De groei van de beroepsbevolking
lange terITlijn
op
Ontwikkelingen in de periode 1950-2000
DRS. A.W.F. CORPELEIJN*
De groei van de beroepsbevolking is een van de belangrijkste factoren die de situatie op de
arbeidsmarkt bepalen. Omgekeerd is de situatie op de arbeidsmarkt ook van invloed op de
demografische ontwikkeling en het aanbod van arbeid. In dit artikel worden ontwikkelingen in de
groei van de beroepsbevolking van 1950 tot heden besproken; tevens blikt de auteur vooruit naar het
jaar 2000. Zijn verwachting is dat de groei van de beroepsbevolking voorlopig nog wel hoog zal blijven.
Maar bij laag blijvende geboortencijfers moet daar op den duur verandering in komen.
Demografie en arbeidsmarkt
De wisselwerking tussen demografie en arbeidsmarkt is een
hoofdthema in het werk van Easterlin 3). Doel van dit werk is de
oorzaken en economische gevolgen op te sporen van de demografische golven die zich in de geschiedenis van de VS voordoen.
Onder demografische golven wordt in dit verband verstaan een
afwisseling van perioden met snelle en minder snelle bevolkingsgroei. De oorzaken zijn volgens Easterlin van economische aard.
Soms doet zich in bepaalde gebieden een economische opleving
voor die leidt tot krapte op de arbeidsmarkt. Door de ruime
werkgelegenheid, in combinatie met verschillen in loonniveau,
wordt migratie uitgelokt naar de groeicentra vanuit gebieden
met overschotten aan arbeidskrachten (in het verleden: Europa,
en ook agrarische gebieden in de VS zelf). Door deze migratie
neemt het aantal huishoudens toe, waarvan een verdere stimulans voor de economie uitgaat (woningbouw e.d.). Zo ontstaat
een periode van versnelde groei, die vervolgens weer afzwakt.
Deze lange golven (Kuznets-cycli) die dus zowel in demografische als economische tijdreeksen zijn terug te vinden, duren langer dan een normale conjunctuurcyclus. Zij moeten evenwel duidelijk onderscheiden worden van de zeer lange (en omstreden)
Kondratieff-golf,
die met geheel andere oorzaken in verband
wordt gebracht. Dit zelfde verklaringsschema past Easterlin toe
ten aanzien van de z.g. baby-boom (hoge geboortencijfers) die
zich in de VS in de periode 1940-1960 voordeed. De betrekkelijk
grote vraag naar arbeidskrachten tijdens en na de oorlog leidde
in combinatie met een restrictief immigratiebeleid en een matige
groei van het binnenlands arbeidsaanbod tot een uitzonderlijk
gunstige arbeidsmarkt voor jongeren. Met als gevolg versnelde
Het is evident dat de demografische ontwikkeling van invloed
is op de arbeidsmarkt. Ook is er invloed in omgekeerde richting,
zodat men van een wisselwerking kan spreken. De demografische groei van de beroepsbevolking in een bepaalde periode
wordt voor een belangrijk deel bepaald door de aantallen geboorten van 15 Ã 25 jaar eerder (instroom jongeren). Omdat de
groei mede door de uitstroom wordt bepaald is ook de omvang
van eerdere generaties, voor zover nog op de arbeidsmarkt aanwezig, relevant. Aan de vraagkant van de arbeidsmarkt zijn er
eveneens relaties met de demografie. Deze zijn minder direct dan
aan de aanbodkant, maar in voor de werkgelegenheid belangrijke sectoren als woningbouw en onderwijs toch zeer duidelijk van
grote betekenis.
* Werkzaam bij het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdafdeling
Statistieken van arbeid en lonen.
1) Zie CBS, Vijfentachtig jaren statistiek in tijdreeksen (1899-1984),
‘s-Gravenhage, 1984 en: CPB, Vooruitberekening van het trendmatige
arbeidsaanbod tussen 1980 en 2010, Monografie 24, ‘s-Gravenhage,
1983. Een eerdere prognose is verschenen als monografie 22.
2) R.A. Easterlin, Population, labor force and long swings in economie
growth, NBER, New York, 1968
3) Hier wordt uitgegaan van het in de vorige noot genoemde werk. In
latere geschriften heeft Easterlin opvattingen naar voren gebracht, onder
meer over een verondersteld verband tussen generatiegrootte en vruchtbaarheid’ die voor de Nederlandse situatie niet relevant lijken.
