde coordinatiemechanisme gei’ntroduceerd (zie W.G. Ouchi, Markets, bureaucracies and clans. Administrative Science Quarterly, jg. 25,1980, biz. 124-141). Ook is er aandacht voor federates en netwerken.
15) H.A. Simon, Models of man, Wiley, New York, 1957, biz. 198.

16) H.A. Simon, Administrative behavior, tweedeu\tgave,MacM\\\an,
New York, 1961, biz. xxiv.

17) Zie K.J. Arrow, The economics of agency, in: J.W. Pratt en R.J.
Zeckhauser, Principals and agents: the structure of business, Harvard Business School Press, Boston, 1985.

18) Zie B. Klein, R.G. Crawford en A.A. Alchian, Vertical integration,
appropriable rents and the competitive contracting process, Journal
of Law and Economics, jg. 21, 1978, biz. 297-326.
19) O.E. Williamson en W.G. Ouchi, A rejoinder, in: A.H. van de Ven
en W.F. Joyce, Perspectives on organization design and behavior,
Wiley, New York, 1981.

20) Zie ook J. Pfeffer en G.R. Salancik, The external control of organizations: a resource dependence perspective, Harper & Row, 1978.
21) Williamson, op. cit., 1986, biz. 18.
22) A.A. Alchian en H. Demsetz, Production, information costs and
economic organization, American Economic Review, december 1972,
biz. 777-795.

nance structure’ 23) van transacties. Toch roept dit antwoord weer vervolgvragen op. Aangezien transacties ook
over de markt lopen, zal een indeling naar soorten transacties uitsluitsel moeten geven welke typen transacties
zich beter lenen tot uitvoering binnen organisaties. Williamson (op. cit., 1975) gaf al de in de vorige paragraaf
besproken kenmerken. In The economic institutions of capitalism (1986) heeft hij deze nader uitgewerkt, waarbij
vooral aan het kenmerk ‘asset specificity’ meer verklaringskracht wordt toegekend.
Nauw verbonden met een indeling naar soorten transacties is een indeling naar soorten contracten. Zoals eerder
besproken, is bij volledige contractspecificatie doorgaans
een markttransactie mogelijk. Ook indien de eventualiteiten redelijk kunnen worden overzien, zal uitvoering van
een transactie over de markt kunnen geschieden op basis
van een ‘contingent claims’-contract. Daartegenover
staan tamelijk ongespecificeerde contracten, zoals arbeidscontracten, die additionele (organisatorische) regelingen vereisen om de goede uitvoering van transacties te
waarborgen.
De transactiekostenbenadering is derhalve nauw verbonden met het contractuele perspectief op organisaties.
In dit perspectief bestaat de organisatie uit een knooppunt
van contracten (‘nexus of contracts’). Vooral in de agencytheorie komt dit perspectief tot uitdrukking. De centrale
vraagstelling in de agency-theorie is het ontwerp van zodanige contracten dat een optimale verdeling van risico’s en
prikkels over de contractpartijen plaatsvindt. In de agencyanalyse is het de taak van het management om te komen
tot een zodanig stelsel van contracten dat de overleving
van de organisatie het beste wordt gediend 24). Weer stelt
zich de vervolgvraag welke contracten dan deel uitmaken
van de organisatie en welke andere contracten ten grondslag liggen aan de relaties van de organisatie met haar omgeving. Vooralsnog biedt de agency-theorie op deze vraag
geen afdoende antwoord.
In Schreuder (op. cit., 1985) worden ‘de markt’ en ‘planning’ (in de betekenis van: bewuste onderlinge afstemming) als ideaaltypische tegenpolen van coordinatiemechanismen aangemerkt. Kenmerkend voor de markt is dat
prijzen dienen als ‘sufficient statistic’. Idealiter leveren de
prijzen derhalve aan de marktpartijen voldoende informatie voor hun beslissingen. Naarmate dit minder het geval is, en vormen van bewuste onderlinge afstemming tussen partijen hun intrede doen, yindt coordinate plaats
door middel van planning. Organisaties, nu, zijn bij uitstek
instituties waarin de coordinate plaatsvindt met behulp
van ‘planning and control’. Ook in dit criterium zou men
derhalve het onderscheid tussen markt en organisatie
kunnen zoeken. Organisaties worden dan vooral gekenmerkt door het gebruik van bewuste onderlinge afstemming als coordinatiemechanisme. Deze gedachte sluit

