Onverzekerbaarheid:
een groeiend probleem
AJ. Vermaat*
P
olitieke pleidooien voor meer marktwerking en meer individuele verantwoordelijkheid mengen zich in de samenleving met een groeiende behoefte aan meer
zekerheid om de verworven welvaart veilig te stellen. Niet alleen bij de verzekering
tegen natuurrampen, maar ook bij deprivatisering van delen van de sociale
zekerheid komen deze spanningen aan de oppervlakte. Er is een nieuw evenwicht
nodig in de afbakening van particuliere en collectieve verantwoordelijkheden.
De laatste jaren is de discussie over de (on)verzekerbaarheid van een aantal belangrijke maatschappelijke
risico’s opvallend gei’ntensiveerd. Het gaat dan om zaken als: natuurrampen (al of niet met hulp van mensenhanden!), high-tech produkten en produktieprocessen, de groei van claimbewust gedrag (‘moral
hazard’ en rationeel calculerende polishouders), de
toeneming van criminogene omstandigheden en crimineel gedrag, maar ook van politieke regelgeving
(zoals het invoeren van risico-aansprakelijkheid, regres vanuit de sociale zekerheid of milieuaansprakelijkheid al of niet met terugwerkende kracht of de
zich wijzigende jurisprudentie). Hiernaast woedt
deze discussie ook binnen het politieke domein, met
name over de betaalbaarheid van de sociale zekerheid in de welvaartsstaat. Daarbij pleit vrijwel iedereen (zij het op verschillende gronden en met uiteenlopende ontwerpen) voor vormen van privatisering
van componenten van de sociale zekerheid.
Hier is duidelijk sprake van een onderlinge spanning. De overheid plant een uitbreiding van de particuliere verzekeringssector, terwijl de verzekeraars
zich bezinnen op terugtrekking op onderdelen van
hun werkterrein als de overheid niet bijspringt. Zeer
lezenswaardig is deze thematiek beschreven door
Corby1. Hij schetst de tegenstelling die groeiende is
tussen enerzijds het politieke pleidooi voor meer
marktwerking in de sociaal-economische verhoudingen (en dus meer individuele verantwoordelijkheid
en risico’s!) en anderzijds de zich ontwikkelende culturele attitude om meer zekerheden in de moderne
samenleving te eisen wegens alle dynamiek en bereikte welvaart. Deze spanning intensiveert aldus de
discussies over de (on)verzekerbaarheid. Is deze
spanning wel oplosbaar? Is het mogelijk een ‘steender-wijzen’ te vinden voor dit probleem, dat wil zeggen efficient werkende (en dus betaalbare) annex sociaal acceptabele verzekeringsarrangementen? Of
komt het neer op een tevergeefs zoeken naar de kwadratuur-van-de-cirkel?
Dit artikel is bedoeld als een nadere verkenning
van het probleem van de (on)verzekerbaarheid. Eerst
besteed ik aandacht aan verzekeringstechnische restricties op verzekerbaarheid, die in de verzekeringswereld algemeen worden gehanteerd. Daarna ga ik
in op restricties van sociaal-politieke aard die de
(on)verzekerbaarheid be’invloeden. Ik licht dit toe
aan de hand van de particuliere ziektekostenverzekeringen. Ten slotte probeer ik tot enkele afrondende
conclusies te komen.
Technische restricties op verzekerbaarheid
In zijn boek over grenzen aan de verzekerbaarheid
van risico’s – zeer aanbevolen voor iedereen die
geinteresseerd is in dit thema – behandelt Berliner,
bekend schade-actuaris bij de Schweizerische Ruck,
negen criteria aan de hand waarvan verzekerings- instellingen kunnen bepalen of zij een eventuele risicodekking willen aanbieden . Het gaat daarbij om verzekerbaarheid in subjectieve zin. Of een bepaalde
risico-dekkingsorganisatie daadwerkelijk bereid is
een dekking aan te bieden, zal nader afhangen van
eigenschappen, taxaties en normen van de betrokken organisatie. Voorts is van belang dat Berliner in
zijn benadering uitsluitend de (on)verzekerbaarheid
voor particuliere verzekeringen hanteert.