Inleiding
Er is vaak een vergelijking gemaakt tussen de huidige werkloosheid en die van de jaren dertig. Sommigen verwachten dat
ook nu de volledige werkgelegenheid zal terugkeren, wellicht
zelfs voor het eind van de eeuw. Hiervoor is vereist dat de werkgelegenheid sneller gaat groeien dan de beroepsbevolking.
De groei van de beroepsbevolking is het thema van dit artikel.
Hierbij gaat het om de lange termijn. Over dit onderwerp zijn
historische reeksen en prognoses beschikbaar I). Het cijfermateriaal is echter verspreid en mede daardoor onoverzichtelijk.
Daarbij komt dat het om een grensgebied tussen verschillende
disciplines gaat, dat in het algemeen niet als een geheel wordt beschouwd. Bij deze stand van zaken kan een geïntegreerde behandeling van het onderwerp nuttig zijn.
Dit artikel is als volgt ingedeeld. In de eerste paragraaf wordt
ingegaan op de demografische achtergronden, in het bijzonder
de geboortenontwikkeling
in het verleden. Nagegaan wordt of
deze te verklaren is vanuit de theorie van Easterlin 2), die een verband legt het geboortencijfer en de arbeidsmarktsituatie.
In de
tweede paragraaf wordt de groei van de beroepsbevolking van
1950 tot heden behandeld. Daarna komt de arbeidsmarktparticipatie in die jaren meer uitdrukkelijk aan de orde. In de vierde paragraaf wordt ingegaan op de toekomstverwachtingen
ter zake.
Ten slotte volgen de conclusies.
760
gezinsvorming en hoge geboortencijfers. Dus wederom een versnelling van de bevolkingsgroei als’gevolg van de arbeidsmarktsituatie, zij het nu niet via de immigratie.
Het is interessant de bevolkingsontwikkeling
in Nederland te
bezien tegen de achtergrond van Easterlins theorie. Het gaat
daarbij dan om de geboorte, omdat de buitenlandse migratie in
Nederland een geringere rol speelt dan in de geschiedenis van de
VS. Een belangrijke kwestie is of de daling van de geboortencijfers sinds de jaren zestig aan de verslechtering van de arbeidsmarkt – niet in het minst voor jongeren – is toe te
schrijven.
Een overzicht van de geboortencijfers sinds 1920 geeft tabel I.
De cijfers van de jaren twintig lijken voor de huidige arbeidsmarkt niet erg relevant, maar toch zijn ze medebepalend voor de
uitstroom uit de beroepsbevolking die thans plaatsvindt. Voorts
zijn ze van belang ter vergelijking met die van de jaren dertig.
Een globale beschouwing van de tabel wekt inderdaad de indruk
dat er een verband is tussen de geboortencijfers van een bepaalde
periode en de arbeidsmarktsituatie
in die tijd: zowel in de jaren
dertig als na 1970 zijn de geboortencijfers laag, maar er zijn kennelijk andere factoren in het spel. In de gehele naoorlogse periode is er een teruggang in de geboorte van kinderen met rangnummer vier en hoger, en in de periode 1965-1975 verliest ook rangnummer drie snel terrein. Nu is daardoor een situatie bereikt dat
de grote meerderheid der vrouwen hoogstens twee kinderen
krijgt. Deze daling van de gezinsgrootte lijkt los te staan van de
arbeidsmarktontwikkeling.
Volgens Easterlin is evenwel de arbeidsmarkt van invloed op de gezinsvorming, en niet zozeer op
de gezinsgrootte. De gezinsvorming (geboorte eerste kind) moet
dus meer dan de totale geboorte met de arbeidsmarktsituatie
samenhangen, en dat komt in de tabel ook wel naar voren. De
eerste 25 jaren na de oorlog werden gekenmerkt door een toenemende spanning op de arbeidsmarkt; tevens ging men steeds jonger tot gezinsvorming over (daling van de huwelijksleeftijd).
Door de toenemende gezinsvorming bleef het geboortencijfer
hoog, ondanks de groeiende voorkeur voor kleine gezinnen. In
de afgelopen 15 jaar doen zich tegengestelde tendensen voor. De
leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind krijgen stijgt, zoals ook
in de jaren dertig het geval was 4).