goed aan bij het organisatietheoretisch werk van Mintzberg die vijf a zes vormen van coordinate binnen organisaties onderscheidt en daarop zijn organisatietypologie baseert 25). In de economische theorie bestaat aansluiting
bij het werk van Arrow (op. cit., 1974), die organisaties opvat als instrumenten voor de coordinate van collectieve
actie in omstandigheden waarin het prijsmechanisme te
kort schiet.

De omvang van de onderneming
In de oudere economische literatuur werd de omvang
van de onderneming vooral bepaald geacht door de te behalen schaalvoordelen. Recent zijn aan deze ‘economies
of scale’ de zogenoemde ‘economies of scope’ toegevoegd 26). Deze ontstaan wanneer de gezamenlijke en gelijktijdige uitvoering van activiteiten goedkoper kan gebeuren dan wanneer deze activiteiten los van elkaar zouden
worden uitgevoerd. Te denken valt bij voorbeeld aan de
gelijktijdige benutting van een nieuw distributiesysteem,
zoals diepvriestransport, voor een aantal produkten, zoals
ijs, groenten en vlees 27).
In meer algemene zin wordt de grens van de onderneming nu bepaald geacht door de kostenverhouding tussen
het uitvoeren van transacties ‘over de markt’ versus ‘binnen organisaties’. Belangrijke componenten van deze
transactiekosten vormen de contractkosten, de informatiekosten en de potentiele kosten voortvloeiend uit de risico’s die worden genomen bij specifieke investeringen. Investeringen zijn specifieker naarmate hun waarde in de
beoogde aanwendingsrichting hoger is dan de waarde in
alternatieve aanwendingsrichtingen. Zo is de investering
in diepvriestransport specifieker dan een investering in gewone vrachtwagens.
Naarmate investeringen specifieker worden, neemt de
afhankelijkheid tussen contractpartijen toe. Daarmee samenhangend, neemt de mogelijkheid tot opportunistisch
23) Letterlijk: beheersstructuur. Meer in het algemeen zouden wij
markten en organisaties willen beschouwen als alternatieve coordinatiemechanismen. Zie Schreuder, op. cit., 1985.
24) Vgl. Fama en Jensen, op. cit., 1983.
25) Mintzberg onderscheidt directe supervisie, onderlinge afstemming, en standaardisatie van resp. inputs, vaardigheden of outputs.

Daarnaast is een gedeelde ideologie een mogelijke zesde coordinatievorm. Zie H. Mintzberg, The structuring of organizations, PrenticeHall, Englewood Cliffs, 1979.
26) Zie W.J. Baumol, J.C. Panzar en R.D. Willig, Contestable markets and the theory of industry structure, Harcourt Brace Jovanovich,
1982.
27) Vgl. A. D. Chandler, Strategy and structure: chapters in the history of the American industrial enterprise, MIT Press, 1962.

mi

De mierenhoop; een kwestie van transactiekosten?

(foto ANP)