De criteria die Berliner noemt, zijn:
1. Is er sprake van voldoende stochasticiteit in de verlieseventualiteit, zodat deze als een normale kans* De auteur is voorzitter van de Verzekeringskamer. Dit artikel is een verkorte weergave van een bijdrage aan het symposium van de Verzekeringskamer ‘Onverzekerbaarheid?
wie neemt het risico, dat op 22 februari te Amsterdam gehouden werd.
1. B. Corby, On risk and uncertainty in modern society, The
Geneva papers on risk and insurance, jg. 19, nr. 72, juli
1994, biz. 235-243.
2. B. Berliner, Limits of insurability of risks, Englewood
Cliffs, 1982.
variabele kan worden opgevat (dat wil zeggen met
inbegrip van empirische kenbaarheid en voldoende historische stabiliteit van de onderliggende
kansverdeling)?
2. Wat is het maximaal mogelijke schadebedrag of
verliespost?
3. Wat is het geschatte gemiddelde verlies per gebeurtenis bij dit type van risico?
4. Hoe groot is de gemiddelde tijdsperiode tussen het
optreden van twee achtereenvolgende verlieseventualiteiten?
5. Wat is de omvang en de opbouw van de te vragen
verzekeringspremie (zowel de zogenaamde risicopremie als de overige opslagen) en is deze grootheid bepaalbaar?
6. Wat is de mogelijke invloed van ‘moral hazard’ factoren?
7. Wat zijn de begrenzingen vanuit de overheidspolitiek?
8. Wat zijn de overige wettelijke restricties?
9. Wat zijn de a priori (maximale) dekkingslimieten
bij de betrokken polissen?
Over de negen Berliner-criteria valt het volgende op
te merken. De eerste vier criteria hebben primair betrekking op verzekeringstechnische vragen. Met
name de eigen technische know-how van een individuele verzekeraar zal voor de juiste beantwoording
doorslaggevend zijn. Daarnaast bestaan gepubliceerde statistieken of wisselt de verzekeringsbedrijfstak
intern gegevens uit.
De criteria 5 en 9 (welke laatste overigens m.i.
nog te veel het karakter van een rest-verzamelvariabele vertoont) zijn primair van verzekeringseconomische en juridische aard. Ook hierbij zullen de individuele kennis resp. de verzamelde ‘conventional
wisdom’ van de bedrijfstak dominante invloed uitoefenen op de beantwoording van de toetsing voor specif ieke risico-types.
De criteria 7 en 8 worden gekenmerkt door een
al of niet wettelijk gefundeerde sociaal-politieke lading. Hierop ga ik in de volgende paragraaf in.
Criterium 6 (‘moral hazard’) slaat vooral op de interrelatie tussen verzekeraar en verzekerde3. Het verschijnsel van de risico-gedragsinductie is uiteraard
een uiterst cruciale factor. Bekende voorbeelden hiervan zijn: minder zorgvuldig gedrag na afsluiting van
de polis, onnodig of zelfs oneerlijk uitbrengen van
claims. Het kan hierbij gaan om bewuste of onbewuste gedragsaanpassingen; er kan sprake zijn van legale, maar ook van meer frauduleuze vormen van gedrag. In zulke gevallen neemt de risicogrootte na het
afsluiten van de polis dus toe.
Het verschijnsel van de ‘moral hazard’ is ten diepste verknoopt met het verzekeringsverschijnsel. Het
heeft te maken met asymmetrische informatie aan de
twee kanten van het verzekeringscontract . Niet alleen met eventueel verschil in historische kennis
over de feiten in heden’en yerleden, maar ook met
mogelijke verschillen in ‘voor-kennis’ over toekomstkansen. Dit heeft alles te maken met de wederzijdse
invulling van de risico-taxatie, en dus met de risicoselectie die (aan beide zijden!) ten grondslag ligt aan
elk tot stand gekomen verzekeringscontract. Naarma-
ESB 22-2-1995
te de verzekerde resp. de verzekeraar meer kennis
verkrijgt van de betreffende kansverdelingen (en dus
met name van de differentiatie van onderdelen ervan) wordt de kans op kennis-asymmetrie vergroot,
en daarmee tevens de kans op onverzekerbaarheid
(ofwel doordat de verzekeraar een premiestijging eist
op grond van de extra risio’s, ofwel via de kans op
uitsluiting van risico’s door de verzekeraar, ofwel
doordat de verzekerde geen behoefte meer heeft aan
het dekken van het risico). Dergelijke ontwikkelingen in het kennisniveau en het daarmee doorgaans
gepaard gaande verschijnsel van de risico-differentiatie kunnen op hun beurt in toenemende mate aanleiding zijn voor pleidooien voor overheidsinterventies.