Tabel 1. Levendgeborenen naar rangnummer
1920-1984 (gemiddeld per jaar)
Totaal
aantal
x 1.000
uit de moeder,
aantal per
eerste
1.000
kinderen
tweede
kinderen
derde
kinderen
vrouwen
183
175
197
249
229
235
247
242
212
176
175
Het arbeidsaanbod
in de periode 1950-1984
Vóór de jaren zeventig vond de statistische waarneming van
de beroepsbevolking slechts plaats met grote tussenpozen, namelijk in de jaren waarin een volkstelling werd gehouden (na de
oorlog in 1947, 1960 en 1971). De reeksen betreffende het arbeidsvolume en de geregistreerde werkloosheid bieden echter
een zeker inzicht in de ontwikkeling van hei arbeidsaanbod (in
arbeidsjaren uitgedrukt). Deze reeksen zijn hier in een tweetal
grafieken weergegeven (figuren I en 2). In figuur I is de ontwikkeling in absolute aantallen aangegeven. Het arbeidsaanbod in
arbeidsjaren groeide in de periode 1950-1980 met ruim 30070.De
groei was het hoogste in de jaren zestig. Door het arbeidsaanbod
te relateren aan de bevolking van 15-64 jaar krijgt men een indruk van de ontwikkeling van de beroepsdeelneming (zie figuur
2). De beroepsdeelneming
– zoals hier gemeten, d.W.Z. in arbeidsjaren – is over de hele periode bezien gedaald. Aanvankelijk (tot 1956) deed zich een lichte stijging voor, daarna trad een
geleidelijke daling in, waaraan tegen het eind van de jaren zeventig vrijwel een eind kwam. De cijfers van 1983 en 1984 zijn overigens beïnvloed door een nieuwe (ruimere) werkloosheidsdefinitie en zijn wat het arbeidsvolume betreft voorlopig. De stijging
in 1983 is aan de nieuwe definitie toe te schrijven.
Figuur 1. Arbeidsvolume
arbeidsjaren
en geregistreerde
werkloosheid
in
In mln.
arbeidsjaren
5,6
waarvan:
van 15-44
jaar
1920/1929
1930/1939
1940/1944
194511949
1950/1954
1955/1959
1960/1964
1965/1969
1970/1974
1975/1979
198011984
meer betekenis in dit opzicht is de buitenlandse migratie; deze
heeft zowel een direct als een indirect effect. Het directe effect
betreft de migratie van arbeidskrachten. De omvang van de beroepsbevolking wordt daardoor onmiddellijk beïnvloed. Het indirecte effect loopt via de bevolkingsgroei. Men kan hierbij bij
voorbeeld denken aan de migratie van kinderen, waardoor op
termijn het binnenlands arbeidsaanbod wordt beïnvloed.
109
90
93
114
103
103
102
92
76
58
54
vierde en
volgende
kinderen
per 1.000 vrouwen van 15-44 jaar
28
25
29
32
29
32
33
35
31
25
23
•
•
•
•
25
•
•
•
•
17
26
28
28
27
23
19
16
17
14
10
7
7
•
•
•
•
32
28
24
14
7
3
4
Bron: CBS.
In het voorafgaande is de mogelijke invloed van de arbeidsmarkt op de geboortencijfers enigszins omlijnd. De strekking
van het betoog is niet dat de arbeidsmarkt van overwegende invloed is, maar wel dat deze via de gezinsvorming een rol speelt.
Men kan er niet uit afleiden dat een stijging van de geboortencijfers noodzakelijkerwijs uitblijft zolang als de arbeidsmarktsituatie niet verbetert. De arbeidsmarkt is thans een remmende factor, maar uitstel van gezinsvorming is slechts binnen zekere
grenzen mogelijk, en misschien treedt na verloop van tijd een zekere gewenning aán het veranderde toekomstperspectief
op.
De geboorte is in hoge mate bepalend voor de groei van de beroepsbevolking ca. 20 jaar later. Ook de sterfte speelt een zekere
rol, maar deze leidt niet tot veel variatie in het groeitempo. Van
ESB 24-7-1985
3,6
1950
1960
1970
1980
Jaar
4) Interessant is CBS, Onderzoek gezinsvorming 1982, ‘s-Gravenhage,
1984. Afgaande op het door de ondervraagde vrouwen gewenste kindertal zou men een stijging van de geboortencijfers in de komende tijd verwachten. In het rapport wordt evenwel gesteld dat de vrouwen vermoedelijk hun toekomstige vruchtbaarheid overschatten.