gedrag toe. Door Williamson (op. cit., 1975), Teece 28) en
Klein, Crawford en Alchian (op. cit., 1978) worden deze
toenemende afhankelijkheden en risico’s aangevoerd als
voornaamste oorzaak van verticals integratie. Daardoor
kunnen immers de (externe) contractkosten de (interne)
coordinatiekosten van verticals integratie gaan overstijgen.
Door Grossman en Hart is deze benadering recent uitgebreid en geformaliseerd 29). Zij gaan uit van het bestaan
van twee typen contractuele rechten: specifieke rechten
(b.v. gebruiksrechten) en residuele (d.w.z. de overige, niet
door het contract gespecificeerde) rechten. In navolging
van Williamson postuleren zij dat het onder bepaalde omstandigheden zeer kostbaar kan zijn om alle rechten in een
contract te specificeren. Het kan dan efficienter zijn deze
rechten ongespecificeerd te laten. Eigendom wordt nu omschreven als het bezit van deze residuele (ongespecificeerde) rechten. Met andere woorden: een eigenaar van
een actief bezit alle rechten ten aanzien van dat actief die
niet uitdrukkelijk contractueel aan een andere partij zijn
toegewezen. Het is echter belangrijk te onderkennen dat
de verwerving van eigendomsrechten door partij A het verlies van eigendomsrechten door partij B inhoudt. Beide
aspecten van dezelfde transactie zullen uiteenlopende gedragseffecten induceren.
Deze algemene gedachtengang wordt nu door Grossman en Hart toegepast op de (horizontale en verticale) integratie van ondernemingen. Zo zal bij achterwaartse verticale integratie van onderneming A deze onderneming
meer controle kunnen krijgen over haar leverancier B.
Anderzijds ontstaan voor B (incentive-)nadelen doordat
eigendomsrechten worden overgedragen aan A. De transactie zal tot stand komen indien de produktiviteitsvoordelen bij A groter zijn dan de produktiviteitsnadelen bij B. In
de analyse van Grossman en Hart wordt derhalve de organisatie niet zozeer gesteld tegenover de markt. Veeleer
wordt de ene verdeling van eigendomsrechten vergeleken
met de andere wat betreft de prikkelwerking, de mogelijkheden tot opportunistisch gedrag en de uiteindelijke effecten op de produktiviteit.

stelligen. Als een grote mate van plaatselijke coordinate
en samenwerking vereist is, dan is een gedecentraliseerde, onbureaucratische structuur gewenst. Indien slechts
een geringe mate van coordinate en samenwerking nodig
is, dan zijn gecentraliseerde, bureaucratische en zelfs
antagonistische (d.w.z. concur rent ie’le) structuren wenselijk. De taak van het management bestaat onder meer uit
het zodanig harmoniseren van deze conflicterende structuren dat een juist evenwicht tussen samenwerking en
concurrentie binnen de onderneming ontstaat.
Williamson onderscheidt – in navolging van Chandler
– drie basis-organisatiestructuren: de functionele vorm
(U-vorm), de holding vorm (H-vorm) en de multidivisionele
vorm (M-vorm). U-vorm organisaties zijn gegroepeerd
naar functionele ondernemingsactiviteiten als marketing,
financiering en produktie. Coordinate tussen de eenheden wordt verzorgd door het topmanagement. Dit is mogelijk zolang de onderneming niet te groot is en de ontplooide
activiteiten relatief simpel zijn. De pure H-vorm organisatie
bestaat uit een groot aantal ongerelateerde eenheden. Zij
worden als afzonderlijke winst- en investeringscentra behandeld. Het topmanagement evalueert de afzonderlijke
financiele prestaties, alloceert vermogen en ziet toe op de
samenstelling van de portefeuille van activiteiten. De multidivisionele structuur ontstaat bij diversificatie en bestaat
uit een centraal hoofdkantoor met een aantal divisies. Het
verschil met de H-vorm is dat er synergieen tussen de
verschillende divisies bestaan. De taak van het management is om deze synergieen optimaal te benutten. De hypothese van Williamson is dat als het management dit
weet te bewerkstellingen, de M-vorm profijtelijker zal zijn
dan grote U-vormen en H-vormen. De resultaten van de
empirische studie van Armour en Teece zijn consistent
met deze voorspelling 31).
Fama en Jensen (op. cit., 1983) analyseren het structureringsprobleem vanuit het agency-perspectief. Zij onderscheiden vier fasen in de beslissingsprocessen binnen organisaties:
a. initiatie (het genereren van voorstellen);
b. ratificatie;
c. implementatie; en
d. monitoring (prestatiemeting en beloning).