Het is overigens niet zo, dat alle typen van risico’s of verzekeringsvormen vatbaar zijn voor de kwade kansen van ‘moral hazard’. Er bestaan immers vormen van risico’s (meestal van het type: natuurlijke
risico’s) die onafhankelijk zijn van (direct) menselijk
handelen. Ook bestaan er risico’s die weliswaar verbonden zijn aan het menselijk handelen maar waarbij
niemand belang heeft bij de uitlokking van het risico.
Voor zover echter het ‘moral hazard’-risico een prominente rol kan spelen, reduceert dit de mate van verzekerbaarheid substantieel tenzij door middel van de
vormgeving van het verzekeringscontract het optreden ervan kan worden teruggedrongen (bij voorbeeld door eigen risico’s of claim-drempels enz.).
De negen criteria zijn voor een verzekeraar alle
even belangrijk om tot een oordeel te komen over de
vraag of een bepaald risico in de gegeven constellatie verzekerbaar kan worden geacht. Maar zoals gezegd, betekent een positieve beoordeling op alle criteria nog niet dat een polis ook daadwerkelijk zal
worden aangeboden. Daarbij spelen immers ook sociaal-politieke aspecten en algemene economische
overwegingen een rol.
Sociaal-politieke aspecten
Het is evident dat het overheidshandelen grote invloed heeft op de (on)verzekerbaarheid. Uiteraard
vindt er een beinvloeding (eigenlijk meer een wissel3. Met de term ‘moral hazard’ wordt tot uitdrukking gebracht de notie dat het zich verzekerd weten op het niveau
van het individu — bewust of onbewust! — kan leiden tot ander gedrag in de praktijk. Dit kan frauduleuze vormen aannemen, maar het kan ook gaan om vormen van ‘slordig’ of
geringer preventief gedrag. Zie ook de omschrijving van Arnott en Stiglitz: “It is now widely recognized that the phenomenon of moral hazard, which arises whenever risk-averse
individuals obtain insurance and their accident-avoidance
activities cannot be perfectly monitored, is pervasive in the
economy”. R. Arnott en J. Stiglitz, The welfare economics of
moral hazard, in: H. Louberge (red.), Risk, information and
insurance. Essays in the memory ofKarlH. Borch, Boston/
Dordrecht/Londen, 1990, biz. 91-121 (citaat op biz. 91).
4. De verschijnselen ‘moral hazard’ en ‘adverse selection’,
die beide voortvloeien uit het informatieprobleem, ondergraven op zich de bekende Pareto-optimaliteit van de uitkomsten van een traditionele markt met volledige mededinging. Ter reparering hiervan is onder meer de introductie
van herverzekeraars noodzakelijk! Tevens gaat dit gepaard
met de aanbeveling om alle verzekerden een deel van het
risico zelf te laten dragen.
hi
werking) plaats tussen macro-economic en verzekeringsbedrijfstak. Zo zullen niveaus en variaties in bij
voorbeeld de rente en de inflatie een stevige invloed
hebben op de verzekeringscondities (en dus op de
verzekerbaarheid). Een chaotische macro-economic
creeert instabiliteiten op de verzekeringsmarkt. Positief gezegd: een stabiele economische ontwikkeling
is een goede basis voor verzekerbaarheid. Trouwens
ook omgekeerd geldt dat een groei-economie een
voldoende mate van verzekerbaarheid eist .