761
Figuur 2. Arbeidsvolume
en geregistreerde
procenten van de potentieel actieve bevolking
werkloosheid
in
Tabel2. Mutaties van het arbeidsaanbod naar componenten
middeld per jaar)
In procenten
van de bevolking
van 15-64 jaar
Natuurlijke
groei
Totale groei
in arbeidsjaren
65
1950/1954
1955/1959
1960/1964
1965/1%9
1970/1974
1975/1979
1980/1982
(ge-
46
52
67
56
57
65
68
x 1.000
-13
– 7
3
6
7
4
0
9
-13
– 8
-19
-39
-40
– 8
42
32
62
43
25
29
60
van het arbeidsaanbod. Door het verdwijnen van de negatieve
participatiecomponent
is in de afgelopen paar jaar de groei van
het arbeidsaanbod groot geweest.
Een en ander geeft aanleiding de wisselvallige participatiecomponent nader te bezien. Hiervoor is het nodig naar andere
cijferreeksen te kijken. Er zal echter aandacht worden besteed
aan de aansluiting.
De beroepsdeelneming
40~1
1950
~
1960
1980
Jaar
1970
Een beter inzicht in de ontwikkeling ontstaat door uitsplitsing
van de groei van het arbeidsaanbod in componenten. Dit is gebeurd in tabel 2. De onderscheiden componenten zijn:
I. buitenlandse migratie: het saldo van de buitenlandse migratie van beroeps beoefenaren, eerder aangeduid als het directe
migratie-effect (rechtstreeks ontleend aan de desbetreffende
statistiek);
2. de natuurlijke groei: deze resulteert bij gelijkblijvende verhouding tussen arbeidsaanbod en bevolking van 15-64 jaar
als gevolg van de bevolkingsgroei (excl. de buitenlandse
migratie);
3. participatie: het effect van de verandering van de deelnemingsgraad.
De uitsplitsing naar componenten is globaal, maar informatief. De natuurlijke groei blijkt over de gehele beschouwde periode de belangrijkste component te zijn. De sterke groei van de
jaren zestig is toe te schrijven aan een combinatie van factoren:
een natuurlijke groei die in absolute aantallen niet onder deed
voor die van de jaren zeventig (dus relatief groter was), een positief migratiesaldo, en een gematigde afname van de participatie.
De jaren zeventig komen naar voren als de tijd van de grote daling van de participatie; desondanks was er nog een zwakke groei
Door de opkomst van de deeltijdarbeid verandert de verhouding tussen de werkgelegenheid in personen en in arbeidsjaren.
Er doet zich zelfs de situatie voor dat een duidelijk waarneembare groei van het aantal werkzame personen kan optreden bij een
gelijkblijvend of dalend arbeidsvolume. Dit heeft niets te maken
met arbeidstijdverkorting,
maar is louter een gevolg van meer
deeltijdarbeid. Illustratief is tabel 3 . Hier is het aantal werkzame
personen bij een tweetal peilingen omgerekend naar volledige
werkweken. Door deze omrekening krijgt men weliswaar nog
niet het arbeidsvolume van die jaren 5), maar men gaat ver in die
richting.
De tabel vermeldt dat het totaal aantal werkzame personen
volgens deze tellingen in het voorjaar van 1983 bijna 200.000 hoger was dan in 1977; het aantal personen met een volledige
werkkring was echter 130.000 lager. Uitgedrukt in volledige
werkweken was de werkgelegenheid in 1983 vrijwel even groot
als zes jaar voordien; gezien de groei van de beroepsbevolking is
dat een achteruitgang. Groot is het verschil in werkgelegenheids-
5) De ArbeidskrachtenteIlingen
worden in het voorjaar gehouden en
leveren dus geen jaargemiddelde op. Gezien de toeneming van de werkgelegenheid in 1977 en de daling in 1983 moet de verhouding tussen het
voorjaarscijfer en het jaargemiddelde in beide jaren anders geweest zijn.
Verdere verschillen met de arbeidsvolumereeks betreffen onder meer de
sociale werkplaatsen (niet in het arbeidsvolume), de bevolking in inrichtingen (niet in de AKT) en de grenspendel (per saldo vaak verwaarloosbaar). Zie verder CBS, Arbeidsvolume en geregistreerde arbeidsreserve,
1947-1966, ‘s-Gravenhage,
1967.