De structuur van de onderneming

Indien deze vier fasen gelocaliseerd zijn bij een kleine
groep agenten, veronderstellen Fama en Jensen dat ook
de ‘residual claims’, de rechten op het residuele resultaat
van de onderneming, bij die kleine groep berusten. Een
voorbeeld is de groep van aandeelhouders/eigenaren van
kleine ondernemingen. Groeit echter de groep agenten,
dan voorspellen Fama en Jensen dat de eerste twee fasen,
‘decision management’, gescheiden zullen worden van de
laatste twee, ‘decision control’. De houders van het residuele risico zullen dan ‘decision control’ uitoefenen. Vanuit
dit perspectief analyseren Fama en Jensen de contractuele oplossingen die gekozen worden bij specifieke soorten agency-problemen.
Over de structuur van organisaties bestaat een snel
groeiende economische literatuur, waaraan wij in dit kader
nauwelijks verdere aandacht kunnen geven. Verwezen
wordt slechts naar de bijdragen van onder meer Aoki over
de efficientie van verschillende informatie structuren in ondernemingen 32), de analyse van Sah en Stiglitz over de
relatie tussen organisatiestructuren en de fouten die ge-

In het voorgaande is de keuze van organisatievorm beperkt gebleven tot die tussen de markt en interne uitwisseling. In welke vorm deze interne uitwisseling dan plaatsvindt, is nog niet aan de orde geweest. In deze paragraaf
wordt bezien welke overwegingen in de economische literatuur een rol spelen bij het intern structureren van de
zwarte doos die onderneming heet.
De niet-economische organisatietheorie heeft vele inzichten opgeleverd omtrent kenmerken van organisatiestructuren, zoals centralisatie, formalisatie en differentiatie 30). Werd daarbij vroeger gezocht naar de ‘one best
way of organizing’, de laatste decennia is de vraagstelling
verschoven naarde optimale afstemming van organisatiekenmerken (zoals strategie, structuur, cultuur) gegeven
de relevante omgevingsfactoren en technologic. Deze benadering komt vooral tot uiting in het onderzoek naar organisatietypologieen. Daarbij is tevens het inzicht gerijpt dat
organisaties vaak intern op meerdere wijze worden gecoordineerd en dus moeilijk unidimensioneel kunnen worden gekarakteriseerd.
In overeenstemming met deze ontwikkeling betoogt ook
Williamson (op. cit., 1975) dat een effectieve organisatie
niet adequaat beschreven kan worden met behulp van een
aantal onafhankelijke dimensies. De structuur van een onderneming is niet gecentraliseerd, bureaucratisch en gedifferentieerd, of gedecentraliseerd, onbureaucratisch en
ongedifferentieerd. Zij is eerder tegelijkertijd gecentraliseerd en gedecentraliseerd, bureaucratisch en niet-bureaucratisch, gedifferentieerd en niet-gedifferentieerd. De
aard van de structurele relaties tussen specifieke groepen
in een organisatie hangt af van de informatie die nodig is
om efficiente transacties tussen deze groepen te bewerk814

28) D.J. Teece, Vertical integration and divestiture in the US oil industry, in: E.J. Mitchell (red.), Vertical integration in the oil industry,
American Enterprise Institute for Public Policy Research, Washington, 1976.
29) S.J. Grossman en O.D. Hart, The costs and benefits of owner-

ship: a theory of vertical and lateral integration, Journal of Political
Economy, jg. 94, 1986, nr. 4, biz. 691-719.
30) Vgl. C.J. Lammers, Organisaties vergelijkenderwijs, Het Spectrum, Utrecht, 1983; Mintzberg, op. cit.; en D.S. Pugh, Organization
theory, tweede uitgave, Pelican, 1984.
31) H.O. Armour en D.J. Teece, Organization structure and economic performance: a test of the multidivisional hypothesis, Bel/Journal
of Economics, jg. 9, 1978, biz. 106-122.

32) M. Aoki, Horizontal vs. vertical information structure of the firm,
American Economic Review, jg. 76, 1986, nr. 5, biz. 971-983.

maakt worden door individuen 33), het artikel van Wintrobe en Breton over horizontaal en verticaal vertrouwen in de
onderneming en de produktiviteit van de onderneming 34),
Williamson en Calvo en Wellisz over de ‘span of control’
35), het aantal niveau’s in de onderneming en verschillen
in beloning, Marschak en Radner over coordinatieproblemen 36) en de toernooi-literatuur over concurrenten die
worden beloond op basis van relatieve prestaties 37).
Daarnaast heeft de experimentele literatuur nog eens empirisch het belang van instituties op de allocatie van middelen aangetoond 38).