Op deze plaats center wil ik aandacht vragen
voor de invloed van sociaal-politieke krachten en de
mate waarin die in politieke munt (= regelgeving)
worden omgezet op de (on)verzekerbaarheid. Enerzijds gaat het daarbij om een vorm van sociale controle op de verzekeraars, anderzijds om gebods- of ver-
pen in marktprocessen (voor de beinvloeding van
het marktordeningskader ligt dit anders). Daarom
moet de overheid zich bij zulke plannen steeds de
volgende vraag stellen: (a) wat zijn de nevengevolgen ervan op de verzekeringsmarkt via gedragsaanpassingen van zowel verzekeraars als verzekerden?
en (b) worden de beoogde doelstellingen langs deze
weg ook inderdaad gerealiseerd (zowel de effectiviteit als de efficientie van het beleid)? Vooral van belang is in dat verband de vraag of de verzekerbaarheid in de praktijk niet wordt gereduceerd. Immers,
van de zijde van de aanbieders van zekerheid kan terugtrekkend gedrag uitgelokt worden. Dit kan te maken hebben met een toename van de onverzekerbaarheid, maar ook met het onvoldoende zijn van de
bedrijfseconomische perspectieven voor de betrok-
bodswetgeving dan wel andere instrumenten van
ken verzekeraars, al of niet ten gevolge van ongelijke
overheidsbeleid (financiele prikkels, convenanten,
overreding enzovoorts). Een concreet voorbeeld van
sociale controle is het moratorium op erfelijkheidsonderzoek of het HFV-acceptatiebeleid. Dit heeft overigens een dubbel-effect op de verzekerbaarheid. Op
korte termijn vergroot dit de verzekerbaarheid van
bepaalde deelgroepen; op langere termijn bezien is
tegelijkertijd de mate van verzekerbaarheid discuta-
concurrentie.
Dergelijke vragen zijn uitdrukkelijk aan de orde
bij het vraagstuk van de privatisering van de sociale
zekerheid. Immers, het is in dit geval niet alleen de
grotere efficientie van de marktwerking waar het de
overheid om te doen is. Meestal is de wens tot (vooral statistische?) verlaging van de collectieve-lastendruk een minstens zo sterke politieke drijfveer. Daarnaast spelen sociaal-politieke motieven terzake van
een voor iedere burger betaalbare verzekerbaarheid
eveneens een structurele rol van betekenis. Dit betekent in de praktijk doorgaans het opleggen van concrete grenzen aan de premiestelling voor bepaalde
‘kwetsbare’ groepen (bejaarden, invaliden, groepen
bel.
Meer in het algemeen berust het overheidshandelen op ethische, sociale of politieke wenselijkheden.
Bij voorbeeld het oordeel dat de rechtvaardigheid
vereist dat elke burger tegen bepaalde risico’s verzekerd moet kunnen zijn, de wenselijkheid om derden
te beschermen tegen handelingen of nalatigheid van
burgers, inkomenspolitieke overwegingen, het recht
op gelijke behandeling of de wens om immorele zaken af te remmen (verbod op verzekering van kidnapping in Italic).
Deze sociaal-politieke motieven kunnen aanleiding zijn tot direct ingrijpen op de markt voor particuliere verzekeringen. Te noemen zijn als illustratie:
acceptatieplicht, verbod van bepaalde polisvoorwaarden of het verplicht voorschrijven van bepaalde polisvoorwaarden (pakketten), het verplicht stellen van
bepaalde vormen van (minimale) verzekering, het ingrijpen op verzekeringspremies (in de zin van minima of maxima; gelijkstelling van premies voor risicodiverse groepen), het verbieden of juist verplicht
stellen van ‘pooling’ van schaden, het verbod op bepaalde vormen van ex ante of ex post selectie resp.
het verbieden van vormen van uitsluitingsbepalingen, het verbieden of voorschrijven van elementen
van eigen risico, enzovoorts.