Tabel 3. Werkzame personen naar arbeidsduur per week in 1977 en 1983 (maart-mei),
1983
mutatie
Minder dan 15 uur
15 – 24 uur
25 – 34 uur
35 uur en meer
Arbeidsduur onbekend
205
305
243
3.985
68
359
418
314
3.851
57
154
113
71
-134
– 11
Totaal
waarvan:
– mannen
– vrouwen
4.806
4.999
3.483
1.322
3.360
1.639
762
weging
1977
x I
x 1.000
Bron: Arbeidskrachtentellingen
tevens herleid tot volle werkweken
Herleiding tot volle werkweken
Personen
1977
na de oorlog
0.25
0,5
0,75
1983
in werkweken
mutatie
x 1.000
51
153
182
3.985
68
90
209
236
3.851
57
39
56
54
-134
– 11
+ 193
4.439
4.443
4
-123
317
3.407
1.032
3.250
1.193
-157
161
I
I
(CBS); voor personen met meer dan een werkkring gaat het om de werkkring waaraan de meeste tijd wordt besteed.
volledige werkkring mogelijk is, wordt daardoor het aanbod beperkt. In de praktijk heeft dit vooral voor de vrouwen gevolgen.
Van betekenis zijn ook de leeftijd waarop men tot gezinsvorming overgaat, en regelingen (of het ontbreken daarvan) die de
combinatie van ouderschap en arbeidsmarktparticipatie
vergemakkelijken. De vrouw verlaat tegenwoordig meestal de arbeidsmarkt bij de geboorte van het eerste kind, en de leeftijd
waarop dat gebeurt stijgt 8). Dit verschijnsel kwam reeds eerder
aan de orde in verband met de demografische ontwikkeling.
ontwikkeling voor mannen en vrouwen, overigens ten dele door
conjuncturele oorzaken. Het aantal werkzame vrouwen nam
tussen 1977 en 1983 toe met 24070. In volledige werkweken bedroeg de groei 16%: nog altijd meer dan de groei van het aantal
vrouwen in de leeftijdsklasse van 15-64 jaar (9070in die periode).
De stijging van de deelnemingscijfers van vrouwen is dus niet alleen maar een kwestie van meer werkloosheid. Men kan uit tabel
3 concluderen dat het verschil tussen arbeidsjaren en personen in
het geval van de mannen van weinig betekenis is. Voor de vrouwen daarentegen maakt het veel uit. Een en ander geldt mutatis
mutandis ook voor de werkloosheid; daarbij doen zich overigens
nog bepaalde moeilijkheden voor (onder meer definitiewijzigingen) die hier onbesproken kunnen blijven.
Het verloop van de beroepsdeelneming – nu gedefinieerd als
tot de beroepsbevolking behorende personen in procenten van
de overeenkomstige bevolkingscategorie – is weergegeven in tabel 4. De tabel laat een onregelmatige ontwikkeling zien. Dit kon
op grond van het voorafgaande al worden verwacht (tabel 2). Bij
de mannen doet zich weliswaar in de hele naoorlogse periode een
dalende tendens voor, maar het tempo van de daling varieert
nogal. Tussen 1947 en 1960 is de daling heel bescheiden, afgezien
van die bij de oudste leeftijdscategorie (65 jaar en ouder). Tussen
25 en 65 jaar is er zelfs een stijging, zij het een geringe. De daling
beneden de leeftijd van 25 jaar kan gezien het latere verloop
klein genoemd worden. Na 1960 – een preciese tijdsaanduiding
is niet mogelijk – gaan de deelnemingscijfers van de mannen
sterker dalen. In de laatste paar jaar is er echter een kentering als
gevolg van het restrictievere toekenningsbeleid bij de WAO. Wel
moet worden opgemerkt dat het (voorlopige) cijfer voor 1985 lager uitvalt wanneer men oudere ontvangers van werkloosheidsuitkering in verband met de opschorting van de inschrijvingsplicht niet meer tot de beroepsbevolking rekent. Voor een
juist beeld van de ontwikkeling moet men dan ook de oudere cijfers aanpassen. Dit probleem latend voor wat het is, kan men
concluderen dat de daling van de deelneming van de mannen
grotendeels voorbij lijkt, waarbij deelneming betekent (als werkende of werkloze) tot de beroepsbevolking behoren. De indruk
dringt zich op dat bij dit alles zowel de werkgelegenheid als de sociale zekerheid een belangrijke rol speelt. In de laatste paar jaar
is, zoals bekend, de VUT een druk gebruikt afvloeiingskanaaI
geworden, voor een deel ter vervanging van andere wegen.