Andere soorten organisaties
Kunnen economische organisatie-theorieen worden
toegepast op andere organisaties dan ondernemingen?
Op dit terrein is veel minder werk verricht. Toch zijn enkele
aanzetten beschikbaardieaanknopingspunten bieden. Zo
heeft Moe zich de vraag gesteld of het functioneren van
overheidsorganisaties (‘public bureaucracies’) ook vanuit
deze theorieen verklaard kan worden 39). Zijn antwoord
luidt bevestigend, zij het dat de nodige voorzichtigheid in
acht moet worden genomen. Zo vindt de overheidsvoorziening van collectieve goederen haar oorsprong in het falen van de markt met betrekking tot deze goederen. De
markt is derhalve geen alternatief coordinatiemechanisme. Heeft de overheid echter eenmaal deze taak op zich
genomen, dan bestaan verscheidene vormen van uitvoering. Zij kan voor de voorziening van collectieve goederen
eigen bureaus opzetten dan wel deze taken via de markt
uitbesteden.
De transactiekostentheorie suggereert dat uitbesteding
efficienter is naarmate de aard van de contractpartij (eerlijkheid, bekwaamheid) beter bekend is, prestaties beter
meetbaar zijn en meer potentiele marktpartijen beschikbaar zijn. Deze condities minimaliseren immers de problemen van ‘adverse selection’, ‘moral hazard’ en ‘small
numbers opportunism’. Moe(op.cit., 1984)laatziendatbij
voorbeeld vuilnisophaaldiensten zich volgens deze criteria beter laten uitbesteden dan politiediensten. Hij geeft
echter tegelijkertijd aan dat efficientie-overwegingen met
voorzichtigheid moeten worden toegepast op de overheid,
onder meer met het oog op de bijzondere verhouding tussen de overheid en de politiek. Een zelfde kanttekening
moet worden geplaatst indien het feitelijk intern functioneren van de overheid wordt beschouwd vanuit b.v. het
agency-perspectief.
Fama en Jensen (op. cit., 1983) hebben de agency-benadering ook toegepast op non-profit-organisaties die afhankelijk zijn van donaties. Deze organisaties worden gekenmerkt door de afwezigheid van rechten op het residuele resultaat van deze organisaties. Zulk residueet resultaat
zal, indien aanwezig, worden aangewend voor de toekomstige activiteiten van de organisatie. Deze contractuele oplossing is noodzakelijk om (potentiele) donateurs te behoeden voor het risico van ‘afroming’ van ‘overtollige’ gelden,
dat zou bestaan indien residuele rechten wel waren toegekend. De structuur van de organisatie zal voorts waarborgen moeten geven voor een gebruik van de gelden conform de wensen van de donateurs. Dit agency-probleem
wordt doorgaans opgelost door de instelling van een toezichthoudend college waarin de donateurs vertegenwoordigd zijn.

Vooruitzichten
In dit artikel kon slechts een keuze worden geserveerd
uit het menu van economische bijdragen aan de organisatietheorie. Vooral in het laatste decennium is het aanbod
uit de economische keuken enorm toegenomen. Economen zijn hun aandacht gaan richten op het intern functioneren van organisaties en op de verklaring van alternatieve organisatievormen. Voor de vragen die in dit artikel cen-