Het bovenstaande tableau verraadt een grote
mate van variabiliteit. Juist omdat de politieke regelgeving appelleert aan het welbegrepen eigenbelang
van — meestal – grote (of achtergestelde) groepen in
de samenleving, heeft zulk intervenierend overheidsbeleid een sterke maatschappelijke basis. Het zal duidelijk zijn dat de verzekeraars meestal een andere
opinie over de wenselijkheid van dit ingrijpen hebben, zeker wanneer via wetgeving of jurisprudentie
min of meer een terugwerkende kracht wordt verleend aan dergelijke ingrepen.
Daarnaast kleven er ook economisch-theoretisch
bezwaren aan overheidsinstrumenten die direct ingrij-
met lage inkomens). In feite tracht de overheid dan
substantiele vormen van inkomenssolidariteit in te
bouwen in het stelsel van particuliere verzekeringen.
Hoewel niet op voorhand gesteld kan worden dat
dit a priori onmogelijk (of in strijd met de marktwerking) is, moet de houdbaarheid van dergelijke mengvormen geval voor geval zorgvuldig worden geanalyseerd. Vooral op iets langere termijn zorgen zowel
concurrentie als verschuivende externe verhoudingen (zoals bij voorbeeld de vergrijzing) voor een labilisering van zulke markten. Een goed voorbeeld van
het historisch realiseren van een duidelijke mate van
inkomenssolidariteit is dat van de aanvullende pensioenen in Nederland voor zover de organisatie van
deze risico-dekking is ondergebracht in ondernemings- of bedrijfs(tak)pensioenfondsen. Dit is
mogelijk geweest op basis van de vorming van (pri-
vaatrechtelijk of publiekrechtelijk) verplichte collectiviteiten met slechts zeer beperkte opting-out faciliteiten. Zonder een dergelijke ‘dwang’basis zou dit veel
moeilijker zijn geweest.
Casus: de ziektekostenverzekering
Hoe lastig de problematiek is, valt te illustreren aan
de hand van ontwikkelingen in de ziektekostensector
in Nederland. Dit is een betrekkelijk ‘normale’ sector
(geen zaken als atoomrisico’s, overstromingsgevaar
5. Zie R.C.L. Bakker, De macro-economische betekenis van
verzekeren, in de ‘De Wit-bundel’, Heterogeniteit in verzekering, Rotterdam/Amsterdam, 1994, biz. 323-350.
of aardbevingskansen) met een hoog sociaal gehalte
vanwege de publieke/private dubbelslag. Vanwege
het sociale belang dat ook burgers met een smalle
beurs zich voldoende kunnen (en zullen) indekken
tegen de risico’s van ziektekosten is er in Nederland
indertijd gekozen voor een deel sociale zekerheid,
namelijk via de AWBZ en de ziekenfondsen, en verder voor de marktwerking via de particuliere ziektekostenverzekeraars .
Sedert het begin van de jaren tachtig zijn vele veranderingen in deze sector geintroduceerd . Ik noem
de volgende zaken. Opgeheven werden de bejaardenverzekering en de vrijwillige ziekenfondsverzekering voor o.a. zelfstandigen met een laag inkomen
wegens de financiele tekorten die moesten worden
gedragen door de werknemers binnen de verplichte
ziekenfondsverzekering (met een inkomen beneden
de loongrens). Dit leidde tot de constructie van de
standaardpolis resp. de standaardpakketpolis
(gedefinieerd pakket tegen een maximum maar verlieslatende premie plus een acceptatieplicht voor particuliere verzekeraars), waarbij de ‘overschade’ via
een pooling werd verhaald op de gewone particulier
verzekerden (via de WTZ-poolingbijdrage). Boven-
dien moet deze groep een extra MOOZ-bijdrage betalen als een solidariteitsbijdrage aan de ziekenfondsen
omdat ook die een deel van de bejaarden en ex-vrijwillige ziekenfondsverzekerden hebben moeten opnemen . Wegens het verschil qua vergrijzing in de
portefeuilles van particuliere verzekeraars (hetgeen
schadelijk is bij een globaal systeem van een doorsneepremie met hoge schades van mensen ouder
dan 65 jaar) was men voornemens een extra verevening tussen de particuliere verzekeraars via de ILPZ
aan te brengen, maar hiervan heeft men afgezien op
uitvoeringsgronden. Wel bestond reeds langer de verplichting zijdens de Verzekeringskamer om een forfaitaire vergrijzingsvoorziening te vormen als extra dekking tegen de veroudering van de portefeuille. Dit
laatste had te maken met de scherpe concurrentie die
leidde tot substantiele premieverschillen voor toetre-
zijn. Wel worden nieuwe veranderingen aangebracht
zonder dat er sprake is van een duidelijke marsroute.