De ontwikkeling bij de vrouwen is nog onregelmatiger. Aanvankelijk deed zich een daling van de beroepsdeelneming voor
6). De stijging in de periode 1960-1975 is niet bepaald groot; daar
gaat nog wat van af als men in arbeidsjaren wil rekenen. Maar
daarna is er wel wat gebeurd, zoals uit tabel 3 reeds bleek. Ook
internationaal gezien is de ontwikkeling opvallend. In sommige
landen (VS, Canada, Zweden) steeg de beroepsdeelneming van
vrouwen in de periode 1960-1980 tamelijk regelmatig, maar er
zijn ook landen waar het niveau in 1980 nauwelijjks hoger, of
zelfs lager, lag dan in 1960 7). De oorzaken van een en ander zijn
niet bijzonder duidelijk. De werkgelegenheidsontwikkeling
lijkt
een belangrijke factor te zijn. De industrie biedt vooral werk aan
mannen; industrialisatie leidt dan ook veelal tot daling van de
deelneming van vrouwen. Bij de expansie van de dienstensector
wordt deze trend omgebogen. Een omstandigheid waar vaak op
wordt gewezen is de beschikbaarheid van deeltijdbanen. Dit ligt
voor de hand. Wanneer beroepsarbeid slechts in de vorm van een
Tabel 4. Beroepsdeelneming
Toekomstverwachtingen
De groei van de beroepsbevolking blijkt een verschijnsel te
zijn met vele aspecten. De demografische component (natuurlijke groei) is kennelijk van groot belang; deze is de harde kern van
de groei. De overige componenten, participatie en migratie,
worden door de werkgelegenheid en door het beleid beïnvloed.
Bij beleid moet niet alleen aan het arbeidsmarktbeleid
worden
gedacht, maar ook aan ander overheidsbeleid en aan het doen en
laten van het bedrijfsleven.
Door de invloed van de werkgelegenheid en het beleid zijn veranderingen in de deelnemingsgraad op lange termijn moeilijk
voorspelbaar. Deze niet erg gewaagde stelling hoeft geen toelichting meer, aangezien reeds op het onregelmatige karakter van de
ontwikkelingen is gewezen. Men zou zich dan bij de prognose
van het arbeidsaanbod tot de demografische component kunnen
beperken, dus de deelnetningsgraad constant veronderstellen,
maar dit is weinig realistisch. Men ontkomt er niet aan veronderstellingen te maken over de toekomstige participatie, waarbij
op een of andere manier historische lijnen moeten worden doorgetrokken. Dit kan op allerlei manieren gebeuren: meer of minder geaggregeerd, op basis van het recente verleden of een langere periode, longitudinaal of transversaal, al dan niet rekening
houdend met de invloed van werkgelegenheid en beleid. Dit
laatste is ongetwijfeld zeer moeilijk.
De prognosetechniek van het CPB met betrekking tot het arbeidsaanbod 9) kan als gedetailleerd worden gekenschetst. Er
wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met recente informatie: arbeidsmarktstatistieken,
maar ook gegevens uit andere
bronnen met betrekking tot onderwijs, WAO, VUT e.d. In grote
lijnen komt het werk neer op het extrapoleren van deelnemings-
6) De vergelijkbaarheid van volkstellingseijfers is voor bepaalde categorieën, zoals medewerkende gezinsleden, soms wat problematisch. Waarschijnlijk zijn de deelnemingspercentages
van de vrouwen in 1960 aan de
lage kant (zie de in de vorige noot genoemde publikatie, blz. 17). De
daling tussen 1947 en 1960 is echter te groot om een waarnemingsfout te
kunnen zijn.
7) Zie C. Sorrentino, International comparisons of labor force partieipation, 1960-81, Monthly Labor Review, februari 1983.
8) Uitvoeriger is hierop ingegaan in A.W.F. Corpeleijn, Arbeidsmarktparticipatie van jonge vrouwen, £SB, 8 augustus 1984. Men vindt daar
ook wat kanttekeningen bij deelnemingspercentages
zoals in tabel 4. Een
en ander heeft geleid tot een gedachtenwisseling met Siegers en Theeuwes
(zie £SB, 19 september 1984).
9) CPB, op. ei!.
naar leeftijd en geslacht 1947-1985 (deelnemingspercentages)
Vrouwen
Mannen
14-24
jaar
78
72
59
50
45
42
1947
1960
1971
1975
1980
1985 a)
a) Voorlopig;
niet-ingeschreven
25-49
50-64
65 jaar
jaar
jaar
en ouder
98
98
97
96
95
95
35
20
11
8
5
4
personen met een werkloosheidsuitkering
Bron: 1947. 1960, 1971: Volkstellingen;
ESB 24-7-1985
90
91
85
79
72
67
latere jaren reeks beroepsbevolking
totaal
(14 jaar
en ouder)
85
81
74
71
67
66
25-49
50
52
48
43
43
41
jaar
50-64
65 jaar
jaar
14-24
jaar
en ouder
totaal
(14jaar
en ouder)
23
17
24
30
39
50
(57Y, jaar en ouder) zijn tot de beroepsbevolking
CBS, definitie Volkstelling
17
14
17
17
18
22
6
3
2
2
I
1
27
22
25
26
30
34
gerekend).
1971.
763
cijfers, en het toepassen daarvan op de bevolkingsprognose. De
deelnemingspercentages
zijn onderscheiden naar geslacht, leeftijd, en voor de vrouwen ook naar burgerlijke staat: een indeling
die men ook in de bevolkingsprognose aantreft. De veronderstellingen ten aanzien van de deelneming komen neer op – soms
afgezwakte – voortzetting van historische trends, waarbij de
historie een periode van 10 Ã 15 jaar is. Een bijzonderheid is dat
expliciet rekening wordt gehouden met de stromen naar en uit de
W AD. De deelnemingspercentages
van de onderscheiden categorieën worden op zich zelf beschouwd en geëxtrapoleerd alsof
deze onafhankelijk van elkaar en ook van de bevolkingsaantallen zijn. In de CPB-benadering is het dus bij voorbeeld niet mogelijk dat een afnemend aanbod van jongeren, zoals in de jaren
negentig zal optreden, leidt tot een hogere herintreding van
vrouwen en/of latere uittrede van ouderen; gebeurt het toch,
dan is dat niet trendmatig. Strikt genomen gaat het dan ook niet
om een prognose, maar om een vooruitberekening van het trendmatig arbeidsaanbod.
In de praktijk wordt de vooruitberekening toch als een soort prognose opgevat.
Tabel 5. Groei van de beroepsbevolking
volgens de CPB-prognoses
19851989
19901994
19951999
in de periode 1985-1999
Totaal
19851999
waarvan:
mannen
vrouwen
189
329
409
268
395
584
in personen x 1.000
Prognose 1978
Prognose 1983
Prognose 1984
317
429
482
141
202
343
1
94
168
in arbeidsjaren
Prognose 1984
363
457
725
993
x 1.000
344
Ter afsluiting van dit artikel worden enige uitkomsten van recente CPB-berekeningen met betrekking tot de groei van het
trendmatig arbeidsaanbod vermeld (zie tabel 5). De cijfers zijn
niet alleen interessant omdat zij een beeld geven van de verwachte ontwikkelingen, maar ook van de problemen die zich bij prognoses op dit terrein voordoen.
BezieLmen de jongste vooruitberekening (1984) dan valt op
dat tot diep in de jaren negentig een aanzienlijke groei van het arbeidsaanbod wordt voorzien. Tot 1990 bedraagt de vooruitberekende groei per jaar ruim 70.000 arbeidsjaren, hetgeen historisch gezien hoog is (vergelijk tabel 2). In de jaren 1990-1994 is
de groei weliswaar minder, maar toch nog aanzienlijk (ca.
50.000 per jaar). Daarna neemt de groei verder af als gevolg van
demografische oorzaken (lage geboortencijfers in de jaren zeventig). De participatiecomponent
is evenwel voorzichtig ingeschat, zodat een sterkere groei een reële mogelijkheid is.