traal stonden, bleken vooral de agency-theorie en de
transactiekostenliteratuur aanknopingspunten te bieden.
Voor andere benaderingen moest worden volstaan met
enkele verwijzingen.
Gezien de steeds sterker groeiende stroom van bijdragen op dit terrein, mag worden verwacht dat de geschetste
ontwikkelingen zich zullen voortzetten. Voorde economische theorie betekent dit een verbreding van haar aandachtsveld. Niet alleen de uitwisseling tussen individuen
c.q. organisaties, maar ook binnen organisaties worden
aan een economische analyse onderworpen. Daarmee
wordt een veel breder terrein van coordinatiemechanismen bestreken. Deze verbreding noopt tot een analyse
van de comparatieve voor- en nadelen van de alternatieve
coordinatiemechanismen. Een dergelijke verbreding van
het analysekader is ook belangrijk, omdat de coordinatiemechanismen in de werkelijkheid nauwelijks in hun zuivere vorm voorkomen. Markten kennen vaak een zekere
vorm van ‘organisatie’, organisaties kennen behalve externe, ook interne markten (interne arbeidsmarkt, interne
vermogensmarkt).
Voor de organisatietheorie betekent deze ontwikkeling
dat de traditioneel geringe bijdrage van de economie toeneemt. Vanuit de specifieke economische invalshoek (optimale allocatie) worden daarbij nieuwe antwoorden gegeven op vaak reeds langer bestaande vragen. Voor organisatiekundigen is de economische kijk op organisaties
dikwijls verrassend, zij het niet altijd even aangenaam 40).
De organisatietheorie kenmerkt zich door het bestaan van
een tamelijk groot aantal, vaak rivaliserende benaderingen. De laatste tijd is de tendens bespeurbaar om minder
accent te leggen op de verschillen tussen deze benaderingen en meer op de samenbindende elementen 41). Het
valt te hopen dat deze tendens zich ook zal doorzetten met
betrekking tot de opname van economische benaderingen
in de organisatietheorie 42). Onze samenleving is een ‘georganiseerde’ samenleving. Niet alleen de produktie, ook
b.v. de consumptie, het onderwijs, de vrijetijdsbesteding
en de religie worden doorgaans in organisaties bedreven.
Met een variant op een bekend gezegde: organisaties lijken te belangrijk (geworden) om ze aan een wetenschapsdiscipline over te laten.

G.W.J. Hendrikse
H. Schreuder
33) R.K. Sah en J.E. Stiglitz, The architecture of economic systems:
hierarchies and polyarchies, American Economic Review, jg. 76,
1986, nr. 4, biz. 716-727.
34) R. Wintrobe en A. Breton, Organizational structure and productivity, American Economic Review, jg. 76, 1986, nr. 3, biz. 530-538.
35) O.E. Williamson, Hierarchical control and optimal firm size, Journal of Political Economy, 1967; en G. Calvo en S. Wellisz, Supervision,
loss of control, and the optimal size of the firm, Journal of Political Economy, 1978.
36) J. Marschak en R. Radner, Economic theory of teams, Yale University Press, 1972.

37) B.v. E.P. Lazaer en S. Rosen, Rank order tournaments as optimum labour contracts, Journal of Political Economy, jg. 89, oktober
1981, biz. 841-864; J.R. Green en N.L. Stokey, A comparison of tournaments and contracts, Journal of Political Economy, jg. 91, juni
1983, biz. 349-365; B.J. Nalebuff en J.E. Stiglitz, Prices and incenti-

ves: toward a general theory of compensation and competition, Bell
Journal of Economics, jg. 14, 1983, biz. 21-43; en S. Rosen, Prizes
and incentives in elimination tournaments, American Economic Review, jg. 76, 1986, biz. 716-727.
38) B.v. C.R. Plott, Industrial organization theory and experimental
economics, Journal of Economic Literature, jg. 20, december 1982,
biz. 1485-1527.
39) T.M. Moe, The new economics of organization, American Journal

of Political Science, jg. 28, 1984, nr. 4, biz. 739-777.
40) Zie b.v. Perrow, op. cit., voor een kritische bespreking van de economische gedragsveronderstellingen, alsmede J.A. Robins, Organizational economics:notes on the use of transaction-cost theory in the
study of organizations, Administrative Science Quarterly, jg. 32,1987,
nr. 1, biz. 68-86.

41) Zie b.v. W.R. Scott, Organizations: rational, natural and open
systems, tweede uitgave, Prentice-Hall, 1987.

42) Barney en Ouchi (op. cit., biz. 14-17) geven een overzicht van parallelle benaderingen in de economische en de overige organisatietheorieen.
R1R

Auteurs