Een voorbeeld hiervan vormt het initiatief wetsvoor-
stel-Van Otterloo op grond waarvan bejaarden met
een laag arbeidsinkomen (en soms behoorlijke vermogens en kapitaalinkomens!) goedkoop in het ziekenfonds terecht mogen. Ook dit leidt weer tot afwenteling van verliezen via pooling.
Niemand is eigenlijk momenteel tevreden over
het inmiddels gecreeerde stelsel in ziektekostenland.
Het zicht op de financiele stromen ontbreekt grotendeels. De marktwerking is mede door de subsidiecomponenten versluierd. Bovendien is de oude
tweedeling tussen fondspatienten en particulier verzekerden gebleven, terwijl men nogal eens in de ‘verkeerde’ categoric is ingedeeld. Voorts is de omvang
van de extra solidariteitsheffingen op de gewone particulier verzekerde relatief zo omvangrijk geworden
dat de marktwerking via afstotingsverschijnselen ondergraven dreigt te worden. Dit mede omdat theoretisch wenselijke actuariele premiesystemen nauwelijks uit de verf kunnen komen bij een intern zo
labiele particuliere verzekeringsmarkt, die bovendien
regelmatig door nieuwe regelgeving wordt opgeschud. Politieke regelgeving die zowel interne consistentie als historische continuiteit (bij voorbeeld via
de uitvoering van een structured Masterplan) ontbeert. Regelgeving die bovendien – meestal – onbeoogd ontwijkend gedrag uitlokt binnen een intern
niet stabiele marktconstellatie.
Beziet men met enige afstandelijke objectiviteit
deze ziektekostensector in Nederland — met in het
achterhoofd de voortgaande vergrijzing en kostenverhogende medische technologic — dan mag terecht de
vraag worden gesteld of de verzekerbaarheid in de
jaren na 2000 niet een ernstig maatschappelijk probleem zal worden!
Afronding
grond geldt hierbij dat de verzekeraar de polis niet
mag opzeggen en dat de periodieke premiestijgingen
in deze branche in beginsel slechts de gemiddelde
kostenmutaties dekken en dus niet de kosten van de
verouderingsmeerschade.) Pogingen om de concurrentie tussen de particuliere verzekeraars – en de on-
Het bovenstaande illustreert de substantiele invloed
die overheidsbeleid op de mogelijkheden en de uitkomsten van de particuliere verzekeringsmarkt kan
hebben. Hierbij is het van groot belang dat de overheid oog heeft voor de mogelijk negatieve effecten
van haar maatregelen op de efficientie en de stabiliteit van de marktwerking. De idee dat een compenserend mededingingsbeleid wel zal zorgen voor een ef-
derlinge jacht op de gezonde jonge mensen! – via
ficiente prijsvorming is een gevaarlijke gedachte.
een premiebandbreedte in te dammen, mislukten
ondanks de toen in Nederland nog gangbare vormen
van zelfregulering welke later op instigatie van het
Zinvoller is het wanneer overheid en verzekeringsbedrijfstak via een open overleg zoeken naar oplossingen voor de gesignaleerde groei van de onverzekerbaarheid, zowel in het publieke als private
domein, met inbegrip van de begrenzingen op grond
dende verzekerden op basis van leeftijd. (Als achter-
‘Brusselse’ mededingingsbeleid zijn verboden.