In tabel 5 valt verder op dat de verwachte groei in de afgelopen
jaren in bovenwaartse richting is bijgesteld. Dit heeft uiteenlopende oorzaken. De verschillen tussen de prognoses van 1979 en
1983 zijn in hoofdzaak toe te schrijven aan het feit dat een nieuwe bevolkingsprognose als basis is genomen. In tegenstelling tot
wat men zou kunnen verwachten heeft dit een groot effect. Hierbij spelen geboorte en sterfte een rol, maar belangrijker is de buitenlandse migratie en vooral het afnemend aandeel van de gehuwden in de bevolking. Dit laatste leidt tot een sterkere groei
van de vrouwelijke beroepsbevolking. Deze effecten zijn door
het CPB gekwantificeerd (zie tabel 15 in de eerder aangehaalde
monografie). De verschillen tussen de prognoses van 1983 en
1984 zijn daarentegen aan onverwachte ontwikkelingen op de
arbeidsmarkt toe te schrijven. Nu recent een herziene bevolkingsprognose beschikbaar is waarin wederom minder huwelijken zijn voorzien, mag wel worden aangenomen dat de prognose
van het arbeidsaanbod opnieuw in bovenwaartse richting zal
worden bijgesteld. Het einde van de groei van de beroepsbevolking verschuift naar een verdere toekomst, maar bij laag blijvende geboortencijfers en weinig immigratie moet dat einde ooit
eens komen.
764
Samenvatting
en conclusies
De groei van de beroepsbevolking is een verschijnsel dat tal
van facetten vertoont. In deze globale verkenning is getracht enige hoofdlijnen te schetsen. Hierbij is enigszins het accent gelegd
op de wisselwerking tussen demografie en arbeidsmarkt, zij het
dat de invloed van de demografische ontwikkeling op de vraagzijde slechts terloops is vermeld.
De natuurlijke groei van het arbeidsaanbod hangt sterk samen
met de geboortenontwikkeling
in het verleden. Met Easterlins
denkbeelden voor ogen werden de geboortencijfers aan een beschouwing onderworpen ten einde een mogelijke relatie tussen
het aantal geboorten en de sociaal-economische omstandigheden van jongeren op te sporen. In de afgelopen decennia deed
zich een sterke vermindering van de gezinsgrootte voor; deze
tendens staat los van de arbeidsmarktontwikkeling.
De leeftijd
waarop en de mate waarin men tot gezinsvorming over gaat zijn
echter eveneens van invloed op de geboortencijfers, en op dat
punt kan een samenhang met de arbeidsmarktsituatie
aanwezig
worden geacht. Na de oorlog zijn de geboortencijfers tot in de
jaren zestig hoog gebleven ondanks het kleiner worden van de
gezinnen. Dit valt toe te schrijven aan versnelde gezinsvorming.
Na de jaren zestig trad een stijging op in de leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind krijgen; een verschijnsel dat zich ook in de
jaren dertig voordeed. Deze veranderingen zijn ook voor de beroepsdeelneming door vrouwen van betekenis.
De groei van het arbeidsaanbod bleek in de naoorlogse periode nogal te variëren. In de jaren vijftig werd de groei enigszins
afgeremd door de emigratie. Een sterkere groei deed zich voor in
d.ejaren zestig: de natuurlijke groei was hoog, het migratiesaldo
positief en de vermindering van de beroepsdeelneming was nog
niet zeer omvangrijk. De jaren zeventig worden gekenmerkt
door de sterke vermindering van de participatie, waaraan inmiddels een eind is gekomen.
Het verloop van de beroepsdeelneming blijkt zowel voor mannen als vrouwen onregelmatig te zijn. In de eerste vijftien jaar na
de oorlog bleven de deelnemingspercentages van de mannen beneden 65 jaar op een hoog niveau. Later trad over de hele linie
een daling op. De verwachting is dat het dieptepunt nu wel ongeveer is bereikt. Bij de vrouwen is de ontwikkeling geheel anders.
Sinds het midden der jaren zeventig is een markante stijging te
constateren. Belangrijke factoren hierbij zijn uitstel van gezinsvorming en de groei van het aantal deeltijdbanen.
Met behulp van CPB-prognoses werd een blik op de toekomst
geworpen. De toekomst blijkt nogal te veranderen, want de
prognose van de groei van de beroepsbevolking is al herhaaldelijk in bovenwaartse richting bijgesteld. Aan te nemen valt dat
dat nog wel eens zal gebeuren. De groei zal tot in de volgende
eeuw aanzienlijk zijn. Maar als de geboortencijfers laag blijven,
komt er ooit een eind aan.
A, W,F. Corpeleijn