In latere jaren werden op grond van politieksociale motieven nieuwe groepen zoals de 65-plussers, de meerbetalers en de studenten toegelaten tot
de goedkope (verlieslatende) standaardpakketpolissen. De pooling van verliezen werd eerst uitgebreid,
en later weer aan bepaalde beperkingen onderworpen. Verdere wijzigingen werden door de wetgever
ingevoerd op grond van de aspiraties van het zoge-
noemde plan-Simons. Dit leidde tot substantiele effecten in de ziektekostensector. Echter, het uitvoeringstraject van het plan-Simons lijkt inmiddels verlaten te
ESB 22-2-1995
van demografie en Internationale ontwikkelingen.
6. Verder bestaat er nog de aparte groep van de publiekrechtelijke ziektekostenregelingen voor diverse groepen
ambtenaren.
7. Vgl. J.C.M. Remmerswaal, Solidariteit en zorgverzekeringen, in de ‘De Wit-bundel’, op.cit., biz. 543-551.
8. De MOOZ-bijdrage is overigens niet verschuldigd voor
deelnemers aan de publiekrechtelijke ziektekostenregelingen, hoewel die een lager aandeel van de boven-65-jarigen
hebben. Vgl. J.C.M. Remmerswaal, op.cit., biz. 546.
Bij de toedeling van verzekeringsrisico’s aan de
particuliere markt moet de overheid zich rekenschap
geven van het feit dat aan bepaalde essentiele condi-
een arrangement voor privatisering van sociale zekerheid kunnen bereiken, waarbij een doordachte mix
wordt gevonden van sociaal-politieke wensen en ob-
ties moet worden voldaan. Het opleggen van onge-
jectieve verzekeringstechniek.
compenseerde restricties op produkten of premies
Hiermee kom ik tot de eerste aanbeveling, waarmee ik dit artikel wil afsluiten, namelijk een pleidooi
voor een nieuw evenwicht tussen mededinging en
toetsbare zelfregulering van de bedrijfstak.
Als tweede aanbeveling moge gelden het pleidooi voor een verzekeringsstelsel met zowel publieke als private elementen, en bovendien met een voldoende flexibiliteit om te accommoderen naar goede
en slechte (economische) tijden. Het bestaande Nederlandse pensioenstelsel op basis van de drie pilaren (panelen) lijkt hiervan een uitstekend specimen9.
Hierbij kan het CNV-idee worden betrokken, namelijk een minimum-basisverzekering voor iedereen,
daarboven een aanvullende dekking via diverse vormen van collectiviteiten (op basis van driekwart
dwingend recht) en tenslotte voor iedereen volledig
vrije aanvullende dekkingen op individuele basis.
moet daarom zoveel mogelijk achterwege worden gelaten op straffe van denaturering van de particuliere
markt tot de een of andere mengvorm, die uiteindelijk niet effectief of efficient zal kunnen werken.
Bij privatisering van de sociale zekerheid annex
expliciete restricties op de particuliere markt ten einde een voldoende mate van sociale verzekerbaarheid
af te dwingen, moet de overheid voor particuliere
verzekeraars een dusdanige ruimte creeren dat zij of
zelfstandig voldoende grote collectiviteiten kunnen
realiseren (die noodzakelijk zijn voor de gewenste
doorsnee-achtige premies ter effectuering van de beoogde inkomenssolidariteit), of via zelfregulering op-
lossingen kunnen vinden in termen van bij voorbeeld premiebandbreedte, pooling of dergelijke
correctiemechanismen. Daarbij is een nadere bezinning nodig op de vraag of het huidige ‘Brusselse’ mededingingsbeleid een dergelijke vorm van zelfregulering niet onnodig frustreert. Het lijkt een logische
gedachte de werkingsgraad van de negen criteria van
Berliner eens te analyseren vanuit een perspectief
van toetsbare zelfregulering. Ik acht de kans niet
denkbeeldig dat overheid en verzekeringsbedrijfstak
A.J. Vermaat
9. Tot een vergelijkbare aanbeveling komt ook de bekende
Zweedse economist A. Lindbeck, Uncertainty under the welfare state – policy-induced risk, 14th Annual Lecture of the
Geneva Association, Geneva Papers on Risk and Insurance,
jg. 19, nr. 73, okt. 1994, biz. 379-